| |
| |
| |
Het Godsdienstig Werk van beeldhouwer Baron George Minne
door Constant Eeckels.
Het is steeds het streven van den mensch geweest, - en het zal, ondanks de geweldige geestelijke beroeringen en economische omwentelingen, welke de komende tijden besloten houden, wel immer het betrachten van den mensch blijven, - zich op stoffelijke wijze voor te stellen datgene, wat hij boven zich voelt en weet in de peillooze sferen van het onstoffelijke, van het eeuwige, van het goddelijke.
In de allerprimitiefste uitingen-in-beeld van de begrippen, ontwaren we reeds het beproeven tot weergeven van het bovennatuurlijke, zooals dit gestalte kreeg in het brein van den oermensch. En naarmate de beschaving, met de zeden, ook de vormen plooit en polijst, worden die uitingen-in-beeld steviger, sprekender, stralender. De miniaturen brengen ons de blijde ontluiking van een hemelen-openend, God-onthullend kunnen, dat door de meesters der onmiddellijk daarop volgende eeuwen ontwikkeld en opgevoerd wordt tot een volmaaktheid, welke in zekere werken de grens van het mogelijke schijnt bereikt te hebben, daar het nageslacht tot nog toe niet verder, niet hooger in het verstoffelijken van het onstoffelijke is weten door te dringen.
Ook zij, wier kunst een hymne was aan het louter menschelijke, een epos van de spierkracht, een verafgoding van het vleesch, - ook zij beproefden vaak, hun materieele macht in dienst te stellen van het spiritueele, hun felle vormen en hun hevige kleuren samen te ballen tot grootsche verheerlijking van de godsdienstige gedachte, van het christelijk ideaal, van de sublieme leer en van den goddelijken leeraar. Al ontbrak, bij de laatstbedoelden, haast altijd de eigenlijke religieuse geest, en al gaven ze veelal beelden of tafereelen, waarvan de oorspronkelijke strekking zelden uitsteeg boven het peil eener stoffelijke levensopvatting en levensvertolking, waarbij het geestelijk element slechts in dienende orde aanwezig was, - toch ontvouwde zich ook dààrin nog een pogen, om zelfs op die wijze ook de godsdien- | |
| |
stige gedachte, het Godsbegrip uit te drukken. En wel onbetwistbaar-afdoende mag de volstrekte overheersching van die godsdienstige gedachte en van dit Godsbegrip heeten, door de eeuwen heen, als men nagaat, dat de hoogste, de onvergankelijkste kunst juist geschapen werd dààr, waar de mensch beide vertolkte in vormen- en kleurenschoonheid. In verbeelding die werken uitschakelen uit de schoonheidsnalatenschap van de onderscheiden geslachten, is een kuil, een afgrond in ons geestelijk bezit doen ontstaan, zoo onoverschouwbaar breed, zoo onpeilbaar diep, dat niets of niemand hem zou dempen kunnen voor de onherstelbaar verarmde menschheid. Terwijl we, daarentegen, alhoewel zwaar geteisterd bij een berooving van hetgeen die onderscheiden geslachten ons aan profane schoonheid schonken, toch nog onschatbaar rijk zouden blijven met het behouden van hun geestelijk erfgoed.
Ieder tijdperk heeft enkele uitverkoornen, die tusschen hun volk- - neen, tusschen de volken; want het godsdienstig element behoort niet tot een bepaalde ethnografische groepeering, zooals taal, karakter, zeden, maar is gemeengoed van alle natiën, - die tusschen de volken opstaan als apostelen van de dan vooral uitstralende godsdienstige gedachte, als herauten van het dan vooral naar voren dringend Godsbegrip. In hun werk worden beide gekristalliseerd tot een zuiverheid, een kracht, een glorie, die vernieuwend en verheffend, die heiligend inwerken op gansch de bewonderende, en, bewonderend belijdende en beoefende, menschheid. In hun werk veropenbaart tevens de Heer, naast de kern van de algemeene Waarheid die uitschittert over alle eeuwen, ook die gansch bijzondere inzichten, welke Hij, in zijn eindelooze wijsheid en ondoorgrondelijke goedheid, voorbehield aan een daartoe door Hem uitgekozen tijd. En zoo ontwaart dan de bewonderende, en, bewonderend belijdende en beoefende menschheid, in de kunst van die enkele uitverkoornen de bevestiging-in-schoonheid van de boodschap, haar door de Heilige Kerk gebracht onder vorm van dezer onfaalbaar Woord.
