Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1931
(1931)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
De Kritiek in Vlaanderen
| |
[pagina 43]
| |
Met dergelijke botheid wapenen zich en de domheid en de schijnheiligheid, meer, maar doorgaans minder, te goeder trouw. Verplaats ze op ander plan en ge schrikt voor de primaire achterlijkheid die onze kritiek bederft. Een conflict tusschen werklieden en fabrieksbestuur. Zeg nu den werklieden niets anders dan het vierde gebod voor: gij zult uwe meesters eeren en onderdanig zijn. Het is een gebod van God en toch zult gij dat in bepaalde gevallen toepassen tegen Gods wet in, tegen de leer van de Kerk, tegen de natuurwettelijke rechtvaardigheid. Absurde dingen, die niet alleen in de sociologie, maar nergens elders mogelijk zijn, blijven gelden in de kritiek. En deze grofheid, die beginselen misbruikt als boutaden, bewimpelt onkunde of kwaden wil en speelt een schijn van heiligheid uit voor de oogen van niet beter wetend publiek. Degenen die genoeg overtuiging bezitten om den scheldnaam geus niet tot eeretitel te aanvaarden, om hun ketterjagende broeders niet den rug toe te keeren, zullen zich, gij kunt er op rekenen, hardnekkig verzetten tegen dat overschot van Spaansch bloed in Vlaanderen. Zij weigeren te branden om anderen een heiligheidsaureool te geven met hun licht. Wat onze literatuur betreft, zij is haar kwaadste jaren door. Na Zeer bloeiende middeleeuwen. zijn wij, Zuid-Nederlanders, sedert de Hervorming en den spaanschen opstand, zoo goed als geheel van het tooneel verdwenen. Tijdens de Hooft- Breeroo- en Vondeleeuw zoo goed als niets en niemand van beteekenis. Terwijl Goethe, Schiller, Byron, Shelley, Walter Scott, Keats, Andersen, Chateaubriand, Puschkin, Gogol schreven, hadden wij niemand en niets. Eindelijk konden wij Conscience stellen tegenover Honoré de Balzac, Dickens en Manzoni; Ledeganck tegenover Victor Hugo, Heine en Tennyson. Wat later stond Guido Gezelle, en deze eindelijk met eere, zijn man. Het is voor onze vlaamsche fierheid niet geraden de van-Nu-en-Straks-prozaisten te vergelijken met hunne tijdgenooten Hauptmann, Thomas Mann, Wassermann, Hardy, Shaw, Galsworthy, Hamsun, Strindberg, de Unamuno; maar na Gezelle mogen wij Van de Woestijne zonder blozen tegenover George, Rilke en d'Annunzio noemen. Sedert dertig werd Vlaanderen niet alleen door Brussel verfranscht, maar ook door 't vrij onderwijs. Zooals Verhaeren en Maeterlinck ten deele slachtoffers zijn van de vlaamsche Jezuieten, zijn de katholieke vlaamsche intellectueelen het ten deele van het vrije middelbaar en hooger onderwijs. De geestelijkheid had zich van Willem | |
[pagina 44]
| |
zoo weinig te beloven gehad, dat zij in haren afschrik Nederlandsch vereenzelvigde met Calvinisme. Van Gezelle ging een katholieke flamingantische beweging uit, waarin hij zelf alle belang hechtte aan de taal en waarin zooveel protest tegen het calvinistisch Nederland, als tegen het verfranschte en verfranschende Brussel vervat lag. ‘Ik ben geheel zeker, schreef Gezelle, dat de tijd allengskens gekomen is, dat wij lieden, altemaal Katholieke Nederlanders, behooren op malkaar te steunen, liever als voortdurend naar het halfgoodsch, halfheidensch Hoog-Holland te gaan om steun en goedkeuring! Af moeten wij daarvan en verder af, naar mijnen dunk, als van den franschen vijand’. Hem is het gelukt, zich met behulp van oude en volksche schatten, een poëtische taal te scheppen, wier genialiteit uit zijn eenvoudigste versjes al tegenschittert, maar nog afdoender bewezen wordt door de absolute onmacht van al zijn epigonen, om dat kostbaar erfstuk in stand te houden. Zijn