| |
| |
| |
Ringsteken
Om het onze bij te dragen tot de week van het vlaamsche boek, laten wij ‘De haagsche Post’ den lof zingen van de Nederlandsche uitgevers. Dit is immers in den geest van Styn Streuvels, die een verdediging van in Holland uitgevende vlaamsche schrijvers persklaar maakt.
‘Het Nederlandsche boek wordt doorgaans goed gedrukt en welverzorgd uitgegeven. Vele uitgevers stellen er een eer in, de boeken die bij hen verschijnen op goed papier, met goede letter en goed gedrukt en gebonden, op de markt te brengen. Sommigen zorgen voor een artistieke uitvoering. Er zijn veel uitgevers, die zich bij het ter perse gaan van een boek niet allereerst door financieele oogmerken laten leiden, noch naar den smaak van het publiek vragen, maar bij het brengen van een boek allereerst met hun geweten rekening houden. Zij weten welk een invloed van een boek kan uitgaan en wenschen door hun bemiddeling mede te werken aan de ontwikkeling, de beschaving, den ethischen, religieusen of economischen vooruitgang van de menschheid. Zij zijn dan, evengoed als de auteurs die zoo dikwijls zonder kans of hoop op geldelijke of voldoende geldelijke belooning werken schrijven, mannen die, eer boven baat stellende, een geestelijk ambt vervullen. Trouwens, in zekeren zin vervullen de meeste Nederlandsche uitgevers een geestelijk ambt. Slechts zij, die rijp en groen op de markt werpen, onverschillig of het boek ten goede of ten kwade werkt, maken van de uitgeverij, die altijd nevens een beroep een roeping behoort te zijn, iets schadelijks voor menschheid en beschaving.
Het goede en goed uitgegeven boek, te koop gesteld in onze Nederlandsche boekwinkels, welke er over het algemeen aantrekkelijk uitzien en die dikwijls geleid worden door bekwame en zeer ijverige menschen, die als de élite der winkeliers beschouwd mogen worden, vormt nog altijd een der geestelijke overwinningen van ons volk, waarop wij fier mogen zijn en welke van onze Nederlandsche beschaving een schitterend getuigenis aflegt. Een goed en goed verzorgd boek blijft nog altijd ondanks het feit dat de courant, de periodiek, de gramofoon, de radio, het dansen, het tooneel in velerlei vormen en de muziek een steeds grooter deel van den beschikbaren tijd van de menschen zijn komen vergen, een schat in huis, een schat des harten en een schat van den geest. Wie een kleine bibliotheek van uitnemende boeken in huis heeft, die langzamerhand aanvult met iets van hetgeen de tijd voor goeds aanbiedt, bezit een middel om, op het uur dat hem past, deel te nemen aan hetgeen de edelste en meest begaafde menschen uit verleden en heden hebben gedacht en ervaren en in welverzorgden vorm, in proza of dichtmaat hebben neergeschreven. Uit het boek spreekt de stem dergenen, die eeuwen vóór u hebben geleefd, tot u; maar ook zegt het wat de tijdgenoot hier en elders over de problemen van den dag denkt.
Tusschen den mensch, die nooit leest en den mensch, die met oordeel des onder- | |
| |
scheids weet te lezen, op welk gebied van kunsten of wetenschappen dan ook, is een groot en niet te overbruggen onderscheid. Menschen die niet lezen beperken hun horizont en zijn deswege meer dan onbeschaafd; zij zijn bekrompen. Het boek is het goedkoopste en tevens het duurzaamste van alle levensvreugden.’
Maar Dr H. Blink heeft er in ‘Vragen van den dag’ over te klagen dat dit ‘goedkoopste en duurzaamste van alle levensvreugden’ tegenwoordig meer en meer van zijn aanzien verliest:
‘De tegenwoordige mensch staat anders tegenover het boek dan de vroegere geslachten. Vroeger was het een vreugde een eigen boekenschat te bezitten, een eigen bibliotheek om er te werken te midden van de literatuur, waarin vele boeken gedurende het leven bewaard bleven. Er waren in werkelijken zin ‘familiebibliotheken’.
