| |
| |
| |
Ringsteken
Wij mogen niet boosaardig worden door uit ‘De nieuwe Gids’ systematiek de droeve hoogmoedsmoppen te citeeren. De Decemberkroniek van Willem Kloos draagt tot titel: ‘Over de eenig-ware wijze van gedichten kritiseeren, feitelijke mededeelingen daarover uit eigen ervaring.’ Het volgende daaruit is een wijs vermaan, dat natuurlijk voor de oudere critici dezes lands niet kan bestemd zijn. Maar dat onze jonge kemphanen er dan maar eens over mediteeren:
‘Om duidelijk te doen voelen, aan alle menschen die over verzen schrijven, hoe 'n moeilijk want slechts langzaam-aan te verwerven bekwaamheid er toe vereischt wordt, om te kunnen oordeelen over Poëzie, die men onder oogen krijgt. Men moet daarvoor zelf geheel en al doordrongen zijn van de innerlijkste Essentie der Poëzie in het algemeen, of m.a.w., al is men ook zelf geen Dichter geworden - of men dat wordt kan van bijomstandigheden afhangen - men moet toch in zijn eigenen diepsten Geest, van dichterlijken aanleg wezen, dus psychische aanvoelingsverbeeldings- en gehoorsmacht en bovendien een groote mate van subtiel-begrijpende Intellektualiteit bezitten, eer men het wagen mag om luid te spreken, op zelfverzekerden toon over gedichten, die men heeft “bestudeerd”. Wilden de heeren, die zich zonder eenigerlei innerlijken schroom aan het spreken over Poëzie wagen, dit eerst kalmpjes leeren inzien - de dichtkunst en het beslissen daarover zijn ernstige moeilijke vakken, zoo goed als alle andere - dan zou er niet zooveel onderlinge tegenspraak tusschen de talrijke beoordeelingen kunnen bestaan over hetzelfde boek.’
Uit een bericht op de eerste bladzijde van het nummer blijkt dat de kopij voor den ganschen jaargang 1931 al gereed ligt nl. een roman van Karel Van Damme ‘Het gezellenhuis’, twaalf stuks bellettristisch proza van twaalf verschillenden en meer dergelijks van anderen; verzen van twintig verschillende dichters en van anderen; tien ‘artikelen van verschillenden aard’ van tien verschillende schrijvers en andere artikelen van anderen.
Het is geen grootspraak van de redactie, alles wordt met naam en titel opgegeven.
Ik haal dat feit nu aan om de redactie van Dietsche Warande en Belfort eens een weldoenden prikkel te geven. Zij heeft het ver gebracht, maar De Nieuwe Gids is dan toch nog heel wat anders. En die van De Warande denken nu zeker: ‘als we nu ook eens de volle- | |
| |
dige kopij voor 1931 klaar hadden, konden we een heel jaar rustig werken om in 1931 actueele kopij te geven.’
Zien ze er kans toe, ze moeten het mij maar laten weten. Een telefoontje, een gele postkaart, het zal aan mij niet liggen, ik anticipeer. Ik kan nu toch al den inhoud opgeven van den volledigen jaargang 1931 De Nieuwe Gids. Dat is heel wat tijd uitgewonnen, dien ik kan besteden om in 1931 een parlementaire kroniek te schrijven over de kamerdebatten, in 1932 over de ‘Ecole des hautes études’ en de wetten op lager en middelbaar onderwijs. Daar de vlaamsche kwestie in 1930 volledig werd opgelost is dat gemakkelijk.
Trouwens De Nieuwe Gids doet iets dergelijks. Hij belooft ‘een maandelijksch overzicht waarin de verschillende vraagstukken van den dag, die van belang zijn voor de algemeene nederlandsche cultuur, in het kort zullen worden behandeld.’
***
Deze rubriek zou, cf. het voorgaande, verzuren voor den lezer en voor Pertinax, indien ze zich ging inlaten met politiek, maar ik vraag beleefd oorlof voor twee knipsels.