***
Onze tijd werd begunstigd met het verschijnen van ettelijke begenadigden, wier werk langsom meer de hechte vesting blijkt, waarin de langs alle kanten besprongen, te allen kante miskende en verdreven godsdienstige geest de wijk heeft genomen, en stevig zich
| |
| |
handhaaft tegenover den op haar wallen stuitenden, brekenden materialistischen geest. Dit hun werk aanschouwend, voelt het overrompelde volk zich sterker, en stouter; voelt het soms lafhartige volk zich dapperder, heldhaftiger; voelt het dikwijls verwaarloozende volk zich schuldbewuster, plichtgeneigder; voelt het vaak vergetende volk zich overtuigder, waardiger.
George Minne is een van die begenadigden.
Zijn godsdienstige beelden en teekeningen drijven, rukken ons omhoog, ter uiterste kruinen der bergketen van vergeestelijking. Ze lijken haast een anachronisme in het immer scherper zich uitspitsende streven - ook door kunst - naar verstoffelijking van 't leven. Doch een anachronisme omsluit twee bestanddeelen: het echte en dus passende, en het gekunstelde en dus bedrieglijke. Uit de tegenstelling tusschen beide, ontstaat het anachronisme. En zoo er, bij de kunst van dezen begenadigde, daarvan sprake kan zijn, dan is dit niet aan hem noch aan haar te wijten, maar wel aan de haar omringende verstoffelijking van 't leven. Want zijn werk is het echte en dus passende, terwijl die verstoffelijking het gekunstelde en dus bedrieglijke blijkt. Laatstgenoemde is het dus, die als misplaatst, als gevaarlijk, als heilloos zou moeten wijken en verdwijnen, als anachronisme-verwekkend bestanddeel, terwijl Minne's godsdienstig werk beheerschend zich handhaaft in het licht van de eeuwig geldende Waarheid, waaruit het ontstond en die het huldigt:
De eeuwig geldende Waarheid van de goddelijke Liefde.
Van de goddelijke Liefde, in en door het goddelijk Lijden.
Hij laat ons die goddelijke Liefde aanschouwen in haar heerlijkste afdaling en toetreding tot den mensch: In het eveneens menschgeworden Woord, in het Kindje van de kribbe, in het Knaapje van Nazareth. Doch zooals we, aan dit Kindje en Knaapje denkend, dadelijk en onafscheidelijk ook de Maagd zien, die zijn Moeder is, zoo blijven beiden in Minne's kunst steeds samen. Zóó innig samen, dat ze, hetzij in beeld of teekening, slechts één uitmaken, met elkaar vergroeid zijn tot één schittering in schoonheid, tot één leven in liefde. Schoonheid en liefde, die zouden verflensen en vervagen, indien Jezus, de bloem, niet moest vereenigd zijn met den stengel, Maria. En zulks niet alleen door de nauwe omstrengeling der armen, zóó vast beiden verbindend, als zij waren gedurende de dagen vóór den Heiligen Nacht. Zulks ook, zulks bijzonder, door de wederzijdsche weelde, welke ze bedeelen aan elkaar bij het geluk van hun wederzijdsch bezit,
| |
| |
George Minne
‘Christus Eucharisticus’
(Cliché van de ‘Galerie Georges Giroux’)
| |
| |
door het uitstralen, wegens dit bezit, van hun wederzijdsche liefde.
Versteld, verstomd, staan we voor zijn simpel-ontzaglijke scheppingen ‘Moeder en Kind’; herkennen daarin herhaaldelijk, ondanks den eenvoudig-menschelijken titel, onmiddellijk de glorieuze goddelijke persoonlijkheden. Want geen aardsche vrouw verwierf ooit zooveel hemelschheid. Geen geschapen wicht erlangde ooit zooveel bovennatuurlijkheid. Het massieve marmer kreeg een lichtheid, een wazigheid, alsof daarbinnen een geest leefde, wiens blanke vlam de hardheid der stof doordrong, vermilderde, verreinde. Het grauwe graniet bekwam een fijnheid, een subtielheid, alsof daarbinnen een ziel zinderde, wier trillingen het stugge steen galvaniseerden, week en beweeglijk maakten tot het weergeven van de teederste hartsopwellingen.
Hier heeft het marmer, hier heeft het arduin zijn specifieke eigenschap van forsche zwaarheid verloren. Onder de herscheppende handen van een hen beheerschenden meester, werden ze lenig, kenden ze zwier, ontvingen ze gevoel, verkregen ze leven. En zooals die jeugdige Moeder daar, halverlijve, schuin oprijst uit het grauwblauwe of blanke blok, klemmend haar kindje op de borst, is het waarlijk de opstanding van den stijgenden geest uit de logge stof, van de lichtomgulpte ziel uit het duisternisomkleede lichaam.