De vooruitgang der wetenschap heeft den band met de oude studieboeken losser gemaakt, omdat alles zoo spoedig veroudert. Boeken over sterrenkunde, natuurkunde, chemie, plantkunde en dierkunde, aardrijkskunde en geschiedenis, over geneeskunde enz. enz., geraken door de vele nieuwe inzichten, de nieuwe gegevens, spoediger dan vroeger buiten den tijd, moeten vervangen worden. Daardoor wordt de band met het boek losser. Maar toch, wij gelooven dat men ook in het latere leven te veel van de openbare bibliotheken en leesinrichtingen vraagt. Deze instellingen zijn noodig, maar zij bevorderen niet den innerlijken band tusschen gebruiker en boek. Het boek, dat door vertrouwelijken omgang een opvoedende kracht moet uitoefenen, wordt te veel een mechanisch hulpmiddel tot weten of tot genot.
Wil het boek weer zijn hoogere plaats innemen, dan moet het eigendom zijn van den gebruiker; hij moet het ter hand kunnen nemen op elk oogenblik, dat zijn geest behoefte daaraan gevoelt. Het moet niet een voorwerp zijn, dat hem geregeld automatisch in handen komt, zooals in portefeuilles, dat hij halen kan voor zooveel en zooveel dagen, om telkens weer snel te verdwijnen en te worden vergeten. Het goede boek moet steeds voor de hand staan, men moet het zien, zoodat het als wenkt om tot hem te komen.
De zucht naar verstrooiing zoekt thans te veel telkens iets nieuws, en weer iets nieuws. Gevolg is, dat er niets beklijft. De inhoud der boeken gaat als het beeld van snel afgedraaide films voorbij, zonder blijvenden indruk te maken. En de ziel blijft er ledig bij, zoekend en smachtend, maar onvoldaan. Wij lijden aan vervlakking.
De vraag komt wel eens op, komen er zooveel goede boeken op de markt als vroeger? Ongetwijfeld is er veel prullectuur, onleesbaar door stijl en inhoud; er verschijnen te veel boeken zonder geestelijke kracht, zonder wetenschappelijken zin. Of het commercieele succesuitgaven zijn, durven wij niet beslissen. Maar, en dat is de taak van de uitgevers, het is wenschelijk dat daardoor onze literatuur niet verder verslapt en bedorven wordt.
***
Ziehier een lijst van de honderd beste romans uit de wereldliteratuur. Zij is voor rekening van Professor William Lyon Phelps,
| |
| |
hoogleeraar in de letterkunde aan de Yale universiteit door hem zelf opgemaakt:
Defoe. Robinson Crusoe. |
Swift. Gulliver's Travels. |
Richardson. Pamela, Clarissa. |
Fielding. Joseph Andrews, Tom Jones. |
Smolett. Humphrey Clinker. |
Prévost. Manon Lescaut. |
Goldsmith. The Vicar of Wakefield. |
Goethe. Wilhelm Meister. Die Wahlverwandtschaften. |
Austen. Pride and Prejudice, Emma, Persuasion. |
Scott. Ivanhoe, The Bride of Lammermoor, Quentin Durward. |
Cooper. The Last of the Mohicans, The Pilot. |
Hugo. Notre-Dame, Les Misérables. |
Dumas. Les trois Mousquetaires, Vingt ans après, Le Vicomte de Bragelonne, Monte-Cristo. |
Balzac. Eugénie Grandet, Le Père Goriot. |
Flaubert. Madame Bovary. |
Dickens. The Pickwick Papers, David Copperfield, The Old Curiosity, Great Expectations, Our mutual Friend. |
Emily Brontë. Wuthering Heights. |
Thackeray. Vanity Fair, Henry Esmond. |
Hawthorne. The Scarlet Letter, The House of the Seven Gables. |
Melville. Moby Dick. |
Stowe. Uncle Tom's Cabin. |
Eliot. Adam Bede, The Mill on the Floss. |
Reade. The Cloister and the Hearth. |
Björnson. Synnöve Solbakken, Op Gods Wegen. |
Gogol. Taras Bulba. |
Toergenjef. Het adellijk Nest, Vaders en Zonen, Aan den Vooravond, Rook. |