nu doodgebloede taalbeweging, die nog wel nu en dan eens een nawee laat openbaren, door hier en daar een van nog niets afwetenden dilettant, werd door de franskiljons graag geciteerd ten bewijze dat het vlaamsch een dialect is, een meidentaal waarop romantieke maniakken verliefd werden. Tegen deze particularistische beweging won het de beweging voor taal-verbroedering en de strijd was nauwelijks beslist, toen de internationale aesthetische fin-de-siècle-richting, die in Holland de Beweging van '80 werd, begon te floreeren. Daaraan beantwoordde in Vlaanderen, de Van-Nu-en-Straks-beweging die niet hetzelfde is. Onder leiding van Vermeylen nam zij de vlaamsche taak op zich. Hoewel in vriendschap nauw verbonden, stond tusschen hen Prosper Van Langendonck, de tragisch gemartelde, eenzaam. Katholiek Vlaanderen had geen andere stem dan de zijne en een houding had het niet. Het nam een niets dan moreel standpunt in, immer onmachtig tot iets meer dan een biechtvadersverdoemenis. Kloos zondigde door hoogmoedswaanzin, Alberdingk Thym door apostasie, Hélène Swarth door de wanhoop van een onchristelijk pessimisme en Van Eeden door rusteloozen hartstocht, terwijl toch in het veilige scheepje Petri alle en het eenig heil is. Hier te lande zelf bepaalde zich de katholieke houding eveneens uitsluitend tot verzet. Verzet tegen de vrijzinnige doolagie van den wandelenden Jood, tegen het rauwe realisme van Buysse, Teirlinck, Baeckelmans, soms ook Streuvels; en tegen de | |
[pagina 45]
| |
zwoelheid van Karel Van de Woestijne. De ‘Vlaamsche Arbeid’ groepeering heeft nooit het belang van deze oudere groep en, ondanks de pogingen van Karel Van Den Oever, nooit meer dan een duplicataire beteekenis gekregen, verminderd met beperkingen door de moraal opgelegd. De literatuur ontstond en dan kwam het katholicisme haar purgeeren en beperken. Een Gezelle wiens literaire figuur zelf door katholicisme en priesterschap gevormd en bepaald werd, in plaats van er door beperkt te worden is uniek gebleven. Het is geen bewijs voor de vitaliteit onzer katholieke kultuur. Het onvermogen van Vlaanderen tot een katholieke letterkundige vormgeving, is nog sterker gebleken na den oorlog, toen de internationale nieuwe geest in de poëzie van Moens en Marnix Gysen zeer intens en katholiek werd uitgesproken. Onmiddellijk hebben wij ons - en ik sla mede mea culpa! - van dezen grooten inzet meester gemaakt om hem ‘verchristelijkt’ door te trekken. Wij hebben een niets dan katholiek standpunt ingenomen, waarop elke artistieke bekommernis, als des duivels zijnde, werd prijsgegeven. En gelijk de eerste vlaamsche handelszaken, die wel vlaamsch waren maar geen handelszaken, beleden wij een kunst, die wel katholiek was maar geen kunst. Religieus-programmatische opzettelijkheid van een opgezweept gehalte, paarden wij aan de meest verderfelijke kritiekloosheid. Gesteund door den clerus, die onze slechte tooneelstukken hielp opdringen (aan een volk wiens smaak onontwikkeld blijft) en onze propagandaliteratuur doelmatig verspreiden, holden wij in plaats van bedachtzaam te treden. Onder verdenking van lauwheid en van allerlei hoogverraad, remmen wij nu en keeren den koersGa naar voetnoot(1). Iedereen voelt dat een belangrijke kentering plaats grijpt, zij die verliezen zullen, nog beter dan zij die 't zullen winnen. De vinnige schermutselingen die geleid hebben tot het solemneel debat, dat in | |
[pagina 46]
| |
dit tijdschrift gevoerd wordt, zijn een onbetwistbaar teekeen. Het zal hiermee niet eindigen, zooals men had verwacht. Ik weet dat ik hier een vuur help aansteken dat echter louteren zal, nu eenmaal Vlaanderen zoo snel groeit, dat een geleidelijke, stootlooze evolutie niet mogelijk is. ***
