| |
| |
| |
[1931/3]
De groei van Giovanni Papini
door Paolo Arcari,
Hoogleeraar te Freiburg (Zw.)
Giovanni Papini is ongetwijfeld een van de meest kenschetsende schrijvers van Italië. En hij is kenschetsend omdat in hem op treffende wijze zich vereenigen en tot uiting komen het temperament van een gewest, het temperament van een historisch oogenblik en het temperament van een opvallend en duidelijk omlijnd persoonlijk karakter.
| |
I
Het is onmogelijk Giovanni Papini te begrijpen als men Toscana en Florence niet begrijpt. En ik spreek hier niet van Florence om zijn sociale en politieke tradities, maar vooral als een historisch en erfelijk centrum van cultuur.
In Florence evenals in alle zetels van een oude en verspreide ontwikkeling, evenals in alle oude en verfijnde beschavingen schieten de smaak voor de geleerdheid, de classificeerende en catalogiseerende hartstocht voor de archaeologie gemakkelijk wortel en beleven er een hoogen bloei. Het is natuurlijk dat er tusschen het Palazzo Pitti en het Palazzo del Bargello, tusschen Santacroce en het Palazzo della Signoria, tusschen Musea met een wereldfaam de weelderigste bibliotheken, specialiteiten, voorliefden en particularismen in de wetenschappen, in de navorschingen en in de navolgingen ontstaan en zich versterken. Er zullen er zijn die in de vijftiende eeuw als in hun ideëel vaderland leven, anderen die enkel leven en ademen voor de Preraphaëlieten... In zulke atmosfeer krijgen de academies belang en zooals altijd waar er academies zijn, ook de anti-academies die even hardnekkig, even exclusief en even gesloten zijn en op hunne beurt andere ware en eigenlijke academies vormen.
Vandaar ook in de kunst, in de letterkunde en in de studies iets als een strekking tot onderlinge behulpzaamheid, met een woord solidariteit. Florence is in dat opzicht de meest Parijsche stad van Italië: de letterkunde wordt er niet door enkelingen, maar in scholen
| |
| |
en clans beoefend. Dit is het eerste gevolg der Academie. Maar ook het andere gevolg blijft niet achterwege: dat men zich vooral doet bewonderen door het toevoegen van een nieuwe reden aan de tallooze die de menschen reeds hebben om ruzie te maken. Een merkwaardig geschenk, dat wij aan den academischen geest verschuldigd zijn, is de zooveel meer verfijnde en vernuftige wellust van een beetje te redetwisten, deels om ophef te maken, deels om zijn eigen spieren te doen bewonderen, om zijn betoog kleur bij te zetten en om heel de galerij door den dichten hagel zijner meesterlijke zetten in toejuichingen te doen losbarsten.
Zoo zijn de kenteekens der Florentijnsche cultuur - althans voor zooveel zij tegenstrijdig schijnen en precies om hunne tegenstrijdigheid, die ze wederzijds vereischt en vordert - de kameraadschap en de onbeschoftheid.
Toen Giovanni Papini bij het begin van deze eeuw zoowat twintig jaar was, hadden zich in Toscana en in Florence verschillende eerbiedwaardige en machtige genootschappen achter een ingewikkeld systeem van prikdraad en voetangels versterkt: de vereeniging La Leonardo, club van beroemdheden van gevorderden leeftijd, het Palazzo van de Piazza San Marco met zijn faculteit van Wijsbegeerte en Letteren, beter gekend onder dèn naam van ‘Istituto superiore’ (Hooger Instituut); een beetje in de schaduw de Accademia della Crusca met zijn Arciconsolo (Voorzitter) en haar bezadigde bewerking van den Dizionario en daarentegen goed in 't oog vallend het elegante en prachtige weekblad Il Marzocco der gebroeders Orvieto, het gezaghebbend orgaan met een eclectische en gematigde cultuur.
Tegenover deze gevestigde posities nam Giovanni Papini weldra stelling met zijn boeken, vergaderingen en debatten, vooral echter met geslaagde wekelijksche en maandelijksche publicaties: met zijn medewerking aan Regno van Enrico Corradini, met het tijdschrift Il Leonardo, nadien uitvoeriger met La Voce (De Stem), weekblad en uitgeverij, later weer gedeeltelijk en beknopter met Unità (Eenheid), dat zich in zekere reformistische politieke stroomingen verbond en met L'Acerba, dat met het futuristisch avontuur akkoord ging.