***
Behouden die beelden, in weerwil van het aetherische hunner uitdrukking, uiteraard toch steeds, en onvermijdelijk, het materieele van hun volume en van hun gewicht, de godsdienstige teekeningen van George Minne voeren ons in een sfeer, die haast niets meer van het materieele kent, waarin de vormen oplossen in lichtspel, waarin lichtspel vormen schept. Het is zoo ijl, zoo wazig, zoo immaterieel in zijn verpuurde stoffelijkheid, dat ze met een straal in stede van met een stift schijnen geteekend te zijn, dat we hier waarlijk ons bevinden op de uiterste grens van de uitdrukkingsmogelijkheid, om te vatten, in een voor het menschelijk oog onderscheidbare gestalte, het onstoffelijke, het goddelijke: de Ziel.
We bezitten, in den wereldschat van de menschheid, enkele tafereelen, waarop een lach van de hemelingen en een licht van de hemelen zijn vastgelegd in figuren zoo subtiel, dat ze ons een visioen voortooveren van de paradijzenschoonheid. De Madonna's en engelen
| |
| |
van Rafaël, de Lieve-Vrouwen van Memling en van den zoo omstreden ‘Meester van Flémalle’, brengen ons als 't ware weerkaatsingen van het bovennatuurlijke in den spiegel der kunst. En wanneer we ons, met de beperkte vermogens van verstand en zinnen, eenigszins het hoogere, het allerhoogste willen voorstellen, dan maken die paneelen het summum uit van de door onze verbeelding opgeroepen pracht en liefheid.
De vele teekeningen: ‘Heilge Maagd met het Kind’ van George Minne, hebben dien wereldschat der menschheid niet alleen vergroot, maar ook verrijkt.
Want hij heeft het wezen van die jonge Maagd een zoo innige, stille vreugde weten te bedeelen, dat de stoffelijke lijn er van vervaagt en vervloeit in de uitstraling van het oneindig, het onpeilbaar moedergeluk. En van hemelsche verrukking tevens. De weelde van het kinderbezit, bij de glorie van het Godsbezit. Stil, heel stil, beeldstil staat ze steeds: Zuil van extase, slank in de majesteit van haar eenvoud, en uitbloeiend in de bloem van het gelaat, glanzend door den naar buiten willenden innerlijken gloor, glorend in den haar omaureolenden, uiterlijken glans. Wat woorden niet kunnen zeggen, wat klanken slechts vaag kunnen begrijpen, werd hier in lijn vertolkt, zichtbaar makend het onzichtbare: De allerzuiverste schoonheid der gezegendste aller vrouwen.
En haar Kindje....
Haar Kindje gaf hij de bekoorlijke naïefheid van het schepsel, bij de verheven waardigheid van den God. Het heeft wel den aanvalligen bouw, het lieve gebaar der gewone wichtjes, zich aandringend tegen hun moedertje, en deze omrankend met de geweldige macht van hun zwakke armpjes. Doch het heeft eveneens, het heeft vooral, dit ernstig gezichtje, waarop het ontzagwekkende, het ontzettende van de bewuste levenszending, uitloopend op het vreeselijke stervensslot, reeds aflijnt. Het heeft insgelijks, het heeft bijzonder, die donkere oogen, blikkend de wereld aan met een doordringendheid, die den rechtvaardige ontroert en den schuldige beschaamt....
***
Minne's kunst is er een van stilte. Van stilte en diepte. De grootste stilte dekt de duizelingwekkendste diepte. En zooals hij de Moeder met het Kind stelde in de diepte der stilte, bij hun wederzijdsche
| |
| |
weelde in de schamelheid van Nazareth, zoo zag en gaf hij beiden ook de stilte der diepte, bij hun wederzijdsche ellende in de folteringen van Calvarië.
Dadelijk herkennen we, in den blik van ‘Kruisdragende Christus’ den blik van het Kindje in de armen zijner Moeder. Star bestaren die doorvorschende oogen de voor ons onzichtbare, huilende menigte; en onder de in bloedklonterig haar verlijnende, het voorhoofd omspannende doornenkroon, is het deels belicht, deels beschaduwd gelaat van den Veroordeelde, een zwijgend en des te luider verwijt van de miskende goedheid tot de snoodste ondankbaarheid. Die vastgesloten mond zal niet klagen, veel minder vervloeken. Die edele trekken zullen niet verkrimpen van woede, veel minder van haat. In het gruwzame van dien opgang ter doodbrengende marteling is dit arme, gekneusde, gekroonde hoofd, naast den fellen kruisbalk, nog altijd dit van den weldoener, nog altijd dit van den God.
Van den weldoenden God, die zwijgend lijdt.
Want de grootste stilte dekt de duizelingwekkendste diepte.
