Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1931
(1931)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
De Geschiedenis der Nederlanden
| |
[pagina 174]
| |
de maatschappij langzaam groeit? Wie kan voor ieder gebeuren de juiste wisselwerking nagaan tusschen gedachten en toestanden, de beteekenis weergeven van de invloed van het individu op de massa, van het milieu op de leidende personen en omgekeerd? Wie weet de objectieve maatstaf aan te duiden waaraan wij de beteekenis zullen meten van iedere factor in het geheel der menschelijke ontwikkeling? Zoo groeit het subjectieve element dat reeds aanwezig is in de historische kritiek zelf, tot een noodzakelijk en niet te vermijden kwaad in de synthese. Geschiedenis is niet het navertellen alleen van de feiten: het is een beoordeelen van het verleden. Niet het gewone waarde-oordeel dat toetst aan zekere princiepen, maar het oordeel over het verloop der feiten en de ontwikkeling der toestanden onder de invloed van op te sporen oorzaken. Thucydides was aldus de eerste geschiedschrijver die uitgroeide boven het peil der annalistiek, niet zoozeer door zijn rijkere documentatie en zijn scherpere kritiek, als door het oorzakelijk verband dat hij wist te leggen tusschen toestanden en feiten en door het verheffen der geschiedenis tot de wetenschap van een zich steeds herhalend menschelijk handelen. Deze subjectieve waardeering van feiten en toestanden heeft noodzakelijker wijze op alle gebied tot de meest verschillende conclusies geleid. Het moge volstaan hier de aandacht te vestigen op de rijke verscheidenheid in de historiographie der oudere kerkgeschiedenis waar nochtans wordt gearbeid met een beperkt feitenmateriaal. Op sociaal en economisch gebied heeft de historische wetenschap zich ontwikkeld van een volslagen negeering der economische toestanden tot de overdrijving van het historisch materialisme dat er alles aan ondergeschikt wil maken. In het politieke leven is voor iedere levensbeschouwing en voor iedere partij de geschiedenis een hefboom geworden die, door de macht van het experimenteel vaststaande, de menigte moest opheffen tot de hoogte van het voorgespiegelde ideaal. De Fransche historiographie na de Omwenteling is van deze subjectieve visie doordrenkt. De geschiedenis was voor haar de school der politieke overtuiging waaruit de wetten moesten afgeleid worden die noodzakelijkerwijze de maatschappij stuwen in de richting van de eigen politieke opvattingen: Guizot, Mignet, Thiers hebben in de uitleg en in de waardeering der feiten de eigen beoordeeling van het politieke gebeuren in het verleden geprojecteerd. Niet anders is het de Europeesche naties gegaan op het gebied der nationale geschiedenis. In een land als Duitschland waar wetenschap en lite- | |
[pagina 175]
| |
ratuur in de wording der natie een doorslaggevende invloed hebben gehad, staan de geschiedschrijvers in de eerste rij der politieke leiders, schouwend naar het verleden om er lessen en richtlijnen in te vinden voor de toekomst, maar de geschiedenis tevens interpreteerend in het licht van de eigen opvattingen. Men kan zich moeilijk de ontwikkeling van de duitsch-nationale gedachte in de 19e eeuw voorstellen buiten de gedachtenkring dezer politieke geschiedschrijvers die in de wisselwerking van heden en verleden een krachtige steun vonden; die door hun voorstelling van het verleden een groote invloed wilden uitoefenen op de toekomst maar daarbij zeer sterk de invloed hebben ondergaan van hun eigen tijd en van hun eigen gedachten. De geschiedenis der historiographie kan aldus op hare beurt beschouwd worden als een geschiedenis der menschelijke gedachte. Iedere levensbeschouwing heeft haar eigen verleden opgebouwd: naast de theoretische grondslag van hare ideologie heeft zij het experimenteel bewijs der geschiedenis willen geven. Dit is geen vervalsching van het verleden. Dit is niet noodzakelijk een ‘Hineininterpretieren’ dat alle waarde ontneemt aan de geschiedenis als wetenschap. Het is eenvoudig het aanvaarden van een niet te negeeren noodzakelijkheid die inhaerent is aan de historische reconstructie. Wel zijn er grenzen. ‘Sine ira et studio’ blijft nog steeds het wachtwoord voor wie gaan wil tot het verleden. De historische kritiek behoudt hare rechten die geen verantwoordelijk historicus zal durven schenden. Maar ‘partijdigheid’ en ‘standpunt nemen’ zijn twee verschillende, niet te verwarren begrippen. Het eerste is de negatie van alle historische denken, het tweede is een noodwendigheid voor wie zich verheft boven het amateurisme der archeologische opzoeking of het moeilijk aaneenlijmen van de ‘disjecta membra’ zijner historische kritiek.