Papini koos stelling en nam tot mikpunt van zijn aanvallen de meest gewaardeerde en onbetwiste namen, hij koos hartstochtelijk stelling waar de anderen eclectiekers waren. Hij was overdreven en gewelddadig tegenover de bezadigdheid, onbeschoft en vernieuwend,
| |
| |
aanvallend en lyrisch, woest in zijn optreden en maakte de waarheid en de algeheelheid tot zijn roeping.
Zijn bijval was snel en groot. Maar Papini had zich niet alleen in beweging gezet. Een tuchtvolle en allen gevestigden roem eerbiedigende Lombard zou honderdmaal minder academisch geweest zijn dan hij. Omdat hij Lombard was, zou hij eenzaam gebleven zijn in deze vereering, terwijl Papini rondom zich een halven generalen staf groepeerde om de vijandelijke vestingen neer te halen, een halven generalen staf die zich als een echte kweekschool van letterkundige beroemdheden openbaarde evenals de thans bedreigde groepen vroeger kweekscholen geweest waren.
Tot nog toe heb ik de eigenaardigheden van zulk intellectueel leven in groepen of benden uiteengezet van uit mijn standpunt van den in eenzaamheid opgegroeide en het wordt daarentegen tijd er de verdiensten en de weldaden van aan te duiden. Uit deze Florentijnsche strekking om zich te groepeeren en zich onderling te bestrijden volgt de mogelijkheid een beetje publiek te vereenigen rondom en het belang in te boezemen voor de letterkundige schermutselingen, die doorgaans zoo weinig toeschouwers trekken. Hoevelen hebben daarentegen niet rondom Giovanni Papini plaats genomen, zij het dan ook maar uit de ietwat boosaardige belustheid om zijn parate terechtstellingen, zijn ‘periodische slachterijen’ van groote en kleine schrijvers, die hij telkens opzettelijk aankondigde, bij te wonen en die men graag met een woord aanduidt, dat reeds tot den technischen woordenschat der letterkundige critiek behoort, maar dat hij nieuw leven inblaasde, n.l. ‘stroncatura’ (afmaking, afhandeling).
Vandaar ook de mogelijkheid nieuwe intellectueele waardemeters te doen aanvaarden, een ruimere bekendheid te geven aan nieuwe namen en werken, een grootere belangstelling voor de nieuwe richtingen in de gedachte in het leven te roepen.
Maar toch zou dit alles niet volstaan om de Toscaansche beteekenis van Papini te belichten: men mag daarvoor een wet van het geestelijk leven in Italië niet uit het oog verliezen. Zoo Italië werkelijk - zooals de dichter het gezegd heeft, zooals wij Italianen het hopen en zooals een ondervinding van drie duizend jaar het schijnt te bewijzen - ‘altijd herboren wordt’ en de natie met de ‘veelvuldige levens’ is, dan komt dit door het feit dat zijn gewesten elkaar afwisselen in de hegemonie van den geest. Hoe talrijk zijn niet de Italiaansche steden,
| |
| |
die na hun bloei hunne poorten gesloten hebben en daarna in stilte weer aangerijpt zijn!
Gedurende de eerste dertig jaren der negentiende eeuw werd Florence door allen, die samen met Manzoni naar de volstrekte politieke eenheid smachtten, als de cultureele hoofdstad vereerd en had het een schitterende taak te volbrengen. Nadien op de andere groote oogenblikken der eeuw kregen Turijn en Milaan de bovenhand. Jonge en vruchtbare streken traden naar voren: de Abruzzen schonken haast in een enkel seizoen Tosti aan de muziek, Michetti aan de schilderkunst, D'Annunzio aan de poëzie en later Benedetto Croce aan de philosophie. Sicilië had na 1880 een pleiade van romanschrijvers.
Zoo kon men gelooven dat Toscana tegen het einde van de negentiende eeuw zooniet in vergetelheid, dan toch op den tweeden rang vervallen was. Maar dààr, als het ware om de wet onzer letterkundige geschiedenis te bevestigen, herneemt Toscana het woord, dààr treedt Florence weer op het voorplan, dààr streeft het er naar, ofschoon slechts hoofdstad van een gewest, weer een leidende rol te spelen in heel het schiereiland. Het voelt in zich de kracht om de mannen en de werken uit het laatste tijdvak te beoordeelen en te meten naar de maat van een roemrijke traditie: het voelt het en wil zich beter doen waardeeren...