Tolstoj. Oorlog en Vrede, Anna Karenina, De Dood van Ivan Ilytsj, Opstanding. Dostvjefski. Mémoires uit het Doode Huis, Schuld en boete, De Idioot, De Broeders Karamazof. |
Carroll. Alice in Wonderland. |
Hudson. Green Mansions. |
Trollope. Barchester Towers. |
Collins. The Moonstone. |
James. The American, The Portrait of a Lady. |
Blackmore. Lorna Doone. |
Meredith. The Ordeal of Richard Feverel. |
Howells. A modern Instance. |
Hardy. The Return of the Native, The Woodlanders, Tess of the d'Ubervilles. |
Twain. Tom Sawyer, Huckleberry Finn. |
France. Le Crime de Sylvestre Bonnard. |
Maupassant. Une Vie. |
Moore. Esther Waters. |
Heyse. Kinder der Welt. |
Sudermann. Frau Sorge. |
Stevenson. Treasure Island, Kidnapped, Weir of Hermiston. |
Shaw. Cashel Byron's Profession. |
Barrie. A sentimental Tommy. |
Kipling. Kim. |
Zola. La débâcle. |
Crane. The red Badge of Courage. |
Sienkiewicz. Pan Michael. |
Butler. The Way of all Flesh. |
Conrad. The Nigger of the Narcissus, Typhoon. |
De Morgan. Joseph Vance. |
Galsworthy. The Forsyte Saga. |
Ollifant. Bob. Son of Battle. |
London. The Call of the Wild. |
Rolland. Jean Christophe. |
Wells. Tono Bungay. |
Bennett. The Old Wives' Tale. |
Hamsun. Hoe het groeide. |
Wharton. The Age of Innocence. |
Lewis. Dodsworth. |
Wilder. The Bridge of San Luis Rey. |
| |
| |
Nu doet men wel goed niet al deze boeken te lezen, maar de hoogleeraar Phelps had beter gedaan te schrijven: ‘Ziehier honderd romans die men zeker lezen moet. Maar een lijst van de honderd beste romans der wereldliteratuur kan ik niet opmaken, want die zou 48 engelsche boeken bevatten en 17 amerikaansche, tegen maar 14 fransche, 4 duitsche, 3 scandinaafsche, een Poolsch, geen enkel Italiaansch, spaansch, hongaarsch. En daarbij, ik heb Pallieter niet gelezen’.
***
De redactie van ‘De Gids’ betuigt zich in het jongste nummer met korte beschouwingen over allerlei onderwerpen. Naar aanleiding der Van Gogh-tentoonstelling te Amsterdam, neemt ze eventjes den hollandschen burger en de kunst onder handen, en die kunnen het er voorloopig mee doen. Eigenlijk moest de titel luiden: de burger in de kunst, maar hij luidt nu eenmaal ‘de burger en de kunst’; doch wijl Menno ter Braak en Van Duinkerken tot nogtoe niet in een uitvoerig essay bewezen hebben, dat deze ‘in’ in plaats van ‘en’ het totaal onbegrip der Gidsredactie van het probleem Burger-kunst evident maakt, zullen wij het er voor dezen keer ook maar bij laten. Dus, halloh, hier Gids redactie over ‘De burger en de kunst’.
‘Voorzoover de tentoonstelling van Van Gogh's werken het schouwspel gaf van de Kudde Voorzichtigen op veilig bezoek bij den Bezetene, gaf zij nadruk aan een verandering in den omgang van den min of meer kunstzinnigen Burger met de kunst.
Terugdenkend aan den voorzichtigen burger uit den tijd der Haagsche schilderschool en van “De Nieuwe Gids”, aan hem dus, die zich schrap zette voor elke “nieuwigheid” en aanstonds gebelgd werd, zullen wij weldra van een volslagen omkeer kunnen spreken. In den loop van slechts weinige jaren toch, maakte hij al te vaak een bedroevend figuur, hetgeen hem ten slotte noopte uit voorzichtigheid, uit zijn oude trouwe voorzichtigheid, zijn houding radicaal te herzien. Om te weten waar hij aan toe is (en wat weet hij liever?), heeft hij de afwijkingen van de natuurlijke toedracht des levens nu maar liever zoo duidelijk mogelijk; dat maakt hem bovendien “het meegaan met zijn tijd”, dien nieuwen heirweg der voorzichtigen, makkelijker.