Aan dit onvermijdelijke van het subjectieve waardeeringselement is ook de nationale geschiedenis der Nederlanden niet ontsnapt. Geen wonder: moeilijker dan elders is hier het problema. In onze lage landen bij de zee, zonder vaste geographische grenzen of uitgesproken geographische eenheid, zijn de menschen, gesproten uit een en hetzelfde ras, die een en dezelfde taal spreken, niet gekomen tot het natie-schragend element bij uitstekendheid: de gemeenschappelijke staat. Integendeel. Wie een zelfde oorsprong hadden en een zelfde taal spraken werden gescheiden, terwijl in het Zuiden twee verschillende volkeren tot éen staat werden verbonden. Een | |
[pagina 176]
| |
eerste feit dat zijn uitleg vraagt. Meer nog: tot tweemaal toe werd het staatsverband dat deze gewesten vereenigde gewelddadig aan stukken geslagen. De reden? Hier ligt de kern van het vraagstuk, althans voor wat de scheuring betreft in de 16e eeuw. Voor de negentiende eeuw is de vraag niet zoo moeilijk op te lossen: drie eeuwen lang waren beide landen uit mekaar gegroeid. Echter kan hier de vraag worden gesteld: of het Zuiden sterk genoeg aan- of in mekaar gegroeid was om als nationale eenheid te worden beschouwd? Een vraag waarop de historicus slechts twijfelend durft te antwoorden omdat in de groei der Vlaamsche Beweging de lijn nog niet zoo klaar is getrokken dat ze met zekerheid kan worden aangeduid zonder te moeten vreezen voor een logenstraffing door de feiten zelf in een min of meer verwijderde toekomst. Is voor Zuid-Nederland aldus de vraag nog ingewikkeld en onzeker, voor het geheel der Nederlanden is, althans bij het begin der 19e eeuw, het antwoord duidelijk genoeg: sedert de opstand tegen Spanje zijn Noord en Zuid van mekaar vervreemd en is in 't Noorden een natievormende staat geboren. Maar vóór de opstand? Dit is het problema waar de strijd om gaat. Reedc vóór het midden der 17e eeuw heeft de Hollandsche historiographie hierin haar standpunt ingenomen. Grotius was een der eersten om de nationale dualiteit tusschen Noord en Zuid Nederland te affirmeeren: ‘Belgis vix commune quicquam extra odium Hispanorum’ de haat tegen de Spanjaarden was ongeveer de eenige band tusschen de Nederlanders. Logischerwijze, beklemtoond door de politieke evolutie van het land, zou dit standpunt éen der hoeksteenen worden van het nationaal gevoel in het Noorden, door zijn tegenstelling met het Zuiden aldus zijn eigen eenheid bevestigend. Fruin heeft het zeer klaar geformuleerd: ‘Het mislukken der vereeniging was niet aan toevallige, maar aan noodzakelijke oorzaken te wijten. Geen voorbijgaand misverstand had de scheuring teweeggebracht, maar een diepgaand verschil tusschen de Noordelijke en de Zuiderlijke Nederlanden, in afkomst, in volksaard, in geschiedenis, in godsdienst, in regeeringsvorm, in maatschappelijken toestand.’ In Zuid-Nederland is men slechts langzamer tot een dusdanig inzicht gekomen. Van een nationale historiographie is, vóór 1830, geen spraak. De zorg om de geschiedenis van de opstand der Nederlanden tegen Spanje van Katholiek standpunt uit te beschrijven, | |
[pagina 177]
| |
heeft men in de 17e eeuw aan vreemdelingen, Spanjaarden en Italianen, overgelaten. Het religieuze standpunt was hier het doorslaggevende; van een nationaal bewustzijn is geen spraak. Ook 1830 zou dit niet aanstonds brengen. De Belgische geschiedschrijvers der negentiende eeuw zijn in hun nationale geschiedenis niet uitgegroeid boven het particularisme van staten en gewesten in de middeleeuwen, of boven de tegenstelling paapsch- en anti-paapsch in hun beoordeeling van de opstand. Niet een nationaal, maar een politiek en godsdienstig standpunt treedt hier op de voorgrond. Pas rond 1860 ontwaakt in België bij het jonge geslacht een nieuwe geest die zoekt naar een nationale waarde. Het is de langzame wording op alle gebied van wat twintig jaar later in het litteraire kamp de ‘Jeune Belgique’ van Max Waller is geworden en dat ook, langs ‘Van nu en Straks’, zoo vruchtdragend heeft ingewerkt op de hernieuwing der Vlaamsche gedachte. Een geslacht groeit op, zoekend naar een nationale gedachte om de jonge staat te schragen en te vestigen tegen de hoog opspoelende golven der bittere partijpolitiek, die scherp en hoekig was gebleven in dit kleine land dat nog zooveel gelijkenis vertoonde met een groot dorp. Het is de incubatie-periode van de nieuwe gedachte die in 1897 door Edmond Picard werd gedoopt: ‘l'âme belge’. Het is uit deze gedachtenkring dat het werk is gegroeid dat aan het vernieuwde nationaal bewustzijn een historische grondslag wilde schenken, de ‘Histoire de Belgique’ van Henri Pirenne (1899 in Duitsche vertaling verschenen) in Mei 1900 te Brussel gepubliceerd. Pirenne wilde aan de nieuwe staat een verleden schenken dat de verrechtvaardiging zou worden van zijn bestaan als natie. 