En dan die andere, nog treffender, nog tragischer teekening: ‘Christus met het Kruis’. In het stoffelijkheid-oplossend licht van de zelfopoffering, komt de rijzige figuur van den Martelaar slechts vaag-verschimmend uit, terwijl het door Hem als iets heel dierbaars omarmde kruis vervloeit met zijn gestalte of verwaast naast zijn gelaat. Naast zijn door smart uitgehold gelaat, waarin de even geopende lippen lijken te trachten naar de laving van een droppel troost, en waarin de hemelwaarts starende oogen gloren van den gloed der zielverterende, zielenverlossende liefde. Het is hier nog wel de Mensch, die in zijn lichaam reeds heeft geleden onzeglijk, die in zijn gehavende ledematen nog gaat lijden onbeschrijflijk. Doch het is hier vooral de God, die in stralende offeringsextase de gruwelijkheid des kruises omhelst, en haar overgloeit, doorglanst met de vlam zijner folteringsvervoering.
In stilte, diepte-dekkende stilte, staan ook zijn beelden: ‘Meditatie’ en ‘H. Johannes Baptista’. In het eene, de vér van de aarde weggetrokken ingekeerdheid der bejaarde vrouw, wier mantelomgeven, in de twee handpalmen rustend aangezicht, de strakheid heeft van de verstolling der gedachten rond het ééne punt, en wier peinzende oogen niets meer van de wereld, maar des te meer van den hemel blijken te ontwaren. Het gestrekte der lijnen veruitwendigt de gespannenheid des geestes. Het krachtige der trekken verduidelijkt het onver- | |
| |
zettelijke des wils. Het borstbeeld van die physisch geenszins mooie kloosterlinge is, onder de inwerking der macht van den grooten artist, gegroeid tot een der keurigste uitdrukkingen van ziele-verinwendiging.
En dit van den ‘H. Johannes Baptista,’ gaf die groote artist ons als de samenvatting van het Gods geheimen doorpeilend menschelijk begrip, bij het lichaamverterend liefdebranden van de ziel. Want die leest des geknielden boetelings, eenigszins voorover aanleunend tegen het zware ontrolde perkament, waarop geteekend: ‘Fuit homo missus a Deo, cui nomen erat Joannes’ (Er werd een mensch van God gezonden, wiens naam was Johannes) is zoodanig vergaan in de wegbijtende versterving, dat het mouwlooze, effen neerhangend kleed, geen lichaam meer lijkt te omhullen. Doch al wat dit lichaam had aan onbreidelbare kracht, blijkt samengetrokken in dat, voor het lijf, veel te groot schijnend hoofd, hetwelk, alhoewel de kin rust in de twee kloeke doopershanden, toch nog voorover helt onder de zwaarte der eeuwigheidsoverwegingen, onder den druk der mysterieonthullingen. Grof en hoekig, met diepe kuilen en scherpe uitsprongen, is, in de omgolving van het weeldrig wilde haar, het gedachtendonker en genadeklaar gelaat, onder het majestatisch hooge voorhoofd, waarvan de vele en dikke rimpels aantoonen de ontzaglijke inspanning van den wetensgretigen geest, bij 't prangend gepraam van de God-verlangende, God-zoekende, God-roepende ziel. Een beeld, waarin die geest en die ziel een stoffelijke gestalte hebben aangenomen, waarin de Heilige, wiens stem die was van een roepende in de woestijn, tusschen ons teruggebracht is als de Prediker van het Vleeschgeworden Woord.
Doch, evenals de vrouw van ‘Meditatie’, in de diepte der stilte, in de stilte der diepte.
Want de grootste stilte dekt de duizelingwekkendste diepte.
***
Hoe zou Minne haar dan niet geweven hebben, als een wade van meewaren, als een kleed van eerbied, als een floers van ontzag, over en rond de duizelingwekkende diepte van het wee der Moeder, bij het lijk van haar Zoon! Hoe zou hij niet alles, wat zelfs maar een glimp van geluid, een zweem van gezucht kon laten vermoeden, verwijderd hebben, ten einde die twee figuren van wereldoverwel- | |
| |
digende, hemelruimten-vullende smart, weer te geven in de van ontzetting ademlooze stilte der verlaten wereld en der ledige hemelruimten?
Herhaaldelijk is hij naar dit ontwerp teruggekeerd, heeft hij het behandeld in haast volstrekt denzelfden lijnenvorm, die, behoudens sommige détail-afwijkingen, oppervlakkig aan een zichzelf copieeren zouden doen denken. Oppervlakkig. Want bij ietwat nader toezien: Hoe komt ieder van die groote teekeningen niet afzonderlijk naar onze des te bewonderender verwondering, met haar specifiek eigen heerlijkheid, ontstaan uit haar specifiek eigen belichting! Hoe worden we niet telkens weer opnieuw ontroerd, door het telkens weer anders voorgesteld zien van die ‘Piëta’-groep, wel in zelfde houding, maar nu eens in de nauwelijks even beklaarde grauwheid van het leed, dan weer in de schokkende tegenstelling der zwartheid van Maria's mantel naast de helderheid van Jezus' lijkwade, of elders, met dit nog treffender contrast van het smartdonkere gelaat der Moeder, die àlles verloor, vlak bij het gloriebeglansd aangezicht van den Zoon, die àlles verwon...