Voor het beeld van een keukentafel, waar de appels niet duidelijk afrollen, zal de Burger van morgen met diep wantrouwen staan. “Er is hier” - zoo zal hij meenen - “iets niet in orde”. Hij zal zich in zijn gehoorzame volgzaamheid bedrogen voelen, te kort gedaan, inderdaad, in zijn rechten op rollende appels.
Laten wij echter de toekomst niet te somber inzien; zoo'n vaart zal 't vooreerst wel niet loopen. Want tot de Kudde Voorzichtigen behoort ook het meerendeel der kunstenaars, en zij houden de appels nog wel wat rollende. Waar, in een tijd zonder hooge normen, enkele (stille of onstuimige) Bezetenen ter volstrekte verwerkelijking hunner per- | |
| |
soonlijkheid de natuurlijke toedracht der wereld negeerden, daar is hun voorzichtige nalooper, die geen persoonlijkheid te verwerkelijken heeft, er zich met noeste vlijt op toe gaan leggen, die natuurlijke toedracht te mishandelen. Het oude verschijnsel: het stof, door de grooten opgeworpen en achtergelaten, wordt het begeerde voedsel der minderen. Waar het Cézanne koud liet, dat zijn appels rolden, daar gunnen zijn naloopers zich rust noch duur zoolang er nog één appel is, die niet rolt. Waar Van Gogh, om zich te bevrijden, zich aan vaak verwoestende bewogenheden blindelings prijsgaf, daar hangen zijn volgers bij zalen vol zich aan de rekstokken van ontleende kwellingen uit het lid te turnen. En zij allen: de mishandelaars van de natuurlijke toedracht der uiterlijke wereld en de mishandelaars van de natuurlijke toedracht der innerlijke wereld, de onverschrokken Appelrollers en de zweetende Turners, zij mishandelen, omdat zij vooral “van hun tijd” en “levend” willen blijven, omdat zij Meedoeners zijn, en zij spelen voor bezetenen, omdat zij Voorzichtigen zijn, en omdat zij Voorzichtigen zijn hebben zij geen strijd meer te strijden met de burgers, die het ook zijn, en omdat zij geen strijd meer te strijden hebben, verdeelen zij zich in groepjes en generatietjes, die zus of zoo met appels rollen en die zus of zoo turnen, en die groepjes sollen wat met elkaar, en de belangstellende burgers wandelen er tusschen door en hebben nu eindelijk een gevoel, dat zij er nu toch ook wel zoo'n beetje bij hooren, en hoe erger en dreigender al dat rollen en turnen zich voordoet, hoe
aardiger en gezelliger het eigenlijk wordt, en hoe gezelliger het wordt, hoe meer het verschil tusschen bezeten en bezopen wordt weggerold en weggeturnd, en... enz.’
***
Maar ook de dichteren krijgen er van langs. De zondebok is Theun De Vries. En de terechtsteller is Anthonie Donker; de plaats van terechtstelling ‘Den gulden Winckel’; de redende bekroning van Theun De Vries in den Dom-prijskamp voor poëzie.
‘Hier was de keuze opgedragen aan een drietal dichters, (Bloem, Marsman en Van Duinkerken), aan de waarde van wier oordeel men niet behoeft te twijfelen en zelfs zij lieten zich nog tot een toegeeflijkheid verleiden, als men slechts van een tweederangscommissie verwachten zou.’
‘Deze uitspraak bewijst, dat er een inzinking in het poëtische scheppen der jongeren is ingetreden, het bewijst bovendien, dat de voornaamsten dier jongeren zich daar niet voldoende van bewust zijn.’
‘Het bekroonde dichtwerk is geen belofte maar de flagrante teleurstelling van een jong dichter, aan wiens talent men niet kan twijfelen. Theun de Vries is een naar jaren jong, begaafd en beschaafd dichter, wiens publicaties van een aantal gedichten met een volmaakte techniek en een enorm tekort aan vitaliteit door een juryvan drie dichters wordt beschermd en gehuldigd. Uit deze verzen ziet ons niet het gelaat van een mensch aan, en daarmee zijn ze veroordeeld. Deze verzen zijn beschaafd, met talent geschreven, voornaam en gaaf, maar zoo goed als dood.