1830 was voor hem geen toeval: het was het noodzakelijke gevolg en de bevestiging van een historische ontwikkeling die in de Zuidelijke Nederlanden, sedert de Middeleeuwen reeds, Vlamingen en Walen heeft doen samengroeien tot een Belgische natie. Hoe deze natie kon ontstaan in dit land zonder geographische of politieke eenheid, tusschen twee verschillende rassen die ook niet dezelfde taal spreken? ‘Son unité provient - zoo luidt het antwoord (I3 bl. X-XI) - non de la communauté de race comme en Allemagne, non de l'action centralisatrice d'une monarchie comme en Angleterre ou en France, mais de l'unité de la vie sociale. Les bassins de l'Escaut et de la Meuse n'ont pas seulement servi de champ de bataille à l'Europe: c'est par eux aussi que s'est effectué le commerce des idées entre le monde latin et le monde germanique qui se touchent sur leur territoire, ce | |
[pagina 178]
| |
sont leurs ports qui, pendant des siècles, ont été les entrepôts des marchandises du Nord et du Midi. Comme notre sol, formé des alluvions de fleuves venant de France et d'Allemagne, notre culture nationale est une sorte de syncrétisme où l'on retrouve, mêlés l'un à l'autre et modifiés l'un par l'autre, les génies de deux races. Sollicitée de toutes parts, elle a été largement accueillante. Elle est ouverte comme nos frontières, et l'on retrouve chez elle, à ses belles époques, le riche et harmonieux assemblage des meilleurs éléments de la civilisation franco-allemande. C'est dans cette admirable réceptivité, dans cette rare aptitude d'assimilation que réside l'originalité de la Belgique; c'est par quoi elle a rendu à l'Europe de signalés services et c'est à quoi elle doit d'avoir possédé, sans sacrifier l'individualité des deux races dont elle est faite, une vie nationale commune à chacune d'elle’ Het kenmerk van België is dat het werd tot ‘un “microcosme” de l'Europe occidentale.’ De uitwerking van een dergelijke opvatting was alleen maar mogelijk bij een sterke synthetische beschouwing van ons verleden: ‘J'ai voulu écrire une oeuvre d'ensemble et de synthèse’ verklaart de schrijver (I bl. IX). Veel van wat wij gewoon waren in de vaderlandsche geschiedenis terug te vinden is daarom bij hem weggevallen. Niet alleen voor het feitenmateriaal, voor de methode zelf was het noodzakelijk. De politieke geschiedenis wordt op het achterplan geschoven: ‘J'ai cru devoir insister davantage sur la formation de ce que l'on pourrait appeler la “civilisation commune” de la Belgique. C'est elle, en effet, qui donne à notre histoire son aspect caractéristique. C'est dans les manifestations si variées de notre vie sociale qu'apparaît le plus clairement notre originalité.’ (I bl. XIII) In de volgende deelen werd dit standpunt echter iet of wat verlaten: de Bourgondische staat was in dit opzicht te belangrijk om hem niet naar volle waarde te schatten (vgl. II3 bl. IX). De Belgische natie is voor Pirenne de vrucht van een gemeenschappelijk verleden; een opvatting die door hem op de verschillende gebieden van het maatschappelijk en cultureel leven wordt uitgewerkt. Een bizonder belang wordt daarbij, naar zijn eigen opvatting van de historische wording, gehecht aan de economische en sociale verschijnselen; op geestelijk gebied vindt die eenheid een sterke steun in de historische verfransching van het Vlaamsche land. Uit het gemeenschappelijk ondergaan van hetzelfde verleden - een materialistische opvatting der natie die wordt voorgesteld als product van een uiter- | |
[pagina 179]
| |
lijke ontwikkeling - is dan het besef der eenheid gegroeid en de natievormende wil - meer ideologische opvatting die haar waarde terugschenkt aan de psychologische factor. ‘La communauté de ses souvenirs a fait naître chez elle cette conscience collective dont la guerre a révélé toute la profondeur. Et cette conscience ne doit rien qu'au peuple même en qui elle réside. Elle ne découle ni de l'unité géographique, ni de l'unité linguistique. La Belgique - c'est l'originalité et la beauté de son histoire - est le produit de la volonté de ses habitants... En dépit de la différence des tempéraments, de la diversité des langues, de l'opposition des intérêts, ils ont contracté au cours des siècles, dans la pratique des mêmes institutions, dans le même amour de l'indépendance, dans la même résistance aux mêmes souffrances, une camaraderie civique qui les a agrégés en une même famille. Ils tiennent de là une dignité qui les relève à leurs propres yeux et qui les distingue des peuples qui se sont docilement laissés former par l'Etat... Nous avons une patrie, non point parce que la nature nous l'a assignée, mais parce que nous l'avons voulue’ (V bl. XI-XII). Aldus deze nieuwe nationale opvatting der Belgische geschiedenis. Het ware misschien mogelijk, bij een streng theoretische kritiek