| |
| |
| |
George Minne
‘H. Maagd met Kind’
(Cliché van de ‘Galerie Georges Giroux’)
| |
| |
| |
[1931/1]
De Drie Koningen van Dononee
door Marie Koenen.
Zestien zonen liet koning Juhaël als weezen achter, allen nog zóó jong, dat zelfs de oudste, Judicaël, vooreerst onmogelijk alleen regeeren kon over Dononee, hun erfgebied, het kustrijk in het noordwesten van het schiereiland Bretagne, dat in die eerste Christentijden nog Armor werd genoemd.
Dus werd aan koning Juhaël's zonen een voogd en regent ter zijde gesteld, Rethvoal. Deze echter was een heerschzuchtig en gewetenloos man, die zich meteen de oppermacht begon aan te matigen. De oude getrouwen van het koningshuis, hovelingen, rijksgrooten en legerhoofden, werden onder valsche aantijgingen gevangengezet, verbannen als verraders, gehalsrecht als dieven, op de een of andere doortrapte wijze voorgoed onschadelijk gemaakt, zooals ten slotte zelfs ook de grijze bisschop, die voor heel Dononee steeds een trouwe, wijze vader was geweest. Onder vreeselijke pijnen liet hij het leven, vergiftigd, toen er geen enkele van z'n vroegere priesters meer over was om de verdenkingen en beschuldigingen uit te spreken, die het weerlooze volk angstig en somber verbeet.
Met dezen ouden bisschop verloren Juhaël's kinderen hun laatsten vriend en beschermer. Voortaan had Rethvoal algeheel vrij spel met hen. Voorwendend, dat een strenge opvoeding voor ziel en lichaam de grootste weldaad is, behandelde hij hen liefdeloozer en hardvochtiger dan ooit ergens ter wereld slaven behandeld werden, en liet hen, zonder leermeesters of speelgenooten, onwetend, verlaten, verwaarloosd, met den boozen opzet hun wil te verlammen en hun geest uit te dooven. Omdat hij 't voor z'n toekomst wenschelijker achtte hen niet rechtstreeks te vermoorden, stelde hij hen bloot aan zulke onmenschelijke ontberingen en kastijdingen, dat de zwaksten onder hen weldra ziek en verwezen, aldoor schuwer en lusteloozer begonnen weg te kwijnen, zonder weerstand meer, en ook de overigen nog maar schimmen geleken van de vroolijke bloeiende kinderen, die ze waren bij hun vaders leven.
| |
| |
Toen er reeds drie van de zestien op deze wijze een tragen, treurigen dood gestorven waren, besloot de oudste, Judicaël, in een koortsige opflikkering van verzet en inzicht, z'n twee broers, Josse en Winokh, die in leeftijd op hem volgden, over te halen hulp te gaan inroepen tegen den booswicht, om het leven van hun andere broers te redden en hun volk te verlossen van den verdorven tiran.
Daar ze overal en immer achterdochtig werden bespied, konden ze moeielijk afspraken maken, - maar door schichtig geprevelde woorden, verholen blikken en gebaren, begrepen ze elkaar tóch. Op den Kerstavond, twee uur voor middernacht, zouden ze samenkomen bij den menhir op den kustheuvel achter de koningsstad.
Toen Josse en Winokh langs twee verschillende wegen door het stille nachtduister tot die eenzame plek genaderd waren, stond Judicaël er hen reeds op te wachten, uitturend over de zee, die in aanzwellenden vloed rustig haar diepzinnige, machtige hymne zong, met den glans en de spiegeling der sterren in schamplichten en schemerschijnen over haar golven. Met de armen overeengeslagen leunde de oudste tegen den grijzen reuzensteen, die daar, onverzettelijk en ontzaglijk eeuw na eeuw reeds gewaakt had, op de plek waar de oerbewoners van Armor hem ooit tot gedenkteeken of merkmaal hadden opgericht.