Waar is nu, na het letterkundig herbegin der eerste helft van de 19e eeuw, de kritiek begonnen? Eer we daar iets van kunnen vaststellen, laat ons akkoord worden over een bepaling of omschrijving van kritiek. Gewoonlijk beschouwt men ze als een houding tegenover een boek en noemt men dus elk recensent een criticus. Het debat over kritiek loopt er dan over hoe men het boek moet bejegenen en we kennen de schoolsche gemeenplaatsen: ‘Kritiek is bewondering’ en wat dies meer. Hello heeft het gezegd, mijnheer, dus zwijg voortaan: ‘La critique vit d'admiration’. Het ideaal dezer kritiek is dan ook alles gelezen te hebben, want wie al twintig jaar brood bakt, kan het beter dan een nieuweling van verleden jaar en wie al twintig jaar lang alles bewonderd heeft, zal nooit meer iets tegen komen dat hij niet kan bewonderen. Wie best kan bewijzen dat hij meest gelezen heeft is de criticus. Dat kweekt een ziekelijke exposeerkunst van belezenheid, die in den grond niets anders is dan een hoovaardig grijpen naar autoriteit. Kritiek is evenwel een veel algemeener stellingname, waarvan de recensie slechts een toevallige en onnoodige toepassing is. Evengoed als dokter Janssens geneesheer kan zijn, zonder dat hij precies mijn zieken vader behandelt, kan de heer Peeters criticus zijn zonder over het werk van Desmed te schrijven. En even goed geneesheer als men kan zijn, zonder à fond de geschiedenis der geneeskunde van in de oertijden te bezitten, even goed kan men criticus zijn zonder à fond de geschiedenis der literatuur te kennen. Criticus en geschiedschrijver der literatuur zijn niet hetzelfde. Een criticus heeft zijn houding wijsgeerig, ethisch, aesthetisch en letterkundig bepaald tegenover zijn tijd, zijn volk en diens literatuur. Hij heeft critisch de groote tijdsstroomingen waargenomen, critisch den geest ervan opgezogen en geproefd en zijn eigen standpunt vastgesteld. Hij verantwoordt dat standpunt, verdedigt het, wijst een richting aan. Dat zou hij kunnen doen, als vlaamsch criticus, zonder | |
[pagina 47]
| |
ooit een vlaamsch boek te recenseeren. Kloos had zoo'n standpunt, wees een richting aan. Gezelle ook; hij zou een waarachtig kritikus geweest zijn, indien hij zijn opvattingen ordelijk en in den breede had te boek gesteld. Een recensent staat tusschen boek en lezer. Hij deelt den inhoud van het boek geresumeerd mede en geeft daarna zijn persoonlijk oordeel over het nut dat dit werk volgens hem bieden kan voor kinderen, jongelingen, volwassenen, zwemkampioenen of sterrekundigen. Zoo opgevat is een recensie perfect. Een criticus echter staat tusschen schrijver en boek en tusschen boek en lezer. Hij kontroleert het boek in zijn wording, de geestelijke houding waaruit het ontstond, de bronnen waaraan het put. Hij kontroleert de zending die het zichzelf gesteld heeft en herinnert aan de zending die het had kunnen of moeten op zich nemen. Hij kontroleert de wijze waarop het boek ontstond en de wijze waarop het technisch gebouwd werd. Hij weet dat de eerste wet van den kunstenaar persoonlijkheid is en helpt den kunstenaar zichzelf vinden. Hij weet dat de eerste wet van de kunst zelfvernieuwing is en opent uitzichten op de kultuurstroomingen d.z. de groote gedachtenstroomingen die door de kunst steeds op een afstand van een of meer decenniën gevolgd werd, wordt en zal worden. Door deze studie licht de criticus ook den lezer in, maar niet noodzakelijk over wat hij in een bepaald boek zal vinden. Veeleer voedt hij hem op, hem leerend wat hij in de boeken zoeken moet. Hij leert hem den dieperen zin van het kunstwerk verstaan en