van het natievormende begrip, een lichte tegenstelling te ontdekken in deze formuleering die eerst de nadruk legt op de van buitenuitwerkende factoren om dan zoo sterk te wijzen op het psychisch element. Wij gelooven echter niet dat die tegenstelling werkelijk bestaat; chronologisch volgen beide begrippen mekaar op: uit de materieele omstandigheden is het psychisch element steeds sterker gegroeid. De uitwerking van dit standpunt en deze nieuwe interpretatie der Belgische geschiedenis waren in synthetisch opzicht werkelijk verschillend van op het standpunt dat door vroegere Belgische geschiedschrijvers was ingenomen geweest en dat ook door P.J. Blok werd verdedigd in de Inleiding van zijn Geschiedenis ven het Nederlandsche Volk. Een geschiedschrijver als E. Poullet die zich hoofdzakelijk met de geschiedenis der politieke instellingen had bezig gehouden, had de grenzen onzer nationale geschiedenis veel ruimer opgevat (Vgl. Histoire politique nationale. II2 [1882] bl. X en XII). Zijn ruimerstandpunt was ongeveer het standpunt ook van Blok (Dl. I2 Inlei ding) die, alhoewel heel wat minder synthetisch dan Pirenne, toch een algemeene lijn tracht te vinden. De opvatting van Blok was de volgende: er bestaat thans een afzonderlijk volk van Nederland en | |
[pagina 180]
| |
een afzonderlijk volk van België. Deze scheiding is het gevolg van drie eeuwen verschillende historische ontwikkeling die de scheiding heeft veroorzaakt ‘van de stammen op nederlandschen bodem in twee volken... verwant door afkomst en geschiedenis, ten deele door taal en gewoonten, veelzins door gemeenschappelijke belangen verbonden’. Men mag daarbij echter niet vergeten ‘dat vóór die drie eeuwen van een scheiding tusschen Noord en Zuid geen sprake is. Het Zuiden mag zich eerder hebben ontwikkeld dan het Noorden, mag voor het Noorden de bakermat zijn der beschaving, het uitgangspunt der sociale en godsdienstige ontwikkeling, soms de wieg der staatkundige instellingen - van een scheiding in twee scherp onderscheiden deelen is voor het einde der 16e eeuw niet te spreken’. In de 14e eeuw, vóor de opkomst van het huis van Bourgondië, is in deze gewesten nog geen eenheid bereikt. Deze bestaat noch op aardrijkskundig, staatkundig of ethnographisch gebied ‘maar toch valt er bij nauwkeurige beschouwing der geschiedenis van al die verschillende feodale staatjes eenige samenhang te ontdekken, nu eens zeer duidelijk, dan weder alleen met groote moeite... Kortom, er is wel geene eenheid maar er is toch meer samenhang van belangen - strijd van belangen, als men wil - tusschen de latere bourgondische gewesten onderling dan tusschen deze en hunne zuidelijke of oostelijke buren’. Met de Bourgondische hertogen komt een belangrijke verandering. Thans wordt geboren een staat, de mogelijkheid tot verbinding der ‘verschillende volkjes der Nederlanden tot éene natie’. Om dit standpunt van Blok te begrijpen moet men rekening houden met zijn opvatting van de natie en van de taak van de geschiedschrijver. Voor hem bestaat de natie niet zonder de staat en moet anderzijds - in tegenstelling met Pirenne - bij het schrijven der geschiedenis steeds worden uitgegaan van de geschiedenis op staatkundig gebied. Tot éen rijk was het intusschen in de 16e eeuw nog niet volledig gekomen: iedere ‘provincie’ van de nieuwen staat voelde zich nog als op zichzelf staande deel. In de opstand tegen Spanje viel die staat ineen. De oorzaak? ‘Parma's veldheerstalent en politiek beleid, de ijverzucht der in het land zelf geboren en getogen zuidnederlandsche grooten tegenover den halven vreemdeling, den Prins van Oranje van duitschen, nassauschen stam, de persoonlijke eerzucht dezer grooten, de tegenstelling ten slotte tusschen Katholiek en Protestant - die velerlei oorzaken brachten eene scheiding teweeg tusschen Zuid en Noord.’ | |
[pagina 181]
| |
Men zal al dadelijk opgemerkt hebben hoe de opvatting van Blok verschilt met deze van Fruin en ook onrechtstreeks een negeeren is van de theorie van Pirenne over de entiteit van een Belgische natie reeds vóor de 16e eeuw. De politieke omstandigheden echter die de dualiteit Holland-België hadden doen geboren worden en voortleven, niettegenstaande het experiment 1815-1830; de sterke synthetische greep van Pirenne en zijn levendige manier van voorstelling tegenover de iet of wat zwaar op de hand en minder gedachtenrijke uiteenzetting van Blok; het affirmeeren van het latere politieke verloop in de historische ontwikkeling, drongen de opvatting der Nederlandsche eenheid op de achtergrond - niet alleen in België waar Pirenne de groote autoriteit werd op het gebied der vaderlandsche geschiedenis, maar ook in Nederland dat in deze theorie de versteviging vond van het eigen nationaal bestaan. Het is dan ook in de geest van Pirenne en sterk onder zijn invloed dat