Het eerste betreft een ingezonden bladzijde van den katholieken vlaamsch nationalistischen senator J. Van Mierlo, van Turnhout, in ‘Leiding’. De bladzijde staat in verband met een polemiek van den heer Van Mierlo met het weekblad ‘Vlaanderen’ en een antwoord daarop van Prof. Geyl in ‘Leiding’ (October). Men zou die bladzijde nu kunnen citeeren met een vreesachtig ‘ten titel van documentatie’, maar liever halen wij ze aan met instemming, ten minste voor zoover zij beteekent een doorbraak van gezonden werkelijkheidszin bij de katholieke nationalisten:
‘Professor Geyl neme in aanmerking dat mijn stuk in “Vlaanderen” feitelijk gericht was tegen dit blad, dat, gelijk hij zelf zegt, “maar regelrecht op Groot-Nederland wil losstormen”; het was gericht tegen “die studenten-vergaderingen en weekbladen die luid om Groot-Nederland roepen” buiten alle werkelijkheid om. Mijn strijd ging tegen “Vlaanderen”, dat betoogde dat het Vlaamsche Nationalisme uitsluitend Groot-Nederlandsch Nationalisme was, en dat daarom allen die voor minder ver gaande oplossingen werken “verraders, neo-Belgicisten en wat al niet zijn.” Daartegen verzette ik mij, en pleitte dat het Vlaamsch Nationalisme Vlaamsch Nationalisme was, dat eerst en vooral naar Vlaanderen's kultureele vrijmaking en ontwikkeling streeft. Op politiek terrein was dit ideaal het vroegst en het best te verwerkelijken, zegde ik, in een Federaal België. Als rechtstreeksch doel van ons politiek streven te stellen de staatkundige hereeniging van
| |
| |
Noord- en Zuid-Nederland, beschouwde ik, in de huidige omstandigheden van Vlaanderen en Holland, voor onze beweging als gelijkstaande met zelfmoord. Zoo zette ik uiteen dat Vlaanderen en Nederland te zeer van elkander vervreemd zijn, dan dat Vlaanderen nu ten tijde, zonder gevaar voor haar eigen wezenheid met Nederland zou kunnen verbonden worden. Ik ben het volkomen eens met den Heer Herman Vos: “dat Vlaanderen eerst staatkundig volgroeid zij, met al de organen die noodig zijn om zijn kultureele functie te vervullen, vooraleer het naar het rijk van de als nog onbereikbare politieke idealiteit blikt.”
Heeft Vlaanderen eenmaal zijn eigen kultuur, staat het kultureel sterk, dan zal het ook, gelijk Professor Geyl zegt, in geval van crisis, met meer bewustheid en doortastendheid kunnen handelen, en met meer gezag (niet langer als bedelares, maar als gelijkberechtigde en in eigen wezenheid gevestigde) tot Wallonië, zoowel als tot Nederland en tot Europa spreken.
Waar Professor Geyl mij dan laat zeggen: “Maar ik wil niet dat dit geschiedt”, dat nl. ooit Vlaanderen en Nederland vereenigd worden, daar vergist hij zich. Ik wil vooreerst een kultureel sterk en levenskrachtig Vlaanderen. Wat er dan verder zal gebeuren zal de toekomst uitmaken, als Vlaanderen maar leeft.
Het was dus tegen Vlaanderen's grondstellingen dat ik het nu bestaande diep verschil in de kultuur tusschen Vlaanderen en Nederland sterk heb moeten betoonen, om het klaar te maken, dat wij, Vlaamsche Nationalisten, en voornamelijk wij, Katholieke Vlaamsche Nationalisten, in de bestaande omstandigheden, naar geen politieke aansluiting met Nederland moeten streven. Wanneer die omstandigheden zich grondig zullen gewijzigd hebben, wanneer Vlaanderen zoo levenskrachtig zal zijn geworden, dat het zich zelf blijft en eigenmachtig over zich zelf kan beschikken, dan zullen ook mijn bezwaren hebben opgehouden te bestaan.