Ik meen wel aan Giovanni Papini de verschuldigde eer te hebben bewezen met hem te beschouwen als het sein, het zegevierend sein van deze Toscaansche herleving.
| |
II
De negentiende eeuw zal tot de grootste der acht eeuwen, die de letterkundige geschiedenis van nu af aan telt, blijven behooren. Zij was niet groot rond de jaren vijftig, maar zij was het bij het begin en bij het einde der eeuw. Bij het begin met het driemanschap Foscolo, Manzoni, Leopardi, bij het einde... met hoeveel namen! De schrijvers van 1930 zullen het nooit aannemen, Papini zelf wellicht ook niet, maar de werkelijke oorzaak van het ‘vocianisme,’ van het ‘crocianisme,’ van het ‘futurisme,’ van het ‘novecentisme’ ligt in het feit dat tegen het einde der negentiende eeuw te veel Herkulessen te veel zuilen geplant hadden! In den burgerlijken en historischen hartstocht kon men onmogelijk krachtiger zijn dan Carducci (†1907), die of- | |
| |
schoon Toscaan van geboorte door een halve eeuw van onderwijs te Bologna en door zijn strengheid tegenover de Toscaansche opvattingen synoniem werd van Bologna. Men kon niet verder gaan dan D'Annunzio (geb. 1863) in het pantheïstisch aanvoelen van de natuur en in de orgiastische voorstelling van de meest weelderige en zonnige landschappen. Het was onmogelijk gestager en dieper te lijden onder den strijd tusschen Kerk en Staat, tusschen Godsdienst en Wetenschap, tusschen overlevering en modernisme dan Antonio Fogazzaro (†1910) er onder geleden heeft. Er bestond geen middel meer om nog heiden of christen te zijn... tenzij enkel en alleen uit diep-innerlijke, onbaatzuchtige noodzakelijkheid en zonder eenig vooruitzicht van indruk te maken. Er was evenmin nog middel om zich als zacht, toegeeflijk, vreedzaam en verdraagzaam voor te doen, daar Giovanni Pascoli (†1912) alle snaren van een haast evangelische goedheid zonder eenige hoop op het hiernamaals, alle snaren van de vergeving en van de broederlijkheid op
onovertrefbare wijze had doen trillen. Welke regionale ontdekkingen kon men niet verhopen toen tegen het einde der eeuw Giovanni Verga (†1920 op tachtigjarigen leeftijd) en rondom hem Luigi Capuana en Federico De Roberto Sicilië en Grazia Deledda Sardinië openbaarden? Dat waren wijde werelden en daartegenover moesten de schrijvers der twintigste eeuw zich evenals arenlezers na een van die wijnoogsten, die in de annalen vermeld worden, met kleine folkloristische eigenaardigheden, met verborgen hoekjes tevreden stellen.
En met betrekking tot de beroemdheid en de verspreiding onder de bourgeoisie? Wie kon verhopen de duizenden opvoeringen van de blijspelen van Giacosa (†1906) en de miljoenen exemplaren van De Amicis (†1908) te benaderen. Het scheelde weinig (men krijgt werkelijk lust het te zeggen) of er bleef aan de letterkundigen der twintigste eeuw niets anders over dan als straatbengels en onbeschofterikken op te treden, daar alle lauweren, die door de vermaardheid in de kringen der deftige families kunnen uitgereikt worden, reeds geplukt waren.