Colenbrander in zijn Belgische Omwenteling (1905) de nadruk legde op de historische tegenstelling tusschen Noord en Zuid; het is deze opvatting die Gosses en Japikse (Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland, 1920) bracht tot de volgende scherpe formuleering: ‘De uitbreiding van de Bourgondische macht over de Nederlanden voltrekt zich niet als een politieke noodzakelijkheid... in 1543 is de expansie opgehouden, anders niet; het was geen einde van den groei als bij een organisme, dat volwassen geworden is.. Staatkundig vereenigd werden de gewesten hier door de Bourgondische vorsten. Onderlinge aantrekking werkte hierbij niet waarneembaar, er werd een dynastieke band om hen heen geslagen’. Voor de provinciën benoorden de groote rivieren bemerkt men onmiddellijk ‘dat zij van het Bourgondisch gezag niet zoozeer vrij geworden zijn als wel vrij gebleven zijn...’ ‘Wat onder de Bourgondiërs tot stand kwam, was niet een Nederland, ook niet een Groot-Nederland, maar een België.’ Het gevolg ervan zal zijn dat Noord en Zuid verschillend staan in het hoofdmotief van hun opstand tegen Spanje: ‘het Zuiden had den Bourgondischen staat aanvaard, doch wenschte dien geen deel van een Spaansche-Habsburgsche monarchie. Het Noorden wilde geen Spaansche overheersching, maar ook geen Bourgondisch staatsverband, en allerminst zooals Alva dit trachtte aaneen te klinken. Het begeerde territoriale onafhankelijkheid... Er ontstond een breuk in de monarchie, waardoor het aangezette stuk, dat Karel V er aan vastgemaakt had, ook weer kon afvallen’ (o.c. passim blz. I, III, IV, CCCXXIV). | |
[pagina 182]
| |
In Vlaanderen zelf was van Vlaamsche zijde tegen de theorie van Pirenne niet, of althans maar zeer zwak gereageerd. De Vlaamsche gedachte had zich nog niet ontwikkeld tot een nationale opvatting der Vlaamsche Beweging: zij zat vast in taalverheerlijking of kultuurflamingantisme. In wetenschappelijk opzicht kan er trouwens maar moeilijk gesproken worden van een Vlaamsche historiographie. Men was er over 't algemeen niet uitgegroeid boven het geliefhebber van locale geschiedenis. De Vlaamsche publicaties van een Fredericq, een Fris of een Josson kenmerken zich door een politiek partijstandpunt of door hun antifransche en antiverfranschende strekking; dieper beteekenis voor de nationale gedachte hebben zij niet. Alleen tegen de theorie der tweetaligheid van het Vlaamsche land werd scherper stelling genomen omdat juist deze opvatting in het politieke leven een hoofdargument werd der politieke tegenstrevers. Onrechtstreeks werd hierdoor wel een gevoelige bres geschoten in de ideologie van Pirenne voor wie zij een doorslaande beteekenis had in de uitwerking zijner theorie (vgl. Hist. de Belg. I bl. 153-156) maar het geheel bleef toch onaangeroerd. Toen kwam de oorlog. In de verhoudingen tusschen Walen en Vlamingen, in de betrekkingen tusschen Nederland en België bracht hij een diep ingrijpende verandering. De Vlaamsche Beweging groeide voor een deel der Vlamingen uit tot een bewust nationaal verzet dat weldra aan het uitbouwen ging van een eigen nationale gedachte. Deze gedachte, eerst op het staatkundig terrein uitgewerkt, zou weldra haar invloed doen gevoelen op het gebied der historiebeschouwing. De verhouding van dit nationalisme tot Noord-Nederland was daarbij verschillend met de vroegere houding der Vlaamsche Beweging. Het wilde sterker de nadruk leggen op de eenheid van de Nederlandsche stam, voor velen zuiver kultureel, voor anderen ook politiek. De gespannen betrekkingen tusschen Nederland en België hadden ook dit gevolg dat Vlaanderen er toe gebracht werd zijn solidariteit met Nederland te betuigen op een critisch oogenblik in de buitenlandsche politiek van België; Nederland van zijn kant werd daardoor attent gemaakt op het belang van de Vlaamsche factor en ging met meer sympathie en belangstelling uitkijken naar hetgeen bezuiden zijne staatsgrenzen gebeurde bij het ander deel van de Nederlandsche stam. Deze twee nieuwe ideeën, de vlaamschnationale en de hernieuwde en verjongde groot-nederlandsche, vonden hun weerklank in de historische wereld: het heden dat van | |
[pagina 183]
| |