Judicaël wenkte de twee anderen naast zich in de schaduw van het stoere gevaarte, en met de armen om elkaars lenden gestrengeld, zich voor 't eerst na langen tijd weer jong en moedig gevoelend, en vrij, begonnen ze eindelijk te spreken over wat hun zoo zwaar op het hart woog, de stemmen gedempt en zonder van plaats te verroeren.
In de troonzaal van den voorvaderlijken koningsburcht werd op dezen heiligsten avond van het jaar een groot drinkgelag gehouden, waar alle trawanten van Rethvoal mede aanzaten, de nieuwe hovelingen, rijksgrooten en legerhoofden, die hun opkomst aan den schandelijken overheerscher verschuldigd waren, vreemdelingen, vagebonden en fortuinzoekers, wier lot hij in handen had en die hem laf naar de oogen zagen. - 't Ging er zoo ruw en losbandig toe daarbinnen, dat het de drie jongens hoegenaamd geen moeite had gekost door de verlaten achtergangen uit het huis weg te komen.
‘We deden goed dezen avond te kiezen voor onze samenkomst’, begon Winokh.
‘'t Kon niet anders dan op Kerstavond’, lichtte Judicaël toe
| |
| |
‘vooral ook om den schat van den menhir’. En toen de twee anderen hem verbaasd aanzagen: ‘Weet je dan niet, dat er onder alle menhirs van Armor rijkdommen liggen verborgen? Omdat ik van ons drieën de oudste ben, heb 'k er zeker meer over gehoord dan jullie. Al wordt er onder ons volk niet anders meer dan met vage woorden van gesproken. Over een schat, een geheimzinnigen heiligen schat, den schat Nedelek genaamd, den Kerstschat, dien juist deze menhir zou bewaken, deze stille reus hier. Dit schijnen maar enkelen meer te weten. Maar algemeen is 't wel bekend, dat er ieder jaar opnieuw een oogenblik komt waarin de menhirs zich van hun plaats kunnen begeven om hun dorst te gaan lesschen aan het water der zee. Even maar en enkel dien éénen middernacht van Christus' geboorte, als bij het Sanctus in de kerk, de torenklok begint te luiden. In het zelfde oogenblik, dat de dieren in de stallen neerknielen en menschentaal beginnen te spreken, dat de bijen opeens uit hun winterslaap ontwaken om te zingen in hun korven, worden alle menhirs van Armor voor even maar met leven bezield en wandelen van hun waakpost weg naar de kust... Versta je nu wat ik bedoel? We zullen eerst dat eenige oogenblik vanavond hier afwachten. Om naar den schat Nedelek te zoeken, terwijl de Menhir gaat drinken’.
‘Wat zouden we eigenlijk doen met dien schat Nedelek?’ vroeg Josse bezorgd. ‘'k Ben bang, dat hij ons meer tot last dan van dienst zou zijn’.
‘'k Heb veel over alles nagedacht’, verklaarde Judicaël. ‘Wat we doen willen, moeten we in alle geval zoo goed mogelijk zien te doen, dat het waarlijk tot verlossing en redding zij van ons koninkrijk en onze tien nog overgebleven kleine broers... Gaan we hulp inroepen, laat het dan de krachtdadigste hulp zijn, die er te vinden is, - de hulp van den machtigsten koning die er ter wereld bestaat, - een koning, die over een groot leger gebiedt, waartegen Rethvoal met z'n aanhang niet opgewassen is’.
‘Ken je dien machtigsten koning van de wereld, Judicaël? Weet je waar hij woont?’ vroegen de anderen, vol bewondering voor het wijs overleg van den oudste.
‘Neen - niets weet ik van hem, dan dat er toch een van allen de machtigste moet zijn, een koning van alle koningen. We zullen onderweg wel vragen naar hem, naar z'n naam en z'n verblijfplaats.’
