| |
| |
| |
Gezelle's Eros
Een kort wederwoord aan den Z.E.H. Joris Eeckhoudt.
Ik dring mijn zienswijze aan niemand op. Mijn bedoeling, bij het schrijven van mijn opstel ‘Gezelle's Eros,’ was alleen van den grooten dichter een beeld te geven zooals ik hem begrijp, den Gezelle die, evengoed als elk ander normaal mensch, den liefdedrang onderging, maar bij wien deze drang, omdat Gezelle priester, voorbeeldig priester was en het beter dan welk ander priester wellicht kón zijn omdat hij, de edele dichter, een hooger gedifferentieerde natuur was, in zijn gesublimeerden vorm van zielsliefde optrad. Aan de hand zijner poëzie stellen we vast, dat deze zielsliefde zich in zijn Roeselaarsche periode op zijn leerlingen-vrienden betrok, in dit stadium van zijn leven dus platonische liefde in haar oorsprongelijksten, meest onvermengden vorm kan heeten - en zich in later jaren hoofdzakelijk, langs het kanaal der schepping, richtte tot God-zelf, - langs het kanaal der schepping, want Gezelle was geen wijsgeer of geen theoloog, maar wel een dichter: zijn gevoel bleef zich steeds concretiseeren en verloor zich slechts enkele zeldzame malen in abstracte bespiegelingen. In dit later stadium had zijn zielsliefde dus een mystisch karakter bekomen, dat een der vormen is van metaphysische erotiek. Dit en niets anders heb ik in ‘Gezelle's Eros’ getracht aan te toonen. Voor wien mijn betoog goed heeft gevolgd zal dit zonder meer duidelijk zijn. Als de Z.E.H. Joris Eeckhoudt dus den priester, van wien ik volgens hem ‘een zuiver etherisch, al te... platonisch wezen’ maak, en de liefde, waarin ik een ‘misschien al te louter aardsch geval’ zou zien, tegen mij meent te moeten verdedigen, dan dien ik hem, met verschuldigden eerbied, er op te wijzen, dat hij een overbodig werk verricht.
De zielsliefde immers verhoudt zich tot de gewone vleeschelijke liefde ongeveer als waterdamp tot water. In wezen zijn beide aan elkaar gelijk, beide berustend in het sexueel instinct. Maar in hun eigenschappen en hun manifestaties zijn ze volkomen verschillend. Als zoodanig van elkaar onafhankelijk, wil de eene bovendien als water naar omlaag,
| |
| |
als waterdamp, de andere, naar omhoog. Zóó gelijk zijn ze echter volgens hun natuur, dat zielsliefde in gegeven omstandigheden al spoedig tot zinnelijke liefde kan verdichten, de zinnelijke tot zielsliefde vervluchtigen. Dit laatste echter minder gemakkelijk, aangezien daartoe, zooals gezegd, een hooger gedifferentieerde natuur wordt vereischt. En dit niet alleen, maar wellicht wordt ook een zekere voorbeschiktheid gevergd, wortelend in het dieper leven van het ras.
In de moderne beschaving is de zielsliefde hoofdzakelijk een Germaansch verschijnsel, althans sinds de middeleeuwen. De Germaansche volkeren zijn ten deze de erfgenamen van het platonisch Griekendom. Men vergelijke het liefdegevoel van een Musset, een Baudelaire, een Verlaine eenerzijds, met dit van een Goethe, een Mörike, een Rilke en dit van een Shelley, een D.G. Rossetti, een Mrs. Barrett-Browning anderzijds, en het essentieel verschil springt dadelijk in het oog, - voor eenieder althans die voor dit verschil toegankelijk is. Want ik ben er mij zeer van bewust dat eenieder dit niet zoo dadelijk zal begrijpen. Men verstaat, in quaesties die de exacte wetenschappen te buiten gaan, veelmeer met het gevoel dan met het verstand. In deze gebieden onderstelt begrijpen vaak als onherleidelijk vereischte een gelijkaardige gestemdheid. Slechts ditgene waarmee wij van voorafaan krachtens de geaardheid van onze natuur onbewust zijn vertrouwd, kunnen wij ons volkomen eigen maken. Misschien is er ook in Vlaanderen voor deze quaestie minder het begrijpen bevorderend keurverwantschap voorhanden dan bij een essentieel Germaansch volk normalerwijze te verwachten is. Eens heeft de heer Camiel Huysmans gezegd dat de Vlamingen Germanen zijn van Latijnsche kultuur, en al is deze uitspraak als meest alle aphoristische formules ongetwijfeld zeer geforceerd, want onmogelijk te verifieeren van ontelbare uitingen van den Vlaamschen geest, ze wordt in elk geval goeddeels bewaarheid in een gebied dat deze staatsman hoogst waarschijnlijk minder op het oog had: nl. het liefdeleven. Sinds eeuwen blootgesteld aan den noodlottigen Franschen invloed, kreeg een der hoogste en belangrijkste uitingen van onze menschelijkheid, nl. onze erotische sensibiliteit, veelal een, overigens ontaard, Latijnsch karakter. Bij een dichter als Van de Woestijne b.v. is er van zielsliefde geen sprake, terwijl hij anderzijds ook den blijden, lichten zinnenroes, de ziel- en-lichaam tot één
laaie vlam samensmeltende levensvreugde der Zuidersche beschavingen niet kent. Is het wegens dit verstoord evenwicht in ons liefdegevoel,
| |
| |
dat de huidige Vlaamsche poëzie geen liefdedichters telt? Kunnen zij zich op dit gebied niet uitspreken omdat ze den vreemden, oneigen invloed onbewust als voor hen gevaarlijk voelen, terwijl anderzijds hun oer-eigen krachten van zielsliefde zijn verschrompeld en verziekt? Ik behoud mij voor om op dit alles bij een andere gelegenheid eens nader in te gaan. Gezelle intusschen was een zuiver Germaansch Vlaming. Voor Fransche invloeden was hij gesloten als een kei en ook derhalve wellicht kon de bron der zielsliefde bij hem zoo krachtig en zoo zuiver borrelen.