Zittend op den wereldbol, houdt de Heilige Maagd op haar schoot het in 't doodenlaken gewikkeld lijk, ondersteunend met de hand het hoofd van den dierbare, dat ze dicht, heel dicht houdt bij het hare. De lijnen van beider lichaam zijn zoo één, vervloeien zoodanig met en in elkaar, dat zelfs de dood geen scheiding tusschen hen heeft kunnen teweegbrengen, dat ze nog immer één blijken naar den vleeze, zooals ze één bleven naar de ziel. Alleen de scherpe hoek van het laken, aan de beenige knieën van den gemartelde, duidt eenig verschil aan met de losse plooien van Maria's ruimen mantel. Het is de verstijving van den dood bij de lenigheid van 't leven.
Boven de sobere grootschheid van het stijgend lijnenrhythme der gewaden, de twee sublieme, de twee goddelijke hoofden. Dit van den afgebeulden Gekruisigde, scherp in het weggeteerde van de schrikkelijkste smarten, de slaap ingekuild, het gesloten oog weggezonken, de neus spits boven de in stervensstuip samengeperste lippen: Masker van 't ijselijkst lijden, zoo naar ziel als naar lichaam, beide gescheiden van elkaar bij het cyclonen-ontbreidelende prevelen van het ‘Consommatum est...’
En naast, en boven dit strakke gelaat van den Doode, het milde, het minnig aangezicht van de levende.
Van de tot een beeld van wee versteende levende, die niet
| |
| |
roert, die niet ademt, bij het buigen naar Hem, die niet meer roert, die niet meer ademt....
Doch zie die schrijnende, die schokkende tegenstelling tusschen den Doode en de levende!
Maria, donker in de somberheid van de hartdoorborende en zielomduisterende smart, het gelaat grauw beschaduwd door het levensleed. Jezus, integendeel, helder in de klaarheid van de bevochten overwinning, van het bereikte einde, van de stoorlooze rust na den rukkenden storm, van den volledigen vrede, gevonden op het peilloos hooge toppunt van den zelfverloocheningsberg.
O, dit donkere van de Moeder, die leeft, bij dit lichte van den Zoon, die stierf! Hoe heeft Minne hier den strijd van het leven en den zege van den dood dramatisch-aangrijpend weergegeven in die simpele, sobere lijnen, in die zachte schaduwvlakken, in die klare lichtvlekken! Hoe heeft hij aarde en hemel, menschelijkheid en goddelijkheid, hier samengevat en uitgedrukt in die grootsche groep, waarvan de grauwheid en de glorie den aardbol overduistert en overglanst, waarop ze rust! Hoe heeft hij hier weer een poëma, een hymne gedicht aan de stilte, heilig rond het aetherisch aangezicht van den Doode, ontzaglijk rond het omfloersde wezen van de levende, plechtig over de wegkrommende, verlaten wereldvlakte, grootsch in de ijle oneindigheidsruimte! Die dood beheerscht gansch het leven. Dit leven omvademt gansch den dood. Van heel de schepping, met hare milliarden planeten, met hare milliarden menschen, blijft niets meer over dan die twee: Die doodkoesterende levende en die levenkoesterende Doode. Er is geen golf, geen rimpel van geluid. Deze duizelingwekkendste diepte van wee wordt gedekt door de grootste stilte van ontzag.
***
Die geniale artist van de stilte, heeft haar nog elders uitgebeeld op zoo machtig en meesterlijk een wijze, dat we in den kunstschat aller eeuwen bezwaarlijk een weerga er van vinden. Zijn groep ‘De drie Heilige Vrouwen’ is, naar opvatting en uitwerking, van een eigenaardigheid en een stoutheid, die overweldigen en tevens verrukken. Want wie zou het, buiten Minne, ooit bedacht en aangedurfd hebben, de drie van Jezus' graf terugkeerende Heilige Vrouwen zoodanig voor te stellen, dat van niet één het gelaat zichtbaar is? En wie zou er, dit bedenkend en aandurvend, zooals Minne er in
| |
| |
geslaagd zijn, bij het verduiken van dit voornaamste middel tot vertolken van droefheid, toch die drie vrouwen een zóó onmetelijke smart te laten uitdrukken, dat men er ontsteld bij stilstaat; dat men, stilstaande, er bij mediteert; dat men, mediteerend, er bij weent?...
Dàt bereikte Minne.