maakt hem zelfstandig. De criticus is dus niet ‘objectief’ in den zin van onpartijdig. Want een standpunt innemen sluit eclectisme uit en een richting wijzen is eenzijdigheid en partijdigheid. En toch lezen wij elken dag in Vlaanderen dat een criticus objectief moet zijn. Het is komisch hoe sluw men dit zoo weet te draaien dat de lezer zegt: hij die dit schrijft is een objectief criticus en de anderen zijn het niet. Hoe nu! Zijn wij nog maar zoover dat hier kritiek geschreven wordt uit vriendschap en durven wij dit zoo maar bekennen? Of wat een domme hoogmoed is het, te beweren dat men een objectief oordeel velt en dit nog wel over nieuw werk, dat nog geen enkele tijdsproef doorstaan heeft, in een klein land, waar geen enkel werk verschijnt dat wij op den noodigen afstand kunnen beoordeelen, omdat allerlei verhoudingen en buurpraatjes onbemerkt onzen | |
[pagina 48]
| |
gezichtskring vertroebelen. En hier zou de objectieve criticus leven, wiens oordeel door de eeuwen heen zou stand houden? Allee Allee! Nu wij hier toch zijn om onze verschilletjes op tafel te leggen, wie zijn de profeten van deze hooggeroemde objectiviteit? Het zijn de mannen van ‘alles met mate’. Het zijn de critici zonder houding, zonder standpunt en zonder overtuiging. In een Vlaanderen dat kontroolloos en zelfgenoegzaam liefhebbert, buiten elken toets met internationale stroomingen en zonder ambitie voor een internationaal peil, beroepen zij zich op een objectiviteit, die niets is dan een laf en à contre coeur waardeeren van alles. Een criticus neemt een standpunt in, wijst een richting aan, dus levert hij partijdig en tijdelijk werk. Wij hebben een groot voorbeeld in Willem Kloos. Zijn werk is nu veroordeeld. Behalve de blijvende beginselen die gelden voor elken tijd, maar die zijne verdienste niet uitmaken en die hij niet beter of niet slechter dan vele anderen heeft geformuleerd, hebben onze generaties niets bij hem te leeren. Maar juist door datgene wat wij verwerpen, juist door wat verouderd is in zijn werk, heeft hij stem gegeven aan zijn tijd, vorm en eenheid aan zijn generatie, heeft hij een geest doen levend worden waaruit het groot werk der tachtigers is ontstaan.Ga naar voetnoot(1) Daar ligt het verschil tusschen een criticus en een geschiedschrijver der literatuur. Zij moeten beiden met evenveel verstand, gevoel en smaak gewapend zijn, maar de criticus heeft bovendien een actueel program, dat de geschiedschrijver niet mag hebben. Maar nooit heeft dan ook een geschiedenis der literatuur eenigen invloed gehad op het ontstaan der literatuur en dat is toch de taak van den criticus grootendeels. Was de geest waaruit Rubens' werk ontstond objectief d.i. onpartijdig? Hoe smaalde hij op de primitieven, een ontzettende vergissing; maar deze vergissing had hij noodig om zijn werk te laten worden wat het geworden is. Dr Moller heeft ons bewezen welke potsierlijke onrechtvaardigheden hij begaat, die de letterkundige geschiedenis met een program te lijf gaat. Een typisch voorbeeld van iemand die Vondel, Bilderdijk en Beets wil beoordeelen met de beginselen van de katholieke hollandsche jongeren van 1920-30. Men heeft geschaterd in | |
[pagina 49]
| |
de beide Nederlanden. Maar in Vlaanderen schatert noch schreeuwt men, wanneer van dag tot dag het tegenovergestelde gebeurt, en critici beweren de levende literatuur te dienen met een houdingloos eclectisme. Neen, wij hebben geen kritiek, geen leiding. De knapsten onder ons kunnen een overzicht geven van wat er in den jongsten tijd geroerd heeft, maar een horizont openen op de toekomst, een weg belichten, internationaal de teekenen des tijds verklaren, dat niet.