Of dan een Groot-Nederlandsche Staat er het gevolg van zal zijn, moet de toekomst uitwijzen.’
***
Het tweede knipsel betreft een kleine onnauwkeurigheid in de rede die Dr. Speleers, rector der vlaamsche hoogeschool van Gent tijdens den oorlog, den 21 October jl., voor de Gentsche studenten heeft uitgesproken en nu in ‘Roeping’ laten verschijnen:
‘Maar niemand minder dan de toenmaals erkende leider der Vlaamsche Beweging, FRANS VAN CAUWELAERT, verklaarde, in den kroonraad van Lophem: “Wij willen deze Vlaamsche Hoogeschool niet”, en terwijl hij tevens zijne oud-wapenbroeders aan de hatelijkste vervolgingen overleverde, veroordeelde hij, meteen, ons volk tot een hernieuwde en noodelooze krachtsverspilling.’
Maar niemand minder dan Dr. Speleers spreekt hier wetens of onwetens onwaarheid, want Frans Van Cauwelaert was niet tegenwoordig op den ‘kroonraad van Lophem’, Frans Van Cauwelaert verbleef op dat oogenblik te Scheveningen.
***
| |
| |
Een nieuw nummer van ‘De Pelgrim’ snijden wij altijd met belangstelling open (ik hoor den lezer roepen: om de artikelen van Jufvrouw Delwaide! en toch, hand op het hart, neen!) om de Kantteekeningen van Dirk Vansina. Het louteringsvuur dat door anderen in de litteraire kritiek wordt aangestoken, Dirk Vansina steekt het driemaandelijks aan in de kritiek der plastische kunsten. Vanaf het eerste nummer is hij, zoo radicaal als bevoegd en overtuigd, ten strijde getogen tegen impotentie, zelfbedrog, zelfoverschatting en waanbegrippen in de religieuze en zoogezegd religieuze schilderkunst en zoogezegde schilderkunst. Wij meenen herhaaldelijk uit die kantteekeningen te hebben geciteerd en zouden we 't niet gedaan hebben, dan hebben we groot ongelijk gehad. Door die kantteekeningen loopt een lijn, ze zijn groot opgezet als hoofdstukken van een boek en toch vol actueele détails.
Hier volgt een o.a. schitterende passus over ‘het uitbeelden van de Godheid zelve’:
‘Meerdere kunstenaars hebben in de laatste jaren getracht de Godheid zelve uit te beelden. Wij denken hierbij aan de H. Drievuldigheid-uitbeelding van Peeters, een soort monsterhoofd met drie aangezichten; of aan het dubbelgelaat van Poetoe door de duif verbonden dat ons meer bevreemden zal dan dat het ons huiverend duizelen doet voor het bovenmenschelijke. Wat ze ons toonen staat niet boven de natuur, maar is een monsterachtige afwijking er van. Er is geen mysterie in deze tastbare vormentaal en God zullen we toch vóóral als mysterie gevoelen. Daaraan is het slagen van Servaes te danken, dat zijn “Heilige Drievuldigheid” buiten ons onmiddellijk bereik blijft. Uit donkerten en gouden misten lichten de Aangezichten op. Zij blijven verre en onbepaald, maar hun licht straalt ons tegen. Wij krijgen een bepaald lumineuzen indruk van verhevenheid en van mysterie.
Maar waarom faalt Herman Deckers als hij ons in “Lumen de Lumine” God wil doen gevoelen? Wel roept de aanschouwing van zijn werk ons theologische leerbegrippen voor den geest, maar hij evoceert niet dit moment dat “Licht van het Licht” deed uitroepen aan een mensch voor wiens gevoelen alle woorden en alle beelden te kort schoten.