Iedere tijd heeft zijn eigen rhetoriek, zijn eigen verstarde, geijkte vormen van een min of meer gemeenschappelijk sentiment. Tijdgenooten herkennen die rhetoriek altijd minder snel, omdat zij éérst het sentiment herkennen, en daardoor meestal bij voorbaat
| |
| |
worden ingepalmd. In de jaren, toen Bouten's stem de ontwikkeling van jonge talenten beheerschte, was er een rhetoriek van melodieuse rijm- en rhythmekunst, waarin Bouten's feillooze, hoog zingende lied tot een welluidende, leege deun werd. In deze jaren staat vrijwel alle epigonisme onder den ban van A. Roland Holst's onwereldsche romantiek. Zijn poëzie van eenzaamheid en onvervulbaar verlangen naar een buiten-, bovenaardsche zaligheid heeft door haar zeer persoonlijk karakter een grootschen klank, in die poëzie speelt zich het drama eener menschenziel af; in de navolging wordt dit Sentiment van een leege wezenloosheid, en ook in zoover het sentiment anders is, wordt toch nog de terminologie van Roland Holst overgenomen, onteigend en ontzield. En zoo ontstaat er een dichtkunst, waarvan het eigenlijke kenmerk een soort van poëtisch luchtledig is, hermetisch van de lucht van het leven, van de ziel afgesloten’...
...‘Er zijn tijden geweest, waarin het rhetorische vocabulaire brallend en gezwollen was, nu is het vaag en veeg romantisch, ijl en smal, angstig smal. Uit een zeer subtiel vocabulaire wordt de gevaarlijke slaapdrank der moderne rhetoriek bereid.
Het is ontzettend jammer, dat iemand met zooveel talent, en, men mocht het uit zijn eerste verzen vermoeden, temperament zich door dien slaapdrank heeft laten bedwelmen. Theun de Vries' verzen zijn zeer knap maar mat en loom, en in laatste instantie overbodig. Hij schrijft vele fraaie maar doode regels van de schijnkracht als deze:
Booten verschepen uit blauwzilveren havens
't noodlot van velen naar een andre kust.
Zijn verzen met hun gladde, fraaie techniek zijn nooit leelijk. Waren zij het maar. Van Collem, Henriëtte Roland Holst hebben soms ontegenzeglijk leelijke verzen geschreven, maar waar toch het leven door heen sloeg, waar de ziel in schreeuwde of kermde. Wanhoop, verbittering wordt met geen fraaie coloratuur voorgedragen...’
...‘Poëzie is op raadselachtige wijze tot geladen taalschoonheid geworden leven. De verzen van Theun de Vries zijn een edel spel. Is hij daarvoor jong? Heeft hij het leven, inplaats van het zoo fraai te beheerschen en zich zoo loom erover te verwonderen, niet te bevechten en te veroveren, heeft hij de striemen ervan niet meer te wachten - ik waag mij hier ook aan vragen, maar geen rhetorische doch harde zakelijke vragen: lijdt hij niet aan het leven, maakt het hem niet gek van verlangen of van vreugde of van wanhoop, vervloekt hij het niet, aanbidt hij het niet, voelt hij zich door het leven niet inwendig verteerd worden?’
....‘Verscheidene onzer jongere dichters schrijven een doodmoede, lustelooze, ziellooze poëzie zonder een vonk van jeugd, zonder een spoor van veerkracht. Zij doen zich voor als een oudachtig Werther met gepoederde pruik. Dat het sentiment moedeloos is, doet aan de waarde der verzen nog niets af, maar de toon is mat, loom en lusteloos dat is erger. Een vers als Sneeuw is volkomen leeg. In dat luchtledig kan geen ziel meer ademen. Theun de Vries, Binnendijk en andere maken verzen als opgezette vogels, dood leven wordt er in vastgehouden met behulp van een poëtisch praeparaat.
In de jardins galants uit vroeger eeuwen speelde zich nog iets af, iets dat het licht niet mocht zien desnoods, een geheime hartstocht van minnaars die elkaar overdag niet waagden aan te zien, een klein, hoofsch bacchanaal. Nijhoff en Slauerhoff bezochten die tuinen, toen er nog wat gaande was. Maar nu liggen ze doodsch en verlaten. Nu wandelen er alleen nog Van Geuns, Binnendijk en Theun de Vries rond en reciteeren zacht voor zich heen kleine, fraaie versjes. Hier is alles ingesluimerd en uitgedoofd. Er hangt
| |
| |
een loome, drukkende lucht. Het is er benauwd als in een broeikas, tot stikkens benauwd.