***
Nu vraagt men wat de kritiek moet doen: aanmoedigen of opwekken tot zelfkritiek. Principieel gesteld heeft deze vraag natuurlijk geen de minste beteekenis. Principieel gesproken moet kritiek aanmoedigen en opwekken tot zelfkritiek, of opwekken tot zelfkritiek door aan te moedigen, of aanmoedigen door op te wekken tot zelfkritiek. Het is allemaal hetzelfde. De vraag wordt natuurlijk gesteld in verband met de vlaamsche letterkundige toestanden van vandaag en dan is het antwoord op te maken uit wat men hierboven reeds gelezen heeft. Wij moeten er toe komen de toegepaste kritiek niet langer meer te beschouwen als een kwestie van persoonlijke verhouding. Voeg ik iemand op de straat een beleediging toe, of schrijf ik hem een brief waardoor hij zich met reden gekrenkt acht, dan hapert er natuurlijk iets tusschen ons en de gekrenkte kan terecht boos zijn. Maar het oordeel over een boek is geen oordeel over den mensch die het geschreven heeft. Zoo niet moet de criticus eerst bij de politie en den pastoor inlichtingen vragen over den schrijver. Het is maar al te waar dat vaak de miserabelste ‘literatuur’ van de braafste menschen komt. En wanneer gij schrijft dat de citroën-auto niets waard is voor bergtochten, kan de heer Citroën u nog niet vervolgen voor eerroof van zijn familie. Het spreekt vanzelf dat een schrijver niet onverschillig blijft voor wat over zijn werk geschreven wordt en dat een scherp verschil van opvattingen over kunst, niet van aard is om vriendschaps banden te smeden tusschen schrijver en criticus. Maar wanneer men ons wereldje van naderbij kent, weet men dat hier alleen de eerlijkheid en het gezag van den lovenden recensent vast staat, maar niet de eerlijkheid der kritiek. En dat ongunstige kritiek alleen verklaard wordt door kwaadwilligheid. Daarom is het noodig, dat op dit oogen- | |
[pagina 50]
| |
blik van diepgaande kentering, enkelen hun reputatie opofferen aan een harde en onaangename oprechtheid. Het gaat om de verovering van een onmisbaar standpunt: de vrijheid der kritiek. Deze vrijheid is des te noodzakelijker daar wij, met onze pas herleefde literatuur in verband met de vlaamsche beweging, tot nu toe elke artistieke poging hebben moeten aanmoedigen omdat iets beter is dan niets, terwijl deze tijd, na circa een eeuw, wel kan geacht worden voorbij te zijn en alles gaat aankomen op de qualiteit in plaats van op de quantiteit. Van de Voorde heeft in dit tijdschrift enkele staaltjes aangehaald van de wijze waarop wij tot nu toe onze Goethe's en Shakespeare's hebben aangemoedigd. Dit zijn al verschillende wantoestanden die ‘opwekken tot zelfkritiek’ dringend noodzakelijk maken. Om onze kritiek uit het cirkeltje van aangename relaties op een waarlijk hoog en belangeloos peil te heffen; om gedaan te maken met het nuttig ‘aanmoedigings-systeem’ dat nu alleen maar ondienst meer kan bewijzen; om onze provinciale zelfgenoegzaamheid om te zetten in ambitie voor een internationaal kultuurpeil, is het ongetwijfeld vereischt dat wij den geest van zelfkritiek... aanmoedigen.