‘Denk je, dat we over land of over zee moeten gaan, om bij hem te komen?’
| |
| |
‘'k Weet het niet. 'k Weet alleen maar héél zeker, dat we nooit bij hem zullen toegelaten worden, wanneer we er blijven uitzien zooals nu - erger dan bedelaars, uitgemergeld, zwart van gebreklijden, in kleeren die niet meer dan vodden zijn. De minste van z'n slaven zou ons natuurlijk wegjagen, eer we ook maar den drempel van een koning zóó groot konden naderen. Voor die schande zou de schat Nedelek ons alvast bewaren. We zouden ons kunnen uitrusten zooals het de koningszonen van Dononee betaamt, in staatsiegewaden van pracht en praal oogverblindend met een aanzienlijk gevolg van knapen en wapendragers, met een koninklijk schip, goud de steven, purper de zeilen, met de noodige paarden en muilezels, en alles kortom waaraan onze afkomst dadelijk zou te kennen zijn’.
‘Zou er wezenlijk wel zóóveel onder den menhir verborgen liggen?’ betwijfelde Josse, en met den hiel klopte hij op den grond onder z'n voeten, die even hard en hecht was als de menhir zelf.
‘Niet al deze dingen zelf, Josse, maar zeker wel genoeg goud en edelsteenen, om die uitrusting er voor in ruil te krijgen, en dan nog genoeg over te houden, om het den grooten koning te kunnen aanbieden als een geschenk. Om niet met leege handen z'n gunst en bijstand af te smeeken.’
‘Dat God, die wat Hij wil vermag, alles geve en alles late gebeuren, zooals Judicaël het heeft bedacht,’ bad Winokh, de jongste der drie.
‘Tot zegen voor ons volk en onze kleine broers,’ bad Josse met hem mee.
Judicaël zelf zei niets meer dan ‘Amen’, naast de twee anderen op de knieën in de steeds zwartere slagschaduw van den doodstillen steenstarren, rotsvasten menhir, wiens rechte flanken en ronden kop zich aldoor duidelijker afteekenden tegen den sterrenklaren nachthemel.
Onderwijl scheen de wind en zelfs de zee wel den adem in te houden om met hen te luisteren.
Toen eindelijk de klokkeklanken van het Sanctus, Sanctus, Sanctus van Christus' nieuwe geboorte, van nabij en van verre uit de kerktorens van Dononee tot hier doordrongen en wegstierven over de wijde wateren van Armors zee, bogen de drie knapen diep het hoofd en klopten zich ootmoedig driemaal op de borst.
Zoodat het eerste en eigenlijke hun ontging, van de bezieling die den menhir doorvoer. Toen ze opzagen wankelde de grijze kolos
| |
| |
reeds langzaam langs de rotsige helling van den kustheuvel den oever tegemoet, rechter, hooger opgericht, een geweldige gestalte, het hoofd in vervoering geheven.
‘Wat er ook gebeure, samenblijven!’ Judicaël had het eerst z'n bezinning teruggevonden, en na die waarschuwing boog hij voorover, de handen gestrekt, dieper en dieper de holte in, die opengaapte op de plaats, waar de menhir den voet had weggetrokken, en waaruit een welluidend geklinkel hun tegenklonk als een feestelijke muziek vol wijding. Al tastend gleed Judicaël zonder 't zelf gewaar te worden in die diepte neer, en meteen stond hij daar opgericht onder een machtig steenen gewelf, en hield in z'n handen een rijk bewerkten kleinen schrijn, van goud en vol goud, waaruit een zonnige glans hem tegenstraalde.
‘Gevonden!’
En ook Josse jubelde, want in 't vooroverbuigen de holte in, had hij eveneens iets tastbaars tusschen de vingers gegrepen, fijn van ommelijn en koel en glad geslepen. 't Was een ronde drievoet-schaal van goud, wier rand en handvatsels met flonkerende edelsteenen waren bezet en wier kom gevuld was met welriekende gedroogde bloesems en kruiden en doorzichtige harskorrels.
‘Gevonden!’ riep ook Winokh. Een gouden vaas met rond deksel hield hij in de handen, waaruit een geur van kostbaren balsem opsteeg.
Eer ze elkaar konden raadplegen wat nu verder en waarheen, bemerkten ze voor een wijde open gang te staan, waarvan de wanden te weerszijden en ook het verwulfsel zacht en kleurig glinsterden als waren ze overstrooid met gruis van edelsteenen.