We ontwaren niets dan drie in zware, wijde mantels gewikkelde gestalten, die met gebogen hoofd traag, moeilijk voortschrijden. Alleen de tip van een voet wordt van haar zichtbaar. Het overige is niets dan lange plooien en breede vouwen van het ruime gewaad, dat hare afhellende hoofden overhuift en omhult, en dat ze ophouden met de op de borst overeen gekruiste armen, ter bedwinging van de daarin spiesende pijn, van de daarin orkanende klacht.
Doch duidelijker dan zoo we de erbarmelijkst vertrokken trekken zagen, ontwaren we, niets merkend nochtans dan die holte van ieders mantelkap, de ontzetting in haar oogen, de groeven in haar gelaat, de radeloosheid rond haar mond. In het levende der lijnen van dit houtvolume, is het levende der smart van den vormloozen, enkelen geest, van de ziel, tragischer vertolkt, dan ooit gebeurde in het boetseeren van stuipende lichamen of van verwrongen aangezichten. We zien niets van de menschelijke gedaanten. We zien alles van het menschelijk leed in die onmenschelijke tormenten. En we hooren, in de starre sprakeloosheid van deze drie langzaam stappende gestalten, den scheurenden schrei die, sinds de scheurende scheiding, galmt door ieders gemoed, en waarheen de drie gebogen, onzichtbare hoofden lijken te luisteren, ieder voor zich-zelf en toch ieder één met de twee anderen, door de eenheid van klank in de eenheid van treurnis. En ook rond haar staat, wereldwijd en hemelhoog, de grootste stilte van eerbied, dekkend de duizelingwekkendste diepte van droefheid...
***
Onvermijdelijk moest die eenvoudige groote zich aangetrokken voelen door het groote eenvoudige. Op den weg, dien hij volgde ter vinding van den zich in liefde offerenden Zoon, van de Hem uit liefde mede-offerende Moeder, moest hij natuurlijkerwijze degene ontmoeten, die beiden, Zoon en Moeder, ook zocht in de afzondering, in de stilte, en die beiden verheerlijkte in haar leven, zooals hij ze verheerlijkte in zijn kunst.
Doch wat heeft George Minne de Heilige Theresia van het
| |
| |
Kind Jezus beter begrepen, en dan ook beter uitgebeeld, dan zoo velen voor en na hem deden, zoowel in de letterkunde als in de schilderkunst en beeldhouwkunst! Wat is hij dieper doorgedrongen in het geheimste wezen van die Heilige, waarvan zoo weinigen den huiveringwekkenden ernst bevroeden, daar ze heel haar gemoedsleven vervat wanen in haar minzamen glimlach!
O, die glimlach was niet gekunsteld, niet misleidend. Hij was, in waarheid, een zich op het gelaat veruiterlijkende blijheidsrimpeling der ziel. Doch die blijheidsrimpeling der ziel was niet de ziel zelf. En den glimlach alléén gevend, verwaarloosde men het peilen naar en het vastleggen van de ziel.
In het borstbeeld ‘De Heilige Theresia van het Kind Jezus’, Karmelietaansch sober van lijn, monumentaal machtig van vorm, stoer als een torenschragende caryatide, en toch rank als een kelkdragende stengel, lei George Minne minder de minnelijke mirakeldoenster, dan de sterke volmaaktheidsbestreefster; minder de bekoorlijkheid van het meisje, dan de kracht van de vrouw; minder het liefelijke van het gevoel, dan het energieke van de daad; minder de bevalligheid van de arabeske, dan de kloekheid van de kolom; minder de uitwendige gelijkenis, dan het innerlijk portret; minder den mensch, dan de ziel.
De eenheid van haar leven in gedachte, overtuiging, werk, en dood, spreekt prachtig uit die eenheid van voorstelling, zonder een kreuk, zonder een afwijking van de hoofdlijnen, zooals zij handelde zonder kreuk, zonder afwijking van de hoofdbeginselen. Gelijk niets haar aandacht afleidde, in het volgen en toepassen van die hoofdbeginselen, zoo is in haar beeld ook niets, dat den blik afkeert van het in de kloosterkap gevat aangezicht. Onder het hooge voorhoofd, glorend in de beglanzing van het Licht, staren de oogen rustig-star, dóór de mazen van het tijdsgordijn, over de kimlooze eeuwigheidspleinen. In het jeugd-volle gelaat is de gesloten mond een getuigenis van volwassenheids-wilskracht, - getuigenis bevestigend onderlijnt door de krachtige kin, die zoo harmonisch het ovaal van haar wezen volmaakt.
En we gevoelen, we bevroeden:
Dit is een andere, dit is de wàre Heilige van Lisieux. Dit is de grootheid-zoekende in, de grootheid-halende uit het kleine. Dit is de duldige verduurster van de duizenden speldeprikken, wreeder dan steken van dolken of houwen van zwaarden. Dit is de voor eigen
| |
| |
medezusters een onbekend blijvende kampster van en met het kruis. Dit is het méér dan bergenverzettende, méér dan wereldomwentelende, wijl zichzelf herknedende en naar Gods wil herboetseerende kind. Dit is de hardnekkig heiligheideischende, dit is de vermetele Godbestormende Karmelietes. Dit is de heiligheidverwervende en Godveroverende kampioene der offerende Liefde!