***
Ten slotte vraagt men of wij de buitenlandsche katholieke literatuur en kritiek tot spiegel mogen nemen. Ondanks alle heftig verzet tegen provincialisme, hecht ik mij toch met alle vezelen aan onzen grond en sta niet heel den dag van bewondering te gapen naar andere landen. Import deugt in literatuur minst van al en wij mogen alle Russen en Scandinaviërs eten, wij zullen nooit groot werk leveren als het niet in elke letter tintelt van vlaamschheid. Maar hier is het de zaak dat wij allen onverhelpbaar de noodzakelijkheid voelen van een nieuwen geest en in het bitter getwist dat er om gevoerd wordt, grabbelen naar een soort criterium, een houvast. Zien wij dat een standpunt waarom wij vechten, elders als vanzelfsprekend wordt aanvaard door katholieken, niet minder katholiek dan wij, dan hebben wij ten minste de zekerheid dat tegen dit standpunt geen principieel bezwaar in te brengen valt en dat wij 't feitelijk oneens zijn over een kwestie van opportuniteit. Dat brengt ons debat op een heel ander plan, een plan waar het niet noodig is brandstapels voor ketters op te richten. | |
[pagina 51]
| |
Wat nu de kwestie van opportuniteit betreft, wie beweert ons volk te kennen? Wanneer ik b.v. de ontvolkingsstatistieken der katholieke vlaamsche provinciën naga, neem ik niet aan dat onze vlaamsche letterkunde het probleem der kinderbeperking niet mag aanroeren.
De katholieke literaire kritiek bepaalde zich, zooals gezegd, uitsluitend tot moreel verzet en waardeering. Een positief katholiek letterkundig program had alleen Gezelle. Nadien hebben de katholieken alleen nog bepaald in hoeverre de goede christen dit en dat werk kan aanvaarden. Van zoodra kritiek alleen maar dat is, is natuurlijk ieder die zijn godsdienst kent, criticus en de priester is criticus bij uitstek. Er is dan ook geen vlaamsch kultuurgebeid dat zoo door onzen clerus, laat ons zeggen gedomineerd wordt, als wel de literatuur Niemand die daar iets tegen heeft. Er bestaat een zeer nauw verband tusschen literatuur en volkszedelijkheid en een zekere toldienst tusschen boek en volk is strikt noodzakelijk.
Maar bij ontstentenis van werkelijke kritiek, is men zich gaan inbeelden dat er buiten de moreele recensie over een literair werk niets meer te zeggen valt en de moreele recensie precies de literaire waarde heeft bepaald.
Nu zal men zeggen: de zedelijkheidsrecensent zal toch wel even veel snappen van de kunstwaarde als het gros van ons volk, dat hij met zijn recensie inlichten wil. Volkomen waar. Ik zeg dan ook nog eens dat deze recensie zeer nuttig is voor het volk; maar men moet dan ook erkennen dat zij de zedelijke waarde van een werk voor dat volk aangeeft, maar niet de zedelijke waarde van een werk op zichzelf. Dat is toch heel wat anders. Gij geeft Pallieter niet in handen van een communicant, maar daarom is Pallieter nog geen slecht boek.
Wanneer wij er nu in Vlaanderen ooit toe komen werkelijke kritiek te schrijven, dan zullen deze critici, juist doordat zij het artistiek gehalte van een werk zullen waardeeren, van uit een algemeen kultureel gezichtspunt, van zelf een oordeel vellen dat ernstig verschillen zal van dat der recensenten, Dat gebeurt in het buitenland zonder herrie en zedelijkheidstwist.