Hoe is het mogelijk, dat Marsman, die in een zijner verzen smeekte om een mes om de zieke, doode plekken uit zijn ziel weg te snijden, de weeke berçeuse van het jongste modernisme aanmoedigen kon! De jury voor den Domprijs bekroont den dood der poëzie’.
***
Vervolgens hield de heer Herman Poort uit Groningen, in de vergadering der maatschappij van de Nederlandsche Letterkunde te Leiden, een voordracht over nieuwe hollandsche romankunst.
Spreker begon met een korte historische inleiding, waarbij hij liet uitkomen, dat de realistisch-psychologische proza-kunst zooals ze aanvankelijk gepropageerd werd door Van Deyssel en Netscher, een sterk Fransch karakter droeg en daardoor te ver afstond van de geestelijke atmosfeer in Holland, dan dat het hier onmiddellijk als kunst kon worden aanvaard. Het realisme groeide pas tot Hollandsch bezit in de romans van De Meester, Robbers, Couperus, Ina Boudier-Bakker, Querido.
Ongeveer tegelijkertijd ontstond een verhalende prozakunst die duidelijk neo-romantische tendenzen met zich mee voerde en waarbij ook weer gegrepen werd naar den historischen roman (Van Oordt, Ary Prins, Van Schendel, Van Moerkerken, Nine van der Schaaf, de latere arbeid van Couperus en Querido). De invloed dezer neo-romantiek op de productie der jongere en jongste schrijvers is zeer gering geweest; men vindt haar bovenal terug in de fijne dichterlijke vertellingen van Aart van der Leeuw.
Aan de macht van het realisme daarentegen is bijna geen enkele der jongere schrijvers geheel ontgroeid, al is er op veelsoortige wijze getracht, het realisme te doordringen met andere geestelijke en aesthetische waarden. Het zuiverst bleef het bewaard bij de schrijvers, die zich wendden tot het plattelandsleven en dat geschiedde zoo veelvuldig dat er, na den bloei van den groote-stads-roman (De Meester, Couperus, Querido) ook ten onzent, evenals in Vlaanderen, een cultus van den boerenroman ontstond. Herman de Man gaf den Zuid-Hollandschen boer, D.T. Jaarma den Frieschen, Anton Coolen den Brabantschen, - Alie Smeding werd de rustig-kloeke bijna ruige beschrijfster van het Enkhuizer visschersleven en haar veel-gesmade ‘Zondaar’ vond in dezelfde qualiteiten het crediet zijner heerlijke brutaliteit. A.M. de Jong is een knapper schrijver dan het wat goedkoope succes van zijn Merijntje zou doen vermoeden; ook de beste gedeelten zijner romans richten zich op het landleven. (De zware weg en juist verschenen Martelgang van Kromme Lindert).
Met opzettelijke geestelijke en moreele bedoelingen doordrongen is het realisme van Van Genderen Stort (Kleine Inez, Hinne Rode) en dat van Marie Schmitz. Het groote Heimwee van de laatste is in den grond wel een zuiver tendenz-werk en als zoodanig zondigt het dikwijls tegen de eischen van het realisme, maar toch is het een volrijpe roman, een der allerbeste welke in de laatste jaren in ons land verschenen.
Een aparte plaats neemt de roman-arbeid van Johan Fabricius in. Hij is bovenal de vlotte, onderhoudende verteller, die zijn reisavonturen in zijn romans verwerkt, zonder journalistieke bravoure, uiterst knap, levendig en petillant.
Bewuste pogingen tot een hernieuwing van het proza werden gedaan door Victor van Vrieslandt, J.W. de Boer en vooral door Roel Houwink. Diens kleine, juist ver- | |
| |
schenen roman Marceline geeft een gecondenseerde levensuitbeelding, waarbij elke psychologische uitweiding vermeden is en het intermediair van den schrijver uitgeschakeld schijnt. Van groote beteekenis is hier ook het directe woord-gebruik, dat onmiddellijk grijpt naar de kern van het leven, niet in het bizondere ‘geval’ maar in de algemeenheid.