beoordeelingsstandpunt wenscht te veranderen tegenover het verleden en er nieuwe krachten in heeft ontdekt waarvan het de verwaarloosde gegevens tot nieuwe waarde wil verheffen. De eerste stoot werd gegeven door P. Geyl in een reeks van drie lezingen aan University College te Londen in Februari 1920, het volgende jaar te Antwerpen gepubliceerd in Nederlandsche vertaling (ed. De Sikkel)Ga naar voetnoot(1). Bij de ontwikkeling zijner gedachten ging hij uit van de vaststelling der nieuwe krachten die in Vlaanderen woelden: een standpunt dat hij uitdrukkelijk verdedigt in de voorrede tot zijn Vlaamsche uitgave, en dat hij trouwens stelt tegenover een gelijkaardig dat het vertrekpunt geweest is van wat hij noemt: de kleinnederlandsche traditie in onze historiographies. In zijn lezingen wilde hij de aandacht vestigen op ‘de draad van de Nederlandsche eenheid (die) door heel de geschiedenis van de twee gewesten (Holland en België) kan gevolgd worden’. Hij wilde aldus de poging hernieuwen van Groen Van Prinsterer in zijn antwoord op een prijsvraag der regeering tijdens de vereeniging van 1815-1830. Hij wijst er op hoe onder de Bourgondiërs de politieke eenheid voorbereid is door een reeds bestaande eenheid van beschaving en concludeert ‘dat de politieke unie van de Nederlanden, die nu op tamelijk onverwachte wijze binnen zeer korte tijd verwerkelijkt werd, niet bloot een zaak van dynastieke ambitie en Realpolitiek was, maar dat zij beantwoordde aan enkele misschien nog maar vaag bewuste maar niet te minder sterke neigingen van de Nederlandsche volkeren Zelve’ (Bl. 54-55). Het gevaar dat deze staat in de 16e eeuw bedreigde was het verschil in taal tusschen de Waalsche en de overige gewesten en de politiek zijner regeerders voor dewelke de Nederlanden maar een pand waren in hun wereldpolitiek. Dat die staat aan stukken gevallen is, was echter niet te wijten aan een noodzakelijke, innerlijke ontwikkeling; het godsdienstvraagstuk gaf bij deze scheuring de doorslag, onder invloed van uitwendige omstandigheden, waaronder hij bizonder rekent het krijgssucces van Parma en de houding der Waalsche gewesten. Later (1928) heeft Prof. Geyl deze stelling eenigzins gewijzigd door de godsdienstige factor op het achterplan te schuiven en meer de nadruk te leggen op het belang van de strategische factor. Hij | |
[pagina 184]
| |
vat zijn oordeel aldus samen: ‘Men ziet uit dit eenvoudig overzicht der feiten, hoe volstrekt onjuist de voorstelling is, alsof de verdeeldheid op het punt van de godsdienst in de Nederlanden uit eenigerlei verscheidenheid in aangeboren eigenschappen der Noordelijken en Zuidelijken zou zijn ontstaan en de politieke scheiding zou hebben veroorzaakt, en dat ik niet te veel zei, toen ik beweerde dat bij die voorstelling van zaken het werkelijk gebeurde omgekeerd werd. De scheiding is in hoofdzaak het gevolg geweest van de toevalligheden van de oorlog met een machtige buitenlandsche heerscher, en meer in het bizonder van de geographische gesteldheid van het land: de strategische sterkte van het Noorden en de strategische zwakte van het Zuiden. Toen de politieke scheiding eenmaal een feit was geworden, leidde zij tot verscheidenheid in godsdienstig opzicht; de staatsmacht in de beide deelen, het meest de Spaansche regeering in het Zuiden, maar toch ook die der Republiek in het Noorden, streefde naar homogeniteit binnen eigen grenzen, en zoo ontstonden uit de verwikkelingen van de zestiende eeuw langzamerhand de Katholieke Zuidelijke en de Protestantsche Noordelijke Nederlanden’ (Historische Zeitschrift, B. 139, vert. De Groot Nederlandsche Gedachte, II, bl. 141-142). Dat die protestantiseering van het Noorden op verre na geen innerlijke groei uit eigen aandrang is geweest, heeft Geyl later terecht opgemerkt in zijn studie De protestantiseering van Noord-Nederland (Leiding, II, bl. 113 vlgd.). Met het oog op de eenheid der Nederlanden tracht hij dan ook een nieuwe, mildere interpretatie te geven der Noord-Nederlandsche politiek tegenover de Zuidelijke Nederlanden in de 17e en in de 18e eeuw. Aldus is eveneens zijn beoordeeling der vereeniging 1815-1830 gunstiger dan bij de meeste andere geschiedschrijvers: ‘Ik meen dat het mislukken van de vereeniging vooral te wijten was aan toevallige, persoonlijke, voorbijgaande oorzaken. En ondanks mijn overtuiging dat de proefneming nooit meer kan herhaald worden, meen ik dat het nuttig is dit duidelijk te maken en zich te ontdoen van de fatalistische opvatting dat de vereeniging klaarblijkelijk niet anders kon dan falen, omdat ze in werkelijkheid gefaald heeft’ (De Groot-Nederlandsche Gedachte, I, bl. 93). Deze opvatting was hem het vertrekpunt voor een breedere beoordeeling van het Vereenigd Koninkrijk der Nederlanden (De Groot-Nederlandsche Gedachte, II, bl. 17 vlgd.). Nieuw in de uiteenzetting van Geyl is de sterkere affirmatie | |
[pagina 185]
| |
