druk maakt over de vraag of de heer Cannegieter leeft. Maar ik, mijnheer de redacteur! Ik, die moet constateeren, dat de heer Cannegieter bestaat (al is er geen sprake van, dat hij werkelijk lééft!) Hoe veel beklagenswaardiger ben ik dan uw humoristische Pertinax!
Als de heer Pertinax zich een maand in mijn schoenen bewoog, mijnheer de redacteur, zouden zijn likdoorns heviger zwellen van pijn dan zijn gemoed van verontwaardiging, ofschoon dit laatste vast en zeker hevig zwellen zou! Want hij zou inzien, dat het protestantisme niet meer gelijkt op de geuzen - en hagepreeken-religie der gouden eeuw, waarvoor hij eerbied - en terecht eerbied - schijnt te hebben. Want een mensch, die zich laat verbranden voor een dwaasheid, moge een dwaas zijn, hij is min of meer een respectabele dwaas. Doch iemand, die alleen maar dwaasheden uitkraamt en dwaasheden aanhoort, zoo iemand respecteer ik niet en respecteert, blijkens zijn ‘Ringsteken’ zelfs uw Pertinax niet. En zoo iemand is in mijn vaderland maar al te vaak de verpersoonlijking van wat men daar ‘religieuze aangedaanheid’ meent te moeten noemen.
Overigens, mijnheer de redacteur, geef ik Pertinax gelijk, dat het standsbegrip te maken heeft met de door mij aangeduide huichelarij. Maar gaf ik hem dit gelijk niet reeds in Augustus 1930, toen ik in het door hem aangevallen ‘Roeping’ artikel de volgende zinnen letterlijk neer schreef, recht na den zin, door Pertinax aangehaald:
‘Zulk een maatschappelijke onderscheiding van de zedelijkheids-categorieën heeft een ingewikkeld stelsel van huichelarij gevestigd, waardoor ook de rechtvaardigste rechtvaardige minstens zevenmaal per dag belemmerd wordt in zijn oordeel. Hierop is minder direct religieus dan wel sociaal gereageerd. Maatschappelijk-revolutionaire strevingen verwierven zich aanhang door de openbare eerlijkheid van hun protest tegen de gevestigde hypocrisie. Lees maar wat Busken Huet over Jacob Cats schreef, wat Multatuli meedeelde over het kantoor, waar Woutertje Pieterse terecht kwam, hoe Potgieter de zaak van den Pennelikker behartigde, Van Eeden de dominee schilderde, Heyermans de nette familie liet beraadslagen, Havelaar de sociale zegepraal van het materialisme bestreed en Kuyle de Half-watt-cultuur belichtte, en gij zult inzien, dat de opstandig denkende mensch minder fel reageerde tegen de regelmatig uitgeoefende onrechtvaardigheid dan tegen de stelselmatige huichelarij, die haar goedpraat en daardoor in stand houdt.’
Deze aanhaling kan U afdoend bewijzen, dat ik mij niet slechts tegen protestanten richtte. Ik klaagde niet het levende protestantisme