Alles saamgenomen bevond de twintigste eeuw zich in denzelfden toestand als de zeventiende: ook voor haar evenals voor de zeventiende, voor de geslachten die op Michelangelo en Tasso volgden, kwam het er op aan nieuwe, nog onbegane wegen in te slaan, daar de groote, traditioneele wegen reeds alle zegevierend tot het einde schenen doorloopen te zijn. Wat bleef er nog over dat het einde der negentiende
| |
| |
eeuw niet had weten te volbrengen? De menschen der twintigste eeuw keken rondom zich en na lang zoeken vonden zij het. Zij vonden dit: de negentiende eeuw was arm geweest aan philosophie. De redenen van deze philosophische armoede der uitgaande negentiende eeuw op te sommen zou ons wellicht te ver brengen; laten wij enkel aanstippen dat tegen het einde der negenitende eeuw in Italië een Fransch-Engelsch sensualistisch en realistisch optimisme heerschte, dat ten zeerste strijdig was met het karakter en het genie van het Italiaansche volk; dat de strijd tusschen het nieuwe Italië en het Pausdom een van de twee groote Italiaansche philosophische tradities, nl. de orthodoxe, als afgeleefd en uitgeput deed beschouwen, terwijl de andere, de platonische, aan de aanvallen van een onbeschaamd realisme blootstond.
Wat er ook van zij de negentiendeeuwers waren lyriekers, dramatiekers, geleerden, werkers, maar geen philosofen geweest. Zij waren aanhangers geweest van een voortvarend agnosticisme, dat zijn uitdrukking vond in een kernachtige formule van Giosue Carducci, die werkelijk terzelfdertijd en de stem en de geeselriem van zijn tijdperk geweest is:
het is veel beter te vergeten zonder het te doorgronden
dit ontzaglijk mysterie van het heelal.
Aan de twintigste eeuw bleef dus over het integendeel wel te willen doorgronden - dit ontzaglijk mysterie - en zoo bleef haar een prachtige mogelijkheid van oorspronkelijkheid open. Evenals het Duitsch romantisme van het begin der vorige eeuw, bloeit de Italiaansche letterkunde der twintigste eeuw - en zij bloeit soms even stekelig en gemelijk als de distel - op tal van metaphysieken: de vermetele en krachtige metaphysiek der absolute idealisten, de troostelooze en zelfs wanhopige egocentrische metaphysiek van Luigi Pirandello, den grootsten onzer tijdgenooten; de malle, grillige en onhebbelijke metaphysiek der novellen van Massimo Bontempelli; een verzakende metaphysiek als in de laatste lyrische gedichten van de laatste ‘crepuscolari,’ naam waarmee de epigonen van het tijdperk en van de school van Giovanni Pascoli aangeduid worden.
Met deze herleving der metaphysiek evenals met de herleving van Toscana, met het temperament van een tijdperk evenals met het temperament van een stad, kwam het persoonlijk temperament van Giovanni Papini wonderwel overeen.
| |
| |
| |
III
Het lot heeft hem voor den strijd gehard gedurende een zwaren leertijd, door een lastige nachtwaak. Giovanni Papini had noch een blijde en onbekommerde kindsheid, noch een gemakkelijke jeugd. Zijn kindsheid was de afgezonderde, stugge en droefgeestige kindsheid van den leelijken jongen; zijn jongelingsjaren en zijn jeugd werden beheerscht door de armoede, die op dien leeftijd een beslissenden invloed uitoefent en blijvende geestestoestanden in het leven roept. Op dien leeftijd scherpt de armoede den geest en oefent hem, ik zou haast zeggen, lijk een schermer, doet hem altijd zich in acht nemen, paraat staan en met een lenigen sprong opvliegen voor het verweer of voor den aanval. De rijkdom daarentegen voedt den geest volgens een heel andere methode op, hij voedt hem op in een geest van samenleving, hij vormt hem tot matigheid en goeden smaak als een dischgenoot die op een uitstekenden maaltijd moet vermijden een slechte spijsvertering op te loopen en zich voor betere schotels moet voorbehouden.