van wat wij reeds bij Blok mochten constateeren: de eenheid in wording vóór de opstand der 16e eeuw; de sterkere negatie van een vroeger bestaande tegenstelling tusschen Noord en Zuid; de synthetisch doorloopende opvatting van de eenheid der Nederlanden die een nieuwe waardebeoordeeling brengt van de betrekkingen tusschen Noord en Zuid Nederland in de 17e en in de 18e eeuw en van de vereeniging 1815-1830. Een zoo klaar uitgesproken groot-nederlandsche tendenz - waarbij de hedendaagsche terminologie in 't verleden werd geprojecteerd en gedurig aan het heden en het verleden aan mekaar werden gebonden - moest noodzakelijker wijze een reactie verwekken en weerklank vinden. Dit zoowel in Nederland, waar aldus de basis der vaderlandsche geschiedenis werd verbreed en aan de groot-nederlandsche beweging een historisch houvast werd gegeven, als in Vlaanderen waar het negentiendeeuwsche romantisme met zijn beroep op de Vlaamsche heldentijd der 14e eeuw stilaan in de hoek werd gedrongen door de nieuwe gedachte, op zoek naar een politiek ideaal, en waar in de jaren na de oorlog de wetenschappelijke historiographie langzamerhand in eigen taal en van eigen standpunt uit de geschiedenis begon te beoordeelen. Japikse en Colenbrander voelden zich gedwongen hun vroeger standpunt tegen deze aanval te verdedigen. In een pennetwist met Geyl preciseerde Dr. JapikseGa naar voetnoot(1) over de kern van het vraagstuk - de scheuring in de 16e eeuw - zijn gedachten als volgt: niet de stoornissen van buiten uît waren de eerste oorzaak van de scheuring der Nederlanden. ‘De stoot van buiten deed een binnenlandsche crisis ontstaan zoo ernstig, dat de bestrijding van het gemeenschappelijk gevaar er van meet af onder leed.’ Echter is ‘dit verschijnsel... niet een gevolg van het verschil tusschen Noord en Zuid, maar van verschillen tusschen haast alle gewesten, die vooral in het Noorden, liefst hunne geheele, Middeleeuwsche zelfstandigheid zouden herwonnen hebben’. Nieuw was daarbij het verschil in godsdienst, oud het verschil in afkomst, en de historische ontwikkeling die aan Holland reeds vóor de vereeniging onder de Bourgondiërs het over- | |
[pagina 186]
| |
wicht in het Noorden had gegeven en voor hetwelk dus het hernemen van zijn overwicht na 1572 slechts een heraanknoopen was aan de vroegere traditie. Toch verzacht ook hij zijn vroeger oordeel: het uiteenvallen was geen noodwendigheid in zich zelf ‘ik wil haar zelf niet eens natuurlijk noemen’, maar ze is toch te verklaren door zeer gewichtige binnenlandsche omstandighedenGa naar voetnoot(1). Dr Colenbrander van zijn kant in zijn lezing over De grenzen der Vaderlandsche geschiedenisGa naar voetnoot(2) schoot naast en over het doel. Uitgaande van het natie-begrip zooals dit door Renan is geformuleerd, volgens hetwelke vereischt is van ‘avoir fait de grandes choses ensemble, vouloir en faire encore’ en dat veronderstelt ‘le sentiment des sacrifices qu'on a faits’ gaat hij na of die voorwaarden werkelijk in de geschiedenis kunnen gevonden worden voor de nationale gedachte van een hypothetische groot-nederlandsche staat. Het antwoord is ontkennend. Niet de Bourgondische overlevering kan daarvoor dienen: de Vlamingen gaan terug tot de 14e eeuw. Niet het dietsche begrip: dit ligt op het gebied der beschavingsgeschiedenis, dan als het antwoord moet gezocht worden op staatkundig gebied. Hier kunnen evenmin dienen de Bourgondische herinnering - zij was in wezen vreemd aan de Vlaamsch-Hollandsche gewesten - of de oranjeleus - in het streven van de Prins vindt men niet de dietsche gedachte, alleen maar een neo-bourgondische - en ook niet Koning Willem I - om de anti-katholieke tendenz van zijn regeering. Dit was echter een antwoord naast de vraag. Eerst en vooral is het te wijten aan het - misschien overdreven - belang dat Colenbrander hecht aan de staatkundige geschiedenis, dat hij de beschavingsgeschiedenis in haar beteekenis voor de wording der natie bijna gansch uitschakelde. Hij schoot ook over doel door zijn aanval te richten op de groot-nederlandsche staat. Wel is dit begrijpelijk door de houding zelf van Geyl - en meer nog van hen die in de politiek zijn gedachten tot de hunne maakten - door het niet streng uit mekaar houden van geschiedenis en politiek, van heden en verleden, maar het bestaan zelf van een dusdanige staat was niet ter spraak | |
[pagina 187]
| |
gebracht. Willekeurig was daarbij ook de definitie der natie, naar zijn interpretatie van de opvatting van Renan. Dat dit niet de eenig mogelijke is, wordt alleen reeds bewezen door de stelling zelf van Pirenne die een ander begrip verdedigt op grond waarvan de thesis van Colenbrander niet houdbaar is. Eindelijk moet er ook op gewezen worden dat de nationale gedachte van een volk geen constant iets is. De beteekenis van het verleden is in dit opzicht altijd min of meer subjectief, de begeestering die er van uitstraalt ondergaat de invloed van het wisselend getij. Juist dit feit valt thans in Vlaanderen vast te stellen dat, zooals wij reeds hooger hebben vermeld, de veertiende eeuw van haar waarde gaat verliezen en de zestiende eeuw meer op de voorgrond komt met een nieuwe waardeering, ook van Katholieke zijde, van Willem van Oranje. Het is juist de vraag of thans deze, die langen tijd heeft geleefd buiten de spheer van het Katholiek flamingantisme, niet op de voorgrond begint te treden als een nationale figuur.