Aan 't einde dezer gang klaarde een doorzichtig azuur, dat hen onweerstaanbaar aantrok. Toen ze door dien lichtenden uitgang buiten kwamen, stonden ze in een helderen morgenstond vlak voor de zee.
Aan den rosbruinen rotsoever lag daar een kleine bark met roode zeilen gemeerd, waaruit een heel oude man met langen zilvergrijzen baard, in tabberd en tulband, een even oude moeder blank van grijsheid in haar blauwen kapmantel, en een schoone jonge vrouw zoo vriendelijk en verheugd naar hen zagen, alsof ze op hun komst hadden gewacht.
‘We willen ons begeven naar den koning van alle koningen,’ begon Judicaël, in de hoop, dat deze drie reizigers wel veel van de wereld zouden weten.
| |
| |
‘Ons schip ligt zeilree naar het rijk van den koning, dien ge zoekt,’ antwoordde de oude man. ‘Vaar met ons mede.’
De drie koningszonen stegen in. Ze gingen op het middelste bankje heel bedeesd naast elkaar zitten, ieder met z'n schat in beide handen stil aan het hart geheven.
Toen ze 't eindelijk waagden de oogen op te slaan, zagen ze recht in den blik der jonge vrouw, die hen minzaam en bemoedigend toelachte. Half afgewend zat ze, even voorovergebogen, en hield het roer. Uit een net van parelsnoeren golfden de welige donkere haren als een mantel over den rozerooden met zilveren bloemranken doorweven schoudermantel, die haar omhulde.
‘Dus Judicaël, Josse en Winokh, de zonen van Juhaël den koning van Dononee, zullen vader Joachim, moeder Anna en Maria Magdalena vergezellen op hun reis naar den koning der koningen’...
Gelukkig was 't geen vraag, maar een bevestiging. Want hoe hadden de drie koningszonen in hun verbijstering een antwoord kunnen vinden voor de schoone jonge vrouw?
Waren dan de drie groote Heiligen zelve uit de kerk van Dononee's koningsstad van hun voetstuk gedaald, om met hen samen te varen over de zee, de klare, de pure, de lichtend blauwe, de wijde, wijde waterzee?...
't Leed geen twijfel! Aan iedere lijn en rimpel van haar zoo in-goedig gezicht, aan iedere vouw en plooi van haar hoofdkap en mantel herkenden ze moeder Anna; en vader Joachim aan z'n wijze oogen, z'n statigen tabberd, aan z'n gordel en z'n gebedsriem, aan den golvenden profetenbaard. Naar Maria Magdalena durfden ze nu heelemaal niet meer de oogen opslaan, zoo schoon zij, zoo stralend immers in haar geluk om de kwijtschelding.
‘Drie hebben den schat der drie geborgen.
Drie hebben den schat der drie gevonden.
Drie en drie zullen den schat der drie brengen aan den Eénen, Drie-in-Eén.’
Terwijl Maria Magdalena zoo zachtjes te zingen zat, en het scheepje over het klare water vooruitvloog licht als een bloemblad op den adem van den wind, meenden de drie koningszonen zich te herinneren, dat moeder Anna, Joachim en Maria Magdalena kort na den kruisdood van onzen Heer Jezus Christus, immers in Armor
| |
| |
waren gekomen om het offer der Drie-Koningen in veiligheid te brengen. En diep ontdaan begrepen ze, dat de schat Nedelek, waarover hun volk enkel nog maar zulke vage aanduidingen wist en het in veiligheid gebrachte offer der Drie-Koningen dus één en hetzelfde moesten zijn. Dat zij hier op hun bankje in hun handen hielden: het goud, den wierook en de mirre, die koning Balthazar, koning Melchior en koning Caspar eens aan den menschgeworden Zoon Gods ten geschenke hadden aangeboden.