De mindere geschiktheid van veel moderne Vlamingen - die desniettemin zeer geschoolde geesten kunnen zijn, - om met het wezen der zielsliefde vertrouwd te geraken, in aanmerking genomen, berust ik er bij voorbaat in dat de diepere zin van mijn betoog aan velen zal ontsnappen. Dit kon voor mij echter geen aanleiding zijn om het niet te houden, al is het soms wel ontmoedigend op zooveel onbegrip te stuiten na getracht te hebben alles zoo klaar mogelijk uiteen te zetten. Want velen ook - ik stel het telkens vast in mondelinge gedachtenwisselingen daaromtrent, - velen die mijn stelling meenen aan te kleven, geven er een beteekenis aan die bij mij nooit is opgekomen. Iemand wees mij onlangs op de volgens hem treffende overeenkomst tusschen den schedel van Gezelle en dien van... André Gide. Ik kan de quaestie dier al of niet bestaande gelijkenis gevoegelijk in het midden laten. Het staat mijn zegsman vrij uit dit eventueel verband te concludeeren wat hij wil, maar door het opperen van dezen naam naast Gezelle's gaf hij mij het sprekend bewijs dat ook voor hem de zielsliefde - en deze alleen gaat op in Gezelle's geval, - een doode letter is. Het volstaat hier nog eens een citaat uit Plato aan te halen: ‘De liefde der geslachten’ (en men weet voldoende dat deze laatste bij den Griekschen wijsgeer evengoed homo- als heterosexueel worden verstaan) ‘is het begin van alle dingen, en symboliseert op een afstand het smachten der ziel, die voor niets anders leeft, dan om het onmetelijke meer der schoonheid te zoeken.’
‘Dit geloof aan de Goddelijkheid,’ voegt Emerson, bij wien ik dit citaat aantref, erbij, ‘is nooit uit zijn (Plato's) gedachten en vormt de omgrenzing van al zijn dogma's. Niet het lichaam, alleen God kan wijsheid leeren.’ Daarmee is ook Gezelle's zielesmachten verklaard en ik meen in mijn betoog niets anders te hebben gezegd.
Ik stelde dus met genoegen vast dat ook de E.H.J. Eeckhoudt zich op dit centraal punt met mij vereenigt. Dat hij er enkel persoon- | |
| |
lijke schakeeringen in legt doet van het beginsel niets af. Ook zijn van mijn interpretatie afwijkende verklaring van enkele versregels geef ik hem gaarne toe, omdat zij het algemeen karakter van bewuste gedichten niet in het gedrang brengt. Ik blijf intusschen mijn eigen opvatting dier passages aankleven, omdat ze mij, in het verband van het geheel, het meest logisch voorkomt. Het zijn dus niet deze enkele punten waarop onze meening verschilt die mij tot een bondig wederwoord hebben genoopt, al moet ik den E.H. Eeckhout toch even waarschuwen zijn eigen uitgangspunt, dat dus met het mijne overeenstemt, met niet al te veel restricties te omgeven; (want ten slotte zou men zich kunnen afvragen welke elementen in deze verzen dan nog overblijven opdat men er liefdeslyriek zou kunnen in zien). Maar de E.H.J. Eeckhoudt gaat in het laatste deel van zijn commentaar met nadruk tegen mij te keer inzake Gezelle's schuldbewustzijn in deze periode. Volgens den E.H. Eeckhoudt moet men in gedichten als de ‘Brief,’ als ‘Zonde’, als ‘Het Laatste’ geen zelfaanklachten zien, omdat Gezelle niets gedaan had wat hem als priester ongeoorloofd was. Het liefdegevoel dat in gedichten als ‘Dien Avond en die Rooze’, ‘Ik misse u’, enz. tot uiting komt is volgens mijn commentator, bij een priester natuurlijk, en dus geensdeels laakbaar. Gezelle behoefde zich dus volstrekt niet schuldig te gevoelen. Persoonlijk ben ik het daarmee volkomen eens; maar... was ook Gezelle het daar mee eens? That is the question. De E.H. Eeckhoudt zelf spreekt van de liefdesonrust die hij, Gezelle, heeft gekend: ‘de rilling van 't verlangen, het hartgebons der verwachting, de krop in de keel van 't verdriet, de obsessie van den verren beminde.’ Indien de zaak waarover we het hier hebben niet