***
Die offerende Liefde van het schepsel, in de Heilige Theresia van het Kind Jezus, heeft haar diepsten oorsprong, haar hoogste volmaking in de offerende Liefde van den Schepper. Dezer uiterste, door Hem zelf, ondanks zijn almacht, niet te overtreffen veropenbaring op aarde, vinden en vereeren we in het wonder der wonderen dat, dagelijks millioenenmaal vernieuwd over heel de wereld, toch telkens dezelfde verpletterende grootschheid, dezelfde verheffende glorierijkheid heeft, als toen het voor den eersten keer werd uitgewerkt, in het Cenakel.
Het is een ontzaglijk waagstuk, het is een haast dwaze vermetelheid vanwege den schamelen mensch, met zijn zoo povere middelen, zich te vermeten dit wonder der wonderen te willen weergeven, in beeld pogen te brengen datgene, waarvoor de gedachten duizelen, waarvoor de ziel zwijmt.
Alleen geniën vermogen het, - niet op waardige wijze; want de verduizendvoudigde krachten van alle grooten samen, zouden nog niets kunnen voortbrengen, dat ook maar zelfs een schijn zou hebben van den Heer waardig, dus gelijk, te zijn, - alleen geniën vermogen het, op minder onwaardige wijze dit allergoddelijkst gebeuren te behandelen. En Minne staat met zijn weergaloos-sublieme teekeningen: ‘Christus Eucharisticus’ tusschen de geniën van alle tijden als een dergenen, die het zuiverst, het innigst en het vroomst, dit ontstellend mysterie voorgesteld, ja onthuld hebben.
Ze lijken eerder met de ziel dan met de hand voortgebracht. Een mild, een teeder licht overgloort het milde en teedere wezen van den Meester, waar Hij, ofwel den kelk met den geconsacreerden, en daardoor zijn eigen bloed geworden, schijn van wijn naar zijn lippen heft, en zacht lachend den gretigen mond laaft, terwijl gelaat en kelk en handen als oplossen in 't verheerlijkend licht. Ofwel, waar Hij, leunend op de tafel, met ingetogen deernis, haast met
| |
| |
smart, het Vleeschgeworden brood beschouwt, dat Hij vóór zich houdt in de hand en dat, helaas, door zoo velen zal veronachtzaamd, ja, ijselijker nog, zal onteerd worden. Ofwel, waar Hij met een glimlach, die heel zijn goddelijk wezen doet verwazen bij liefdeverrukking, met beide glansdoorgloeide handen den kelk op zijn borst drukt: Liefdeomhelzing van het liefdemirakel, waarbij het metaal vervloeit, verdwijnt, louter licht geworden is, hetwelk nog vaag den kelkvorm behouden heeft, en dat weerglimt in zijn extase-oogen. Ofwel, waar Hij, nogmaals met den levenskelk in beide handen vóór de borst, den mensch, de menschen aanstaart met den zacht-doordringenden blik van onzeglijke goedheid, het ideale gelaat deels overdonkerd met de schaduwen van ontzaglijken ernst. Ofwel, waar Hij, Priester der priesters, buigt over de onder het velum verdoken ciborie, de oogen geloken, als in eerbiedige aanbidding van het Heilige, van het Heiligste, dat zijn onzichtbare handen omvatten: - Steeds toonen die teekeningen ons een Christus Eucharisticus, waarlijk geheel verterend, geheel opgaande in den brand van barmhartigheid voor de millioenen, de milliarden, die Hij niet wou achterlaten als weezen, die Hij wilde begiftigen met datgene, wat nooit menschenbrein had kunnen, durven bedenken, wat de wereld zou doen versteenen van verstomming, indien ze bekwaam was in zichzelf te treden en het onbegrijpelijke van die goddelijke gift, van die Godsgift, te begrijpen.
Het is een zoodanige vergeestelijking van de stof, een zoodanig veraetherischen van den vorm, dat de lijnen verwisschen, dat er enkel nog is donkerte en klaarte, dat het licht ontstaat door de schaduw, dat de schaduw glimt van licht. Nooit kreeg, onder scheppende kunstenaarshanden, het tweevoudige van Jezus' natuur: zijn goddelijkheid en zijn menschelijkheid, een zoo heerlijke, een zoo verheerlijkte gedaante. Gansche bladzijden, gansche boeken kunnen niet zóó innig verduidelijken, als deze aangrijpende figuren, de onuitsprekelijke liefde van die in zijn menschelijkheid brandende goddelijkheid. De kunst heeft hier die liefde gestalte gegeven. Waar wij haar anders slechts ontwaarden in haar uitwerkselen, zien wij haar nu in haar wezen zelf. En geen machtiger meditatie over de grenzelooze goedheid Gods in zijn aanbiddelijk Sacrament, dan het vroom verpoozen bij een ‘Christus Eucharisticus’ van Minne...
| |
| |
Ieder tijdperk heeft enkele uitverkoornen, die tusschen de volken opstaan als apostelen van de dan vooral uitstralende godsdienstige gedachte, als herauten van het dan vooral naar voren dringende Godsbegrip.