Toch voelden ze wel, dat hun medereizigers hen allerminst als roovers beschouwden. Integendeel, blijdschap klonk er op uit het lied van Maria-Magdalena, vreugde blonk er uit de peinzende oogen van Joachim, die onafgewend op hen rustten en welgevallen glimlachte in goede moeder Anna's zachtzinnigen blik.
Aldoor meer gerustgesteld begonnen de drie jongens van lieverlede vrijer hun aandacht te wijden aan de zeeën waarover ze voortgleden; aan de wisselingen van zilverlicht en druivenblauw over de kalme en klare rimpeling der wateren; aan de eilanden, telkens weer nieuwe, die er uit opdaagden. - Sommige dezer eilanden geleken met hun hooge malveroode en goudkleurige torenrotsen op droompaleizen, gebouwd van zondoorschenen albast; enkele, met tuinen en boomgaarden in vollen lentebloei, lieten aan bloemkorven denken uitermate welig en fleurig. Klonk er muziek van harpen en luiten op uit de ceders en palmen, de laurieren en myrtestruiken van weer andere, aan drijvende bosschen gelijk, of was het de zoele bries, die er door de takken en twijgen zoefde?
Bijwijlen ook streek het kleine zeilschip dichter langs de kusten voort, langs breede blanke stranden of verblindend witte gekartelde krijtrotsen, riviermonden voorbij, delta's waar stille lichttorens waakten, of langs rotswanden, die deden denken aan ontzaglijke vestingwallen. Terwijl overal waar ze voorbijvoeren, van eiland, strand of rotsbergen, telkens weer groote vluchten witte vogels opstegen, duiven, reigers, eibers, meeuwen en sternen, wilde eenden en ganzen, die hoog boven hun hoofden meevlogen, de halzen gerekt, den blik naar de verte, de blanke wieken in gelijkmatigen slag, breed en zegenend open over de kleine bark. Nog vlugger scheen deze voort te ijlen sinds Judicaël, Josse en Winokh, de vlucht der witte vogels met den blik volgend, een glanzenden regenboog als een poort weidsch en open zich ronden zagen over een zonnig land, met heuvels hoog en laag, witte steden, blanke wegen, blauwgroene bosschen,
| |
| |
met parken en paleizen waar al de pracht en liefelijkheid der verspreide eilanden scheen saamgedreven.
Dààr streken de witte vogels neer om zich, wachtend en uitschouwend, te wiegen op de toppen van torenhooge ceders, en dààr meerde de kleine bark aan een strand zóó blank en lichtend, dat het een vloer geleek van opaal.
Een dichte, bonte menigte verdrong zich op dat strand, jubelde, wuifde met olijftakken en kleurige doeken, hief bloemkransen tot eerebogen omhoog, en strooide met kwistige handen rozen- en leliebladen.
Opgetogen en meteen geheel opgenomen in deze groote feestvreugde, waren Judicaël, Josse en Winokh uit het scheepje gestapt, zonder in 't allerminst zelfs maar te gissen, dat dit welkom hen drieën gold.
Maar nauwelijks zetten ze den voet aan land, of edelknapen, donker van uitzicht en in veelkleurige overkleed, leidden drie rijk opgetuigde kameelen voor, hen met hoofsch gebaar uitnoodigend op te stijgen op de knielende dieren, terwijl weer andere knapen hen wijde mantels omsloegen, zwaar en glinsterend van goudborduursel en edelsteenen.
Met Judicaël, Josse en Winokh op hun statig stappende rijdieren als drie jonge koningen aan het hoofd, zette een eindelooze stoet zich in beweging. Alleen bij de wendingen van den weg, die met breede bochten omhoog leidde, kon het drietal deze scharen eenigszins overzien. Dan ontdekten ze in die menigte telkens weer andere gestalten, die ze meenden te herkennen. Het dichtst achter hen Michaël de Aartsengel met zwaard en weegschaal, aan 't hoofd van een dichte zwerm andere engelen met snaar-instrumenten en cimbalen, wier muziek samenklonk met het lied dat achter hen dat jongemeisje zong bij het gerinkel van haar beltrommel: ‘Zingen wij den Heer, want roemvol heeft Hij zich verheerlijkt!’ Tusschen twee lange rijen patriarchen, profeten, richters en koningen schreed achter deze zangster: Mozes met de steenen tafelen in den arm en op het voorhoofd de twee lichthoornen; dan koning David met de harp, die het lied medezong en op de maat der strofen met zacht-wiegende schuifelpassen voortbewoog.