zoo heel ernstig was, zou ik mij bijna een scherts veroorloven: c'est à faire damner un saint! En wie zegt ons dat Gezelle, toen hij voor de ineenstorting stond, en ongetwijfeld zijn geweten heeft onderzocht, dit alles, dat toch ten slotte in aardsche beslommeringen wortelde, niet als zondig ging beschouwen! Voor nader argumentatie dienaangaande verwijs ik den belangstellenden lezer naar de desbetreffende passage in ‘Gezelle's Eros.’ Maar de E.H. Joris Eeckhoud verwijt mij ten slotte tegenspraak, tegenspraak met mijn eigen zelf. Immers, in mijn eerste opstel over Gezelle (Querido, 1925) schreef ik dat ‘de malaise, die in hem onstond toen hij uit den kring zijner vrienden werd gerukt, zich enkel heeft lucht gegeven in smart, nergens in schuldgevoel.’ En nu kom ik wel op schuldbewustzijn bij Gezelle wijzen! De tegenspraak is flagrant.
| |
| |
Juist. De E.H. Eeckhoudt vergeet echter dat het hier twee verschillende opstellen betreft, waartusschen een tijdsverloop ligt van ongeveer zes jaar. (Mijn eerste opstel werd geschreven in 1925). Ik had de quaestie der erotiek bij Gezelle toen slechts terloops aangeraakt. Dit stuk immers behandelt nog heel wat andere aangelegenheden in verband met Gezelle's volledige persoonlijkheid. Mijn opvatting betreffende het ware karakter van zekere ‘gelegenheidsversjes’ intusschen heeft van zekere zijde toentertijd protest uitgelokt, wat mij er toe gebracht heeft dit belangrijk punt nogeens nader te onderzoeken. En bij dit nader onderzoek vond ik nieuwe elementen die vroeger mijn aandacht minder hadden getroffen, en die nu mijn thesis kwamen bevestigen, zij 't ook, op het punt van het schuldbesef, volkomen wijzigen. Dit is alles. Tegenspraak is er dus maar schijnbaar. De desbetreffende passage in mijn vroeger opstel dient echter, bij een eventueelen herdruk, met de nieuwe resultaten van mijn onderzoek te worden in overeenstemming gebracht. ‘Wie zal mij dat wijten te schanden’ als ik in den loop van een critische navorsching bevindingen opteeken die mij mijn vroegere conclusiën volkomen doen herzien? Als ik morgen tot de overtuiging moest komen dat mijn heele huidige opvatting van Gezelle's leeraarstijd te Roeselare verkeerd is, welnu, dan zou ik onmiddellijk het nieuwe beeld dat ik mij van den dichter ging vormen in de plaats stellen van het oude.
Een enkele opmerking, van overigens ondergeschikt belang, wou ik nog even maken. De E.H. Joris Eeckhoudt wijst er op, dat bij de verzen van Gezelle die ik als liefdeverzen aanvoer, zelfs nog andere stukken konden toegevoegd, als b.v. ‘Rammentati’ en ‘Kom e keer hier’. Daar deze opmerking mij ook nog van andere zijde werd gemaakt, hier zelfs met de geleerde vaststelling, dat mijn bewijsmateriaal onvolledig was, zij het mij veroorloofd hierbij een moment te blijven stilstaan. Deze gedichten waren natuurlijk ook aan mijn aandacht niet ontsnapt. Indien ik ze als bewijsmateriaal niet heb aangevoerd, dan is dit alleen omdat er m.i. voor het beoogd doel niets mee aan te vangen is. ‘Rammentati’ is inderdaad wellicht niets anders dan een gewoon gelegenheidsgedicht. Ik kan er, evenmin als in ‘Kom e keer hier’ geen enkele siddering in bespeuren die hier een dieper gevoel zou verraden. Ze zijn als ‘liefdeverzen’ volkomen onbruikbaar. Indien Gezelle geen andere liefdeslyriek op zijn actief had dan deze, dan zou ik er nooit aan gedacht hebben op eenigen Eros bij den grooten dichter te wijzen.
Urbain Van de Voorde.
|
|