Van bizondere beteekenis is ook de nieuwe roman Maja van Johan van Vorden. Hier blijkt zeer duidelijk dat de betrekking tusschen den schrijver en zijn onderwerp veranderde, bijna verkeerde in het tegengestelde. Van het realisme bezit een boek als dit alleen nog maar de begeerte naar zakelijkheid en zelfs het annexeeren daarvan, maar (en hierin ligt het cardinale verschil) die zakelijkheid is niet langer het doel van den kunstenaarsarbeid, - ze is slechts een middel, - een middel om het niet-reëele van den geest naar buiten te objectiveeren.
Sterkere vernieuwing nog van het verhalende proza vindt men bij Slauerhoff, Helman, Kuyle, Du Perron, maar de arbeid dezer schrijvers bleef tot heden staan bij het novellistische en schetsmatige; groeit het uit tot breeder grondslag en hooger opbouw, dan is hier een nieuwe en schoone bloei der Hollandsche romankunst te verwachten.’
Dit laatste zinsdeel moet men aldus lezen: ‘Het is nog niets, maar wordt het iets, dan zal het iets zijn’.
***
Een artikel van den regisseur van het Coburger Landestheater, Gustav Rudolf Sellner, doet thans de ronde van de pers. Het is gericht tegen het ‘politiek tooneel’, tegen het ‘Zeittheater’, het tooneel van actueele problemen en politieke tendenz, tegen stukken als ‘Amnestie’, ‘Zyankali’, ‘§ 218’, ‘Affaire Dreyfus’, ‘Stempelbrüder’ e.a. Wij vertalen uit die bijdrage:
‘Het politiek tooneel heeft zijn veldtocht verloren, geen theorie, geen leuze kan ons die waarheid verbergen. Wij staan voor een geestelijke inflatie zonder weerga en het zal niet mogelijk zijn om zonder de noodige hardheid, zonder een radicaal inzicht en een radicaal bekennen te hulp te komen.
Wij hebben het ons te gemakkelijk gemaakt, wij hebben het leven geclicheerd, maar niet gevormd, wij hebben in een opwelling van persoonlijk meevoelen de deur geopend voor stukken van beroepsleed, partijzorgen en sensatiedorst. Wij zelf hebben ons een stroom van dilettanten op den hals gehaald.
Zoeken wij naar een oorzaak voor de belangstelling, waarmee dit soort politiek tooneel ontvangen werd, dan kunnen wij toch niet aannemen, dat alleen door een handige propaganda en een voorkeur voor sensationeele vragen van den dag deze richting niet van eerste ontstaan af doorzien en afgewezen werd. Veeleer ontdekken wij dan iets anders, dat in staat bleek om achter alle onbelangrijkheid beteekenis te suggereeren, aan alle kleurloosheid kleur te geven: de overschatting van de virtuositeit.
Wij kunnen niet ontkennen, dat het meerendeel van dit actueel tooneel zijn succes dankt aan prestaties van acteurs en regisseurs. In de virtuositeit van onze ensceneeringen
| |
| |
vond ook het slechtste stuk nog een toevlucht en aangezien de groote massa van het publiek nooit weet te onderscheiden tusschen de qualiteiten van het stuk en de vertooning, ja, zelfs niet tusschen de verschillende factoren, die daarbij te pas komen, was het maar al te makkelijk om zich in de waarde van het afzonderlijke stuk te vergissen. En derhalve is het de voorliefde voor virtuositeit, welke deze overschatting van een mode en het dilettantisme in het leven riep.’
***
Over den nieuwen Nobel-prijs-bekroonde voor literatuur, den Amerikaan Sinclair Lewis, heeft ieder eenige vluchtige bijzonderheden kunnen lezen in zijn krant. Maar Marnix Gysen zal in het Januarinummer een kroniek wijden aan zijn werk.
Pertinax.
Het antwoord van U. Van de Voorde op J. Eeckhout's studie, en een stukje van Anton van Duinkerke, in antwoord op een handteekening van Pertinax, - zie voor beide het Novembernummer - zullen verschijnen in de Januariaflevering.
|
|