‘Maakt recht Zijne wegen.’ - Dat was de roep van Johannes den Dooper, die het lied overstemde, en daar kwam hij in z'n kemelharen kleed, met een wit lam in de armen. Het eerst achter hem,
| |
| |
- wat een blijdschap voor de drie koningszonen hen daar weer te zien - volgden vader Joachim en moeder Anna, zoo echt gelukkig, ondanks hun ouderdom nog mee te kunnen. Ook in 't midden van den weg, maar alleen, Jozef met den lelietak, vlak vóór de breede rij der twaalf Apostelen met hun verweerde baardgezichten, ieder met z'n kenteeken, zaag of zwaard, kelk of kruis.
Na hen werden de scharen zóó dicht en talrijk, dat ze enkel nog maar in groepen min of meer te herkennen waren: - jongelingen en maagden, de martelaren in witte kleeren en met palmtakken; kluizenaars en monniken, in ruige pij, de armen gekruist over de borst; kloosterzusters, abdissen en koninginnen; veel bisschoppen, gemijterd en gemanteld, en pausen met hun tiara... Het allerlaatste een ruitertroep, soldaten en ridders, met tot aanvoerders Sint Maarten en Sint Joris, hoog te paard.
Ofschoon Judicaël, Josse en Winokh nog lang niet allen herkend hadden, omzien deden ze niet meer. Heel hun aandacht werd opeens in beslag genomen, door een ster die voor hen uitzweefde, zóóveel lichter dan de lichte dag dat het daglicht een schemering scheen waar zij voortbewoog, ontzaglijk met haar eindeloozen stralensliert.
Even plotseling als ze was verschenen, die ster, bleef ze stilstaan en verdween lichtend in haar eigen licht.
In datzelfde oogenblik zagen de drie prinsen een groen dal voor zich, met boschheuvels te weerszijden en een groote, breede bloemenwei op den voorgrond, geheel gelijk aan een der valleien in hun lief land Dononee. Tegelijkertijd hielden de edelknapen de kameelen tegen en lieten ze neerknielen. De koningszonen begrepen dat ze het doel bereikt hadden, en zagen verwonderd daar vóór hen op een lagen grasheuvel, te midden van vele toehoorders, een nog jonge maar zeer ernstige Man, over wiens gelaat en geheven handen, al het licht der ster scheen saamgedreven, terwijl Hij sprak met een stem, die de ziel doordrong: ‘Zalig de zuiveren van hart, want ze zullen God zien.’
Bij deze woorden had de spreker de oogen gevestigd op de drie koningszonen en wenkte hen nader.
't Werd heel stil. De toehoorders bij den heuvel - oude menschen, kinderen, zieken, verminkten en mismaakten, vagebonden en boetelingen, - weken uiteen om hen door te laten, terwijl de groepen en rijen, de paren en eenlingen uit den stoet zich in halve kringen schaarden in de weide achter hen.
Judicaël, Josse en Winokh naderden verwonderd, hun kostbaar
| |
| |
kleinood aldoor nog even zorgzaam in beide handen aan het hart geheven, den mantel van hun tengere schouders in zwierige plooien breed uit sleepend over de madelieven en ranonkels tusschen het gras.
‘Wien zoekt ge?’ vroeg hun de ernstige Man.
‘Den koning van alle koningen,’ antwoordden ze, alledrie tegelijk, volkomen onbevangen en rustig, want een groote blijdschap werd er in hen wakker bij het woord van den stillen vrager, in wiens diepen blik ze op al hun eigen vragen het antwoord begonnen te vinden.
‘Waarom zoekt ge den koning van alle koningen?’
‘Om hem redding en verlossing af te smeeken voor onze broers en ons volk van Dononee.’