Waar we Gods majesteit willen doen aanvoelen, zijn almacht en allesoverheersching, falen we steeds weer in de plastische uitbeelding als deze steunt op beelden die zelf maar noodmiddelen waren en waarvan geen enkel absolute waarde bezit. Door hun opvolging, door het rhythme van de uitspraak heeft de ziener getracht iets te doen navoelen dat hij gevoeld had en het is niet door een dier hulpmiddelen uit te kiezen en in beeld te brengen dat we de zaak zelf zullen vermogen voor te stellen.
Als we Jezus willen uitbeelden als God in zijn albeheerschende Liefde is het niet met Hem een tiara op zijn hoofd, een wereldbol onder zijn voeten en een scepter in zijn hand te geven, dat we het bedoelde gevoel zullen vermogen te evoceeren. We geraken er slechts toe een ideogram te schrijven om een begrip vast te leggen, maar Jezus' albeheerschende Liefde laten w'aan den toeschouwer niet gevoelen. Daarom zijn alle beelden van Christus-Koning, evenals onze H. Hart-beelden, als scheppend kunstwerk waardeloos.
| |
| |
Daarom is er met symbolisme in de kunst niets aan te vangen. omdat juist de symbolen tusschen ons en de zaak zelve die we moeten aanvoelen worden ingeschoven. Zij verbergen voor het gevoel wat ze moeten verklaren voor den geest. Zij beletten elke uitstraling. En zij de dienaars worden al te vaak usurpators.
Dit moge hard schijnen ook aan hen die meenen dat heropbloei van godsdienstige kunst enkel een kwestie is van goeden smaak en ambachtelijke en theologische kennis. Maar moeten we ook een mooie bondieuserie van goeden smaak niet aanklagen indien zij onze geestelijke luiheid te gemoet komt om de bovenzinnelijke realiteit te verbergen? Ik weet het wel, bij gemis aan wat anders moeten w'er ons meê voorthelpen, maar doen wij het in het besef van de zeer minieme en als werk van godsdienstige kunst ook betrekkelijke waarde van de beelden van b.v. een De Villiers, een Hartzing, een Biesot, om van onze Vlaamsche beeldhouwers niet te gewagen. Laten we niet vergeten dat we slechts dan voor godsdienstige kunst staan als in haar beleefde religieuze momenten zijn vastgelegd die op ons als prikkel kunnen inwerken om dergelijke momenten te evoceeren. Wie van God spreekt, moet Hem ons, hoe ook, als eene reeële aanwezigheid kunnen doen aanvoelen.’
***
In ‘De Gids’ weer de pikante treffende rubriek: ‘Van de redactie’ over verschillende actualiteiten.
Een Zweedsch criticus heeft de bekroning van Sinclair Lewis met den Nobel-prijs voor letterkunde een van de meest blameerende gebeurtenissen in Zweden uit de laatste jaren genoemd. Inderdaad: waar blijft de peilschaal, die aanwijst, wat litteratuur mag heeten? Op dezen weg voortgaande, zou de Zweedsche Academie eerlang haar taak wel kunnen overdragen aan de jury ter bekroning van Miss Universe.
‘Waan’ staat boven een beschouwing naar aanleiding van de aankondiging, dat plannen bestaan tot het houden van een internationale tentoonstelling van decoratieve en industrieele kunsten te Parijs in 1936. Welke maatschappelijke groepen of welke sferen van invloed zijn het toch, die jaar in jaar uit de regeeringen van verschillende landen tot deze reusachtige, millioenen verslindende ontplooiingen van energie weten over te halen? Wie hebben er baat bij? De tentoonstelling te Parijs in 1925 gehouden heeft geen geestelijke winst gebracht, althans zeker geen winst, die maar eenigszins in verhouding staat tot de schatten, die de opzet heeft gekost, en de enorme toewijding die zij heeft verslonden. Die schatten en die toewijding zouden blijvende schoonheid hebben mogelijk gemaakt. De kunst schuwt nu eenmaal het lawaai, zij gedijt het best in stilte.