* **
Het ligt niet in mijn bedoeling hier verder na te gaan in hoeverre deze verschillende opvattingen sedertdien hun weg hebben gemaakt in de historiographie van de geschiedenis der Nederlanden. Het is van zelfsprekend dat de oude kaders niet zoo ineens verbroken werden, noch dat de traditie der historische scholen in Noord- en Zuid-Nederland zoo meteen een nieuwe weg opging. Toch ware het niet moeilijk op vele voorteekenen te wijzen die een koersverandering aangeven zoowel in de beoordeeling van de scheiding der Nederlanden in de XVIe eeuw als van de oorzaken en het verloop der omwenteling in 1830. Het nieuwe boek van Prof. Geyl - men zou het in zekeren zin kunnen noemen de proef op de som van zijn opvatting - zal hier ongetwijfeld sterk toe bijdragen. In een tamelijk uitvoerige uiteenzetting heeft hij getracht het beeld te geven van de wording der Nederlandsche eenheid en van de oorzaken die geleid hebben tot de scheuring. Zijn voorstelling is rijk aan feiten en gedachten, kleurrijk in stijl en uiteenzetting: een nieuwe monographische studie van de verschillende onderdeelen onzer geschiedenis zal met zijn stelling moeten rekening houden, ze verder uitbreiden of bevechten, ons aldus steeds nader brengend tot de waarheid en tot de echte zin onzer nationale geschiedenis. | |
[pagina 188]
| |
Tegenover dit boek zelf willen zij hier thans geen stelling nemen: ons was het alleen te doen om de aandacht te vestigen op de geestelijke houding waaruit het is gegroeid, op de verschillende zijden van het vraagstuk zooals dit thans kan worden beschouwd. Ongetwijfeld zal voor velen de gedurige wisselwerking, die men bij de behandeling dezer vraagstukken vaststelt tusschen politiek en geschiedenis, hinderend werken en zijn enkele voorstellingen in dit opzicht van historisch en zuiver wetenschappelijk standpunt uit zeer vatbaar voor kritiek. Wij wilden alleen de aandacht vestigen op deze nieuwe stroomingen ten einde aldus, bij het verder historisch-critisch onderzoek van personen en omstandigheden, deze nieuwe inzichten, die zonder twijfel een groote kern van waarheid omvatten, aan het algemeen verloop van ons historisch verleden te kunnen toetsen. Toch mogen enkele woorden als besluit de methodologische zijde van het vraagstuk behandelen. Het valt moeilijk het terrein onzer vaderlandsche geschiedenis scherp te omgrenzen. Eenerzijds door de historische ontwikkeling waarop wij reeds de aandacht vestigden en die de eenheid van de Nederlanden verbrak op het oogenblik dat deze in staatkundig en kultureel opzicht een geheel althans scheen te zullen vormen. Anderzijds door de in nationaal opzicht onzekere toestand die in België het gevolg geworden is der nieuwe nationalistische orienteering der Vlaamsche Beweging. De beteekenis dezer beweging in historisch en nationaal opzicht werd nog maar weinig of niet bestudeerd: de toekomst alleen kan hier trouwens een beslissend antwoord geven. Dit experiment achteraf, dat ons ontbreekt voor het heden, bezitten wij reeds in zekere mate voor de 16e eeuw. Het vraagstuk is er niet eenvoudiger om geworden. Ook hier zal steeds de subjectieve factor een groote doorslag geven in de beoordeeling. Toch kan alvast gestreefd naar meer objectiviteit. Deze is niet te bekomen door een eenvoudig schematiseeren of een eenzijdige beschouwing der toestanden. Er moet eerst en vooral met nadruk op gewezen worden dat de vraag niet te beantwoorden is op het uitsluitend terrein der staatkundige geschiedenis eenerzijds of der beschavingsgeschiedenis anderzijds: die beiden zijn niet te scheiden, zij vormen een complex van toestanden en invloeden die op mekaar hebben ingewerkt en van mekaar afhankelijk zijn. De nationale idee mag evenmin - en dit is een tweede conclusie - naar een eenzijdige definitie of een eng begrip ervan worden behandeld. Het woord ‘nationaal ge- | |
[pagina 189]
| |
voel’ mag ons niet de vergissing doen begaan actueele en moderne opvattingen te projecteeren in 't verleden of dit laatste te gaan beoordeelen naar nieuwe, in 't verleden onbekende begrippen. Men moet zich daarbij ontdoen van de uit de romantiek stammende opvatting die het begrip natie beschouwt als een onveranderlijk iets en die voor ieder volk een eigen zending en eigen roeping wil maken tot de grondslag van zijn geschiedenis. Woorden als ‘historische zending’ ‘eigen nationale taak’ ‘onafgebroken richtlijn in onze wording of ontwikkeling’ worden daarbij best op zij geschoven. De nationale ontwikkeling van een volk hoeft noch ‘noodwendig’ noch ‘logisch’ te zijn. Ieder volk groeit onder de invloed van gegevens die niet noodzakelijk dezelfde blijven door de eeuwen heen. Het ‘vaticinatio ex eventu’ is in dit opzicht alleen maar de bekroning van het historisch fatalisme dat in al wat geworden is de logische ontwikkeling wil zien van wat in de aard zelf der feiten en der omstandigheden was besloten. Bij de studie van het gewordene zal men zich niet blind staren op het historisch verloop: de toestanden op zich zelve vragen evenzeer onze aandacht. Hier mag de interpretatie niet alleen gebeuren door wat er uit is gegroeid; ook datgene dat de tijdgenooten zelf er van dachten is van overwegend belang. Wij moeten blijven bij het begrip van de relatieve beteekenis van ieder feit, door de studie ervan in de tijd en door de tijd zelf waarin het bestond. De tijdgenoot beoordeelt niet altijd de gebeurtenissen naar hun juiste waarde: wij hebben meestal beter oordeelsmogelijkheden dan hijzelf. Maar zijn opvatting vormt toch een integreerend deel van de kultuur van zijn tijd, zij is van de grootste beteekenis voor de latere ontwikkeling door de actie van zijn wil die groeide uit zijn oordeel. Meer dan voor welk ander onderwerp kan dit gelden voor het begrip der natie die in hoofdzaak de uiting is van een wil tot samenhoorigheid. Meer dan op welk ander gebied echter is ook hier de verantwoordelijkheid groot van de geschiedschrijver. Zijn voorstelling weegt zwaar op de toekomst: een vermaning tot voorzichtigheid en tot nuchter zelfcontrôle in deze moeilijke vraagstukken onzer nationale geschiedenis. |
|