Papini bezocht niet het klassiek gymnasium of lyceum, maar bereidde zich voor tot het diploma der normaalschool, die vóór de hervorming van Giovanni Gentile op brutale en dwaze wijze van de humanistische studies gescheiden was. Geen Latijn, geen philosophie. De jonge leerling ging weldra de grenzen van dit enge programma te buiten: voor de letterkunde overschreed hij ze onder de duurbare leiding van een genialen leeraar en een liefelijken dichter, Diego Garoglio; voor de philosophie overschreed hij ze heel alleen. Vanzelf had hij een eerbiedigen hartstocht voor het Grieksch en voor de talen van het geheimzinnig Oosten: hij onderging er de onbestemde en genotrijke suggestie van, die hem weliswaar er het alfabet niet van ontcijferde, maar die zijne fantasie ontstak. Door zichzelf werkte hij in de bibliotheken, die alleen door doctors in de geschiedenis en de philologie bezocht worden en droomde er met open oogen de eerzuchtigste encyclopedische droomen. Dat wil zeggen dat hij autodidact was met heel den ijver van den neophiet, die aan den autodidact eigen is, met heel de geestdrift, die aan de ontdekking voorafgaat en soms met een maagdelijken en naïeven aanleg om zich te verbazen en te ontroeren. Maar ook voelde hij voortdurend den angst van hem, die vreest iets van essentieel gewicht niet gelezen te hebben, een werk of een theorie, die allen moeten kennen, niet te kennen. De autodidact
| |
| |
bezit nog de gelatenheid van den man der wetenschap en van den methodisch gevormden geleerde niet: de gelatenheid nl. die er in berust de tallooze onderwerpen, die aan zijn eigen specialiteit vreemd zijn, niet te kennen. De autodidact weet niet uit hoeveel verzaking aan intellectueel genot, uit hoeveel gewilde onwetendheid een beetje wetenschap bestaat en beeft van schrik op heeterdaad te worden betrapt evenals een landlooper zonder papieren.
Vandaar het encyclopedisme van den jongen Papini, vandaar de eruditie, die tot voor eenigen tijd een aspect van zijn veelzijdige werkzaamheid was. Vandaar ook de zwerftochten zijner belezenheid, die tot Amerika doordrong, van de kusten van den Stillen Oceaan naar China oversprong en met een duizelingwekkende snelheid de reis om de wereld gedaan heeft. Het maakt indruk aan zijn tijdgenooten of aan een groep jongeren te kunnen zeggen: ‘Terwijl ik gisteren een Perzischen dichter las...’ ook dan wanneer het voor de verrijking van den geest van geringer belang is een Perzischen dichter te hebben gelezen dan een op school geleerd gedicht van Leopardi met levendige, meevoelende menschelijkheid te hebben verstaan...!
Men voelt dit alles in zijn minder belangrijke geschriften, in enkele zijner ‘liefderijke voorstellingen,’ in vele zijner inleidende opstellen, die hij aan zooveel boekdeelen zijner nochtans goed opgevatte, waardevolle en nuttige collecties ‘Scrittori nostri’ (Onze Schrijvers) en ‘Cultura dell'anima’ (Cultuur der Ziel) heeft laten voorafgaan. Men vindt iets van deze onervarenheid, van dit provincialisme van den toevalligen bezoeker terug in de boeken, die hem den grootsten roem bijgebracht hebben, in zijn overijlde en paradoxale neerhalingen als Crepusculo dei Filosofi (De Avondschemering der Philosofen), L'altra meta (De andere Helft), 24 Cervelli (24 Koppen), Testimonianze (Getuigenissen). Maar en dat is juist de openbaring en het gevolg van zijn temperament, het zou onrechtvaardig en onverstandig zijn er niets anders dan dat in te voelen en in weer te vinden. Daar Papini een zeer rijke natuur is, begrijpt men hem niet ten volle als men hem toejuicht, als men enkel met hem meezingt, maar men begrijpt hem evenmin als men enkel critisch en wantrouwig blijft, als men zich eigenzinnig betoont tegenover hem die vol heilzame tegenstrijdigheden is. In zijn pronkzucht met wat de Franschen ‘puissance de lecture’ noemen, is alles immers niet bloote zelfingenomenheid en ijdelhcid van den beginneling, die wil ‘épater les bourgeois’
| |
| |
Er is bij hem een innerlijke noodzakelijkheid die zijn stempel op deze overdadige belezenheid drukt. Voor zichzelf heeft hij het noodig zulke grootsche en eerzuchtige monstering van zooveel systemen te houden: zelfs als er niemand was om naar hem te luisteren, zou hij het toch gedaan hebben. Hij zou het gedaan hebben omdat hij het noodig heeft tot zich te kunnen zeggen: ‘Ik heb niet gevonden, maar ik heb overal gezocht, in het Verre Oosten en in het pragmatistisch Amerika, in de Oudheid en in het uitstalraam der jongste nieuwigheden uit de boekenwereld!...’ Zelfs indien Papini van in den beginne, van in zijn wroetende jeugd geen autodidact geweest was, zou hij zich toch vooruitgestort hebben om de duizend romans der hartstochtelijke en wufte cerebraliteit te beleven, die reeds bij voorbaat de bitterheid der onverschilligheid en der breuk in zich bevat. Ten gevolge van zijn diepe natuur, die zich onafhankelijk voelde van de lotgevallen en de omstandigheden van het leven, bracht hij in de weiden der gedachten een mannelijke, volksche en tevens verfijnde gulzigheid met zich mede. Indien hij van Hegel en James, van zijn kortstondige en daarna omvergehaalde afgoden met een soort van wrok als van bedrieglijke schuldenaars spreekt, dan getuigt dit ten voordeele van zijn karakter: dat komt doordat zijn verwachting gespannen, zijn eischen overdadig waren en de ontgoocheling zeer spoedig kwam en smartelijk was. Dat komt doordat hij in een zeer vlug tempo de verwaande menschelijke wetenschap doorloopen heeft.