‘Zeg me, wat draagt ge in uw handen?’
‘Den schat Nedelek, dien we zochten om waardig voor den koning van alle koningen te verschijnen.’
‘Voorwaar, uw koning zegt u, jonge koningen, draagt dien schat Nedelek terug naar uw broers en uw volk van Dononee, niet ààn uw hart, maar în uw hart. Gij, Judicaël, het goud van het geloof. Gij, Josse, den wierook der liefde. Gij, Winokh, den balsem der hoop. Dan zal alle leed voor u, uw broers en uw volk van Dononee in vreugde verkeeren.’
En terwijl de ernstige Man zoo sprak, verging in Judicaëls handen de goudschrijn, in de handen van Josse de reukschaal, in Winokhs handen de balsemvaas tot louter licht, dat mild en warmend hun hart en ziel doorstroomde, hun verstand verhelderde, hun wil sterk en vast deed worden.
Diep bewogen zonken ze op de knieën om den Gever van een genade zóó groot te danken, maar andere woorden vonden ze niet, dan Sanctus, Sanctus, Sanctus - dat herhaald werd, steeds hooger en helderder door de scharen om hen heen, de koren en reien, de groepen en kringen der uitverkorenen, een jubel, die van eerbied doorsidderd, in licht verging.
Toen was 't voorbij.
Judicaël, Josse en Winokh stonden weer op den kustheuvel van Dononee, in de schaduw van den doodstillen, steenstarren menhir, de armen om elkaars lenden gestrengeld, in nacht en kou verlaten. Drie gebreklijders zwart van honger. Drie huiverende
| |
| |
kleumers in lompenkleeren. Drie arme gemartelde kinderen zonder huis of honk. Drie koningen van hun kroon en rijk beroofd.
Ze zagen elkaar in de oogen, en hun wimpers begonnen te trillen, hun lippen te beven, ze schudden het hoofd bedroefd uitermate. Ze blikten op hun leege handen neer en toen braken hun de tranen uit de oogen, milde, warme, genezende tranen.
‘We zijn in den Hemel geweest.’ Eindelijk durfde Judicaël het uitspreken.
‘'t Was een groot geluk!’ verzuchtte Josse, klappertandend van koorts en koude.
‘'t Is een groot ongeluk, dat het niet duren mocht,’ klaagde Winokh.
‘Gelukkig,’ leefde Judicaël op, ‘dat we door dit ongeluk na ons geluk, des te beter beseffen hoe groot de genade is, waardoor we het geluk aan de ongelukkigen mogen brengen. Want hoe kunnen we anders dan gelooven wat de Koning der koningen ons heeft gezegd?’
‘Hoe kunnen we anders dan hopen op wat Hij ons beloofde?’ vroeg Winock, die den balsem had gedragen.
‘En Hem liefhebben bovenal?’ vroeg Josse, denkende aan den wierook, die tot licht verging.
Meteen verstonden ze, dat hun eigen vraag aan elkander, de aanvang was van hun taak op aarde, den schat der Drie-Koningen, vergeestelijkt tot Geloof, tot Hoop en tot Liefde, gelouterd tot genade, te brengen aan hun volk van Dononee.
‘We zullen naar de monniken van Gaël gaan, en hun vragen ons alles te leeren, wat we voor onze roeping weten moeten,’ stelde Judicaël voor.
In de geschiedboeken van Bretagne staat geschreven, dat Judicaël, de oudste zoon van koning Juhaël, monnik was te Gaël eer hij koning werd van Dononee, dat hij na jaren van tirannie en ondergang, vrede en groot geluk bracht in het koningshuis en aan zijn volk, waarna hij echter opnieuw monnik werd te Gaël.
Evenzoo is na hem, zijn broer Josse van monnik tot koning, van koning weer een monnik geworden. Ook de jongste der drie, Winokh, was een monnik, toen hij op zijn beurt koning van Dononee moest worden, en werd zooals z'n twee voorgangers van koning weer een monnik. Dit waren de drie koningen van Dononee, die als Heiligen stierven.
|
|