***
| |
| |
In ‘Critisch bulletijn’ heeft Anthonie Donker het over de vertaalwaarde der Nederlandsche literatuur. Waar hij over bepaalde werken spreekt, blijkt dat hij op verre na niet op de hoogte is van onze vlaamsche letteren maar zijn algemeene beschouwingen en die over modern hollandsch werk zijn het aanhalen waard:
‘Van het bestaan eener Hollandsche litteratuur heeft men in Rusland, Italië, Amerika, Scandinavië vrijwel geen vermoeden. In Frankrijk of Duitschland, waar men in het algemeen weet, dat Holland een onafhankelijk land is met een eigen taal, veronderstelt men er ook wel het bestaan eener litteratuur, die er dan echter ten eenenmale onbekend is en blijft. In Duitschland kan het nog wel eens gebeuren, dat men U naar “Dekker” vraagt, dan blijkt Multatuli bedoeld te zijn, soms heeft men ook gehoord van Henriette Roland Holst en Van Eeden. Tegenwoordig leest men er buitendien Felix Timmermans en kan men tot op de onwaarschijnlijkste stationnetjes in de kiosk “Die Coornvelts” vinden. De jonge Fabricius heeft op het oogenblik in Duitschland meer succes dan in zijn eigen land. In Amerika en Engeland, trouwens ook wel in andere landen, wordt soms Couperus gelezen. Voor het overige is de Nederlandsche litteratuur in den vreemde vrijwel volslagen onbekend. Ons land ontleent zijn bekendheid, behalve aan ons Indië en in wetenschappelijke kringen aan een aantal vermaarde geleerden, aan Volendam en de bollenvelden, aan den Vliegenden Hollander en aan dokter v.d. Velde. Den laatsten tijd is herhaaldelijk de vraag naar de mogelijkheid van vertaling van Nederlandsche litteratuur ter sprake gekomen. Mocht het ooit van praten tot doen komen, wat niet zoo heel waarschijnlijk is, dan is het te hopen, dat de keuze der te vertalen werken in bevoegde handen komt. Men zou met het meerendeel onzer gangbare litteratuur ons prestige meer schade doen dan een dienst bewijzen. Onze romanlitteratuur staat nu eenmaal sinds jaar en dag ver bij de belangrijke romans in het buitenland ten achter. Er is bijna geen roman bij ons, die de proef eener vertaling kan doorstaan, het meeste zou verbleeken, klein en geborneerd blijken, zoo niet nog erger. Er is allerlei aardig werk, dat toch van alle ruimere cultureele beteekenis is gespeend. Onze romans
zijn voor vertaling of te locaal van karakter (De Man, wiens “Wassende Water” juist in het Duitsch is verschenen, en Coolen) of zij zijn ondanks fijnheid van teekening en algemeenheid van probleemstelling toch te weinig bijzonder, om in het buitenland ook maar eenigszins de aandacht te kunnen trekken; ook het beste werk van Boudier- | |
| |
Bakker en Top Naeff zou tusschen de belangrijke buitenlandsche romans in het niet zinken. Er is geen reden het buitenland iets te bieden, waarvan het zelf al beter voorzien is. Zelfs auteurs van sterk persoonlijken toon en oorspronkelijke geestesgesteldheid als Van Genderen Stort en Van Vorden vallen geheel weg naast de belangrijke Duitsche en Fransche romanciers. Het weinige proza der jongeren, dat hier in vertaling wordt geboden, heeft ongetwijfeld gebreken, het is mager en smal (en de Duitsche lezer weet dan nog niet eens, hoe schaarsch het is; bij verscheidenen is er geen sprake van een keuze maar van hun eenige prozaprestatie), het doet in elk geval ons land geen oneer aan en Slauerhoffs Larrios is zeker iets bijzonders. Men zal, als men ooit tot vertaling van anderen overgaat, uiterst voorzichtig en select te werk moeten gaan.’