In het huidig tijdperk, is George Minne een der apostelen, die o.m. en bijzonder door zijn borstbeeld ‘De H. Theresia van het Kind Jezus’, heeft doen uitstralen de godsdienstige gedachte van de stille versterving; van de volstrekte zelfverloochening; van het samentrekken aller wilskrachtvermogens op het heiligingspunt; van de verkostbaring der vreugdig verduurde, verdoken smart; van het, ook in jarenlange korzeligste dorheid, hijgend betrachten der éénig-lavende Liefde; van het omscheppen, door die niet gevoelde, enkel gewilde Liefde, der microscopische nietigheden van het dagelijksch kloosterleven tot Himalaja's van eeuwigheidsverdienste.
En in het huidig tijdperk, is George Minne een der herauten, die o.m. en bijzonder door zijn teekeningen ‘Christus Eucharisticus’, heeft naar voren gebracht het Godsbegrip van Jezus in het Allerheiligste Sacrament, van zijn werkelijke aanwezigheid onder de broodgedaante; van zijn ondoorgrondelijke hoedanigheid van Offeraar, terzelfder tijd als van zijn onbegrijpelijke hoedanigheid van Offer; van zijn niets, zelfs zichzelven niet, ontziende deernis met en liefde voor den mensch; van zijn zélf komen, daar zijn roepen ijl weerklonk in de woestijn der onverschilligheid, tot den miezerigen mensch; van zijn smeeken - duizelingwekkende liefdedwaasheid van den Schepper tegenover zijn schepsel! - tot dien miezerigen mensch, zich toch te willen sterken met het hem aangeboden voedsel, dat alléén bekwaam is hem recht te houden, en... dat het Lichaam en Bloed van den Aanbieder zelf is!
De kern van Theresia's leven, het pit van 's Pausen Communie-encycliek, werden door Minne gevat en gegeven in apostelprachtige, in herautmachtige kunst.
***
Met dankbare ontroering denken we aan den groote, die ons dit grootsche schonk in groote en grootsche bescheidenheid.
Want nergens, nooit, komt hij zelf op den voorgrond. Zelfs nergens, nooit, is hij te onderscheiden op den achtergrond. Hij blijft, als mensch, de verborgen arbeider, die den Meester vereert en de gemeenschap verrijkt door zijn werk; die in vruchtbare afzon- | |
| |
dering de ontvangen talenten tienvoudig, honderdvoudig laat gedijen.
Die eenzame van Sint-Martens-Laethem, - het dorpje aan de Leie, waar de Schoonheid een harer tenten opsloeg, bij haar wisselvalligen zwerftocht door de wereld, - is door dit laten gedijen der ontvangen talenten geworden een priester in den diepsten zin des woords, een middelaar, die den hemel toehaalt naar de aarde, die de aarde oprukt naar den hemel.
Want priestertaak en middelaarsdaad is het, ons van uit het gedruisch der straat plots te plaatsen op de hoogvlakte der stilte, waar we onderscheiden de geweldige stem der geluidlooze eeuwigheid. Priestertaak en middelaarsdaad is het nog, is het bijzonder, ons midden de bespottelijke drukte onzer beuzelige bezigheden eensklaps te herinneren aan, te stellen vóór de éénige belang biedende bezigheid: Het derwijze beleven van het leven, dat het iederen stond vollediger tot eenheid vergroeit met het Leven.
Met het Leven, dat Minne ontluiken laat in de armen der allerminnelijkste Moeder-Maagd, of doodbloedend volbloeien doet bij een kruis, of verwelkt toont op denzelfden schoot, waaruit het ontsproot, of weergeeft in het triomfant rijzen der Opstanding, of onthult in het ontstellendst mysterie, dat voor het eerst de twaalf in 't Cenakel deed huiveren, dat daarna de twee van Emmaüs deed blaken, bij 't zegenen van den avonddisch door den onthaalden Vreemdeling. Dit allermenschelijkste en tevens allergoddelijkste Leven, is door dezen begenadigden kunstenaar geklonken in onvergankelijke figuren, waarbij de geest ontwaakt, waarbij het hart weent...
Waarbij de ziel bidt.
|
|