Snel groeit ons volk naar dat peil toe en indien wij dezen groei niet bijhouden zal het ons ontsnappen. Van den anderen kant zullen de katholieke jongeren, wier doel zal zijn Vlaanderen's kultureele opbeuring niet enkel bij te houden, maar aan te wakkeren | |
[pagina 52]
| |
en te bespoedigen, van deze zijde een bittere bestrijding te verduren hebben.Ga naar voetnoot(1) Niet alleen op het gebied der schoone letteren meldt deze droeve strijd zich aan. Honderdmaal heeft het in mijn vingeren getinteld om het te schrijven, dat ik mij telkens bedacht heb en bedwongen, omdat ik weet hoe gaarne men het zal misverstaan. Er groeit in Vlaanderen onder de jongere katholieke generatie een geest van vrijmoedigheid, dien zij wien het aangaat wellicht niet ten volle beseffen. Dosfel was de man van het scrupuleuze verzet en had hij zijn invloed stelselmatig kunnen uitbreiden tot op dezen dag, misschien had hij onze jeugd zijn makelloozen zin voor orthodoxie kunnen inprenten. Met hem is de laatste leider verdwenen, die buiten elke politieke groepeering of program, een werkelijk vormenden, algemeen aanvaarden en preciesen invloed uitoefende op de jeugd van thans. Hij is te vroeg verdwenen om aan de crisis van het geestelijk gezag in Vlaanderen, de oplossing te geven die hij in aarzelende angsten overwoog en bedroomde. De jeugd van thans heeft zijn aarzeling en angsten afgeschud. Zij is den vlaamschen priester in eerbied en verkleefdheid onderdanig, maar wanneer deze geheel het vlaamsch kultuurcomplex eigenmachtig wil blijven beheeren, wanneer hij haar niet alleen de geboden en raden, de wetten en plichten van den katholiek wil voorhouden, maar ook gebieden voor den heer Janssens te kiezen en niet voor den heer Peeters, die ook katholiek is en met een katholiek program optreedt, gebieden naar die vertooning te gaan en verbieden een andere bij te wonen die ook katholiek is en door katholieken ingericht wordt, gebieden het oordeel van den heer Verbruggen over een boek te aanvaarden omdat het hier gedrukt staat en verbieden | |
[pagina 53]
| |
het oordeel van een anderen katholiek in een ander katholiek periodiek te volgen, dan aanvaardt de jeugd dit niet meer. Iedereen die niet met oogen en ooren toe loopt, weet dat ik niet overdrijf. Het feit is daar en al wat men kan doen is twisten over de beste taktiek die de geestelijke leiders van ons volk daar tegenover kunnen stellen. Dat valt onder hunne bevoegdheid, niet onder de onze.
***
Wat mij ‘op 's harten grond leit’ is ongeveer opgebiecht, maar laat mij eindigen met een terugkeer op de literatuur. Verdoemt niet, vrienden en vijanden, en om de liefde Gods ondermijnt elkanders werk niet, in de basis van het vertrouwen dat allen in een zelfde diepe geloofsovertuiging, arbeiden aan een christen ideaal. Zoo niet wordt Vlaanderen's kultureele ontvoogding volkomen onnoodig een katholiek gevaar en niet de recalcitranten die voorbijgestreefd worden, maar de ‘ketters’ die het vóórgeloopen zijn, zullen het bezweren. De droom van het jonge Vlaanderen betreft geen provinciale zelfgenoegzaamheid meer, die Goethe's, Shakespeare's, overtreffers van Vondels en Nobelprijswinners ontdekt en huldigt, maar een bescheiden doch vertoonbaar kultureel dietsch aanschijn tusschen dat der Galliërs, Teutonen, Angelsaksen en Slaven. Die droom betreft geen Vlaanderen wiens katholicisme in de literatuur alleen maar te weer staat om de grenzen van dogma en moraal te beschermen. Nog minder betreft hij een Vlaanderen wiens katholicisme de literatuur alleen maar ontzenuwt en verlamt tot propaganda-pamfletten. Die droom betreft een Vlaanderen dat zijn eigen-gëaarde, niet van elders geleende en moreel gecorrigeerde literaire figuur, boetseert uit de spontane, vrije volheid van zijn katholieke vlaamsche ziel, een Vlaanderen dat kunstwerken schept, die natuurlijk en onopzettelijk uit zijn katholiek vlaamsch wezen bloeien zooals de bloem uit de plant en zooals Gezelle gebloeid heeft voor Gods oogen. |
|