***
‘De Witte’ van Ernest Claes is verschenen in het Insel-Verlag. ‘Der Flachskopf’ heet hij daar, En het is dadelijk een succes van belang geweest. De bekende romancier Frans Herwig schrijft erover in het Decembernummer van ‘Hochland’:
Da gibt Ernest Claes, mit herrlichen Holzschnitten und einem Vorwort von Felix Timmermans, die saftige Geschichte eines ländlichen Lausbuben, der zum Glück die hämische Art des Thomaschen nicht hat, sondern frech auf naive Weise, tapfer und niemals gebeugt, unverwüstlich aus Lebenskraft, sich vor beglückten Lesern produziert. Mein Gott. Welche wunderbare Trachten Prügel bezieht dies kleine Ekel, das so herzlich offen aller Erziehung spottet. Jungens von diesem Kaliber brauchen allerdings die Pferdekur, der unsere zarten Knaben erliegen würden. Ihm, unserem Flachskopf wird dadurch nur die Kraft gesteigert und gehärtet, und wenn er am Schlusz des Buches in die klösterliche Druckerei als Lehrling eintritt, so kann man überzeugt sein dasz er auf rechte Art jedenfalls ehrlich und gerade seinen Lebensweg gehen wird. ‘Flachskopf’ ist ein Buch, das uns aus einem ganzen Wald von grauen Spinneweben wieder hinaushilft.’
***
De Nijmeegsche hoogleeraar E.P. Van Ginneken, die sedert eenige jaren het Kollewynisme heeft afgezworen, is in de laatste maanden te velde getogen tegen de Vereenvoudigers. Hij liet o.m. in de Maasbode een reeks artikelen verschijnen waarin hij in de vereenvoudiging een bedreiging ziet voor de nederlandsche kultuur.
Zoo schrijft hij o.m. aan het adres van Dr. Moller en prof. De Vooys:
| |
| |
Inderdaad, dat is Uw schuld, mijne Heeren Vereenvoudigers, waarover ik mij als beschaafde Brabander nu al eenige jaren geducht aan het ergeren ben.
Neen, het is niet alleen de wetenschap, die mij van de Kollewijnsche ideeën heeft bekeerd; het is ook de droeve praktijk van Uwe opvoedingsresultaten, die mij helaas veel te laat de oogen hebben doen opengaan.
En U, groote Moller, mijn vriend en eenmaal mijn leermeester, ideale kamper en willer, ik moet u hier eindelijk noemen tegen de neiging van mijn dankbaar hart in, als ik overdenk, wat ik aan u te danken heb; maar ik moet u nu, door mijn levensplicht gedwongen hier openlijk noemen en aanklagen, dat gij zonder onze grove Brabantsche taal en de gebreken van ons Brabantsche volk te kennen, op Amsterdamsche inspiraties drijvend, hier alom de vereenvoudiging hebt ingeplant en opgekweekt. Bij al het goed, dat gij als cultuurbrenger aan de Tilburgsche leergangen, en met de stichting uwer lycea van het O.M.O. over heel Brabant gedaan hebt, hebt gij uit ons opkomend geslacht ook helaas een donkere oergolf van onbeschaafd Brabantsch doen opwellen, waar wij nog in geen twintig of dertig jaar aan ontkomen. Wat voor U een vergeeflijke onnadenkendheid is geweest, is voor Brabant een oude opleving van barbaarsche oer-driften geworden want mijn beste uit Holland afkomstige leerlingen vinden de taal van uw letterkunde: ‘geen culturtaal meer.’
En gij, de Vooys, kalme burger en rustige cultuurmensch, gij stille Goudenaar met uw goede hart, gij weet niet, wat voor duivels gij hier met uw nieuwe Taalgids hebt ontketend; gij hebt de beste van onze Brabantsche onderwijzers en leeraars omtrent de moedertaal het hoofd geheel en al op hol gebracht.
Pertinax.
|
|