Bij deze intellectueele tegenstrijdigheid tusschen den beginneling en den ontgoochelde, tusschen den verbaasde en den blasé, voegt zich een sentimenteele tegenstrijdigheid tusschen den muiter en den eenzame. Men moet zich Papini vaak voorstellen in een klein café Bohème, gansch omneveld door den rook der pijpen en gezeten rondom dien anderen rook der Toscaansche ‘ponci’ (grog, punch), maar men moet hem zich niet minder voorstellen stilstaand ‘waar de Arno het meest verlaten is’ of de heuvels bestijgend, waar zij steiler worden, waar de cypressen stugger worden, waar de schoonheid van het Florentijnsch landschap ernstiger en dieper wordt. Dit komt doordat hij gemaakt is voor de woordenzwelgerij der vereenigingen, die opgaan in dezelfde antipathieën, in dezelfde beeldstormende razernij, voor het lang en luid rumoer der discussies, maar niet minder voor de eenzaamheid. Hij is de anderen spoedig moe en nog spoediger als zij hem gelijk geven dan als zij hem tegenspreken. Hij is het moe
| |
| |
te luisteren omdat hij het noodig heeft naar zichzelf te luisteren: hij is het moe te spreken, te weerleggen, te antwoorden, te verslaan hetzij door een geestigheid of door een zet, omdat hij in zich een wereld heeft, die hij niet mededeelen kan. Het is de wereld, die men ziet doorschemeren in Pilota cieco (De blinde stuurman), in Tragico quotidiano (Tragiek van elken dag), in Cento Pagine de Poesia (Honderd bladzijden Poëzie): een wereld, die ontsnapt aan het leven, dat tot het domein der novelle en der poëzie behoort, een wereld die enkel opgespoord wordt door peilingen in de eigen ziel, een wereld, wier kennis voor den dichter geen waarde had als doel, maar wel als middel om tot het bewustzijn van zijn derde, laatste, hoogste en grootste tegenspraak te komen.
Want indien wij in Pilota Cieco (De blinde Stuurman) en in Tragico quotidiano (Tragiek van elken dag) tot het besluit komen dat hij onder het leven lijdt met een toornigen wrevel, indien hij er onder lijdt als een kind, aan wien men iets schooners beloofd had, dan is hij toch te verstandig om zich aan zulk romantisch misverstand met iets vaags en uiterlijks als het Leven over te geven. Hij moet in toorn geraken tegen een meer tastbare werkelijkheid, tegen de menschelijke natuur.
En de gevoelstegenspraak bereikt haar toppunt in de moreele tegenspraak, die wellicht het moeilijkst te doorgronden is, maar die den doorslag geeft, indien men met Giovanni Papini in een echt zielsverkeer wil treden. Het oppervlakkigste middel om over Papini te spreken is te spreken over zijn boosaardigheden, zijn brutaal optreden en b.v. aan te halen: Papini heeft Edmondo de Amicis, den schrijver van Idioma Gentile (Het liefelijk Dialect), den liefelijken idioot genoemd; Papini heeft gezegd dat Hegel in het duister ziet als de katten; Papini betreurt oprecht dat Spencer niet spoorweg-ingenieur gebleven is, omdat dan aan de arme philosophie vele kwellingen zouden bespaard gebleven zijn...
Men zou daarmee een zeer rijke en vermakelijke bloemlezing kunnen samenstellen, maar wee hem die niet duidelijk laat uitkomen dat Papini niet enkel een spotvogel is. Bekladders van een anders naam vindt men in overvloed en tusschen Borgo degli Albizzi en de Via dei Calzaioli kan men ze met heele netten vangen lijk de politie met de boosdoeners doet.
Het interessante van deze driestheid is de vele vormen, die zij aanneemt en dat te wijten is aan de psychologische verwikkeling
| |
| |
en de chemische ingewikkeldheid zijner gelaatsvertrekkingen en schimpwoorden. Florentijnsche grofheid, ongetwijfeld, maar merkt op onder den vloed van grove woorden, dat deze opvliegende en schandvlekkende schrijver een gevoelig mensch is, die onder de schande van zijn gevoeligheid lijdt. Merkt op dat deze Matamoros der letterkunde en der philosophie tot den aanval overgaat om zich niet te moeten verdedigen, wellicht om al het kortstondige en het geïmproviseerde, dat in hem aanwezig is, niet te moeten verdedigen. Zijne schuchterheid is het eveneens, die hem steeds met eene of andere grove driestheid doet beginnen, gelijk anderen het gesprek of de discussie met een vervelende herhaling van beleefdheden en gemeenplaatsen aanvangen. Er zijn viervoeters die elkaar met hoorenstooten, groeten, er zijn kloeke en zware sjouwers, die elkaar bij wijze van begroeting op den schouder slaan, dat men er van in bezwijming zou vallen: en Papini gelooft - wellicht een meening, die hij van Carducci overerfde - dat het goed is om zich met het gehoor vertrouwd te maken, maar dadelijk los te barsten: ‘Hola, schooiers, wilt u koest blijven!’ En het eene ‘favete linguis’ zoowel als het andere en als alle andere woorden van beleefdheid is een teeken van de verlegenheid van hem die op het preekgestoelte of op het katheder plaats neemt.
Maar bij Papini is er nog wat anders: hij beleedigt niet enkel om kwaad te spreken, maar wel omdat hij misprijst. En men kan geen kwaad denken over den naaste alleen. Als men met zekerheid, met helderziendheid en volharding kwaad denkt van zijn evennaaste, dan heeft men geen illusies meer over iemand anders, die heel wat innerlijker is. En Papini heeft het op den naaste gemunt met heel de opeengehoopte woede van iemand, die mistevreden is over zichzelf. De onervarene lezer meent dat hij enkel het wreedaardig spel herhaalt van de kat met de muis, met één enkeling, met één persoonlijkheid, met één exemplaar: maar hij is eigenlijk onze gansche menschheid, onze en zijne menschheid, beu en is er afkeerig van.
De kwaadspreker is altijd een menschenhater; maar de menschenhater is een onvoldane: hij is de echte onvoldane, die belang inboezemt; hij is onvoldaan met een volstrektheid, die het voorteeken is van een groote toekomst. Indien het enkel een intellectueele onvoldaanheid was, zou zij in scepticisme, in stilzwijgen en woordenvitterij ondergaan; indien het enkel een sentimenteele onvoldaanheid was, zouden wij enkel een aandoenlijken held uit de romans van een eeuw terug voor ons hebben; indien het enkel een moreele onvoldaanheid
| |
| |
was zonder de ondervinding van de beide voorgaande, dan zouden wij een stekeligen en nurkschen declamator hebben, een misprijzend en niet steekhoudend proza.
Maar deze onvoldaanheden zijn er integendeel alle drie: en daar zij er alle drie zijn, is Papini een van die zielen, die kunnen neerstooten in de meest nihilistische en spotzieke neerslachtigheid en zich kunnen verheffen op de vleugels der vernieuwende hoop.
Daar deze onvoldaanheden alle drie bij hem aanwezig zijn, is hij een van die zielen, op wier lippen God als eersten en eenigen smaak, den smaak der assche gelegd heeft. Daarom is hij een schrijver, aan wiens wanhopige onmacht om gelukkig te zijn wij een meesterwerk te danken hebben: Un uomo finito (Een Man, die afgedaan heeft); een schrijver, van wiens heroverde christelijke hoop - over de gansche wereld heeft zich zijn naam en de weerklank van zijn bekeering verspreid - men het beloofde boek verwacht: La seconda Nascita (De Wedergeboorte).
|
|