| |
| |
| |
Boekbespreking
Maurice Maeterlinck: La Vie des Fourmis. - Fasquelle. Paris. - 12 frs.
Dit boek vormt een drieluik met ‘La Vie des Abeilles’ en ‘La Vie des Termites’ van denzelfden schrijver. En al is het slechts een vulgarisatie werk van de geleerdheid van anderen, toch is het voorzeker hoogst interessant. Want ongewoon belangwekkend zijn de zeden en gebruiken, de ingewikkelde sociale organisatie der mieren. 't Zou een boeiende lectuur zijn, werd men niet telkens voor 't hoofd gestooten door de meer dan gewaagde hypothesen, de opvlakkigheid der wijsgeerige gedachten, het onverholen materialisme, het soms hatelijk atheïsme van den schrijver.
L.D.
| |
C. en M. Scharten-Antink: De Nar uit de Maremmen I Massano II Florence, De drie Blinden III Naar de Eeuwige stad. - Uitg. Mij voor goede en goedkoope lektuur, Amsterdam.
Carel Scharten heeft in de Antwerpsche hoofdbibliotheek een drietal jaren geleden verteld hoe hij er toe gekomen was de Nar uit de Maremmen te schrijven en hij heeft ons toen het eerste hoofdstuk van dit driedeelig werk voorgelezen. En dit eerste hoofdstuk is het beste gebleven van het heele werk. Er is dadelijk gang in het verhaal en de amosfeer waarin het bewegen gaat te Massano is van een groote intensiteit. Dit heele boek is trouwens een dokument van waarde voor de kennis van de politieke atmosfeer en evolutie van Italië na den wereldoorlog. Met een gewetensvolle objectiviteit hebben de schrijvers in hun verhaal de geschiedenis verweven van de communistische agitatie en gruwelen die Italië met een duizelige snelheid naar den chaos voerden, en daarna, de opkomst en ontwikkeling van het fascisme met zijne onmiskenbare idealistische motieven en tevens met de gebreken van zijn onrijpe jeugd. Het centrale punt van heel het verhaal, het hart en de geest dat op deze gebeurtenissen reageert is een wat boersch geaarde, maar zeer sterk kunstenaar, Renato Focardi. Voor de uitbeelding van deze hoofdfiguur ‘dienden de onderwerpen van sommige schilderijen en enkele feiten uit het leven van den bekenden Toscaanschen schilder Giovanni Fatori’, over wiens beteekenis in het Italië-nummer van dit tijdschrift werd geschreven.
De totaalindruk na het lezen van deze drie deelen komt nagenoeg neer op den indruk die de lezing van den vorigen driedeeligen roman der Schartens: Franscesco Campana in ons achterliet: er is in de eerste plaats de schoonheid van het Italiaansche landschap, waarvan met gave woorden de atmosfeer wordt gesuggereerd; er is doorheen heel het verhaal een groote vlotheid, die echter soms te gelijkmatig is. Er is schoonheid in rijke mate, maar het boek is niet tot het einde geschreven met de spanning der wezenlijke ontroering.
Dat echter dit werk naar het voorbeeld der andere uitgaven van de Schartens in een paar jaren op meer dan 10.000 exemplaren werd verspreid, is een feit van beteekenis.
Dr. L.D.S.
| |
Ilja Ehrenburg: Das Leben der autos. Malik Verlag Berlin. 1930.
Men kan zonder de minste vermetelheid Ehrenburg tusschen de grootste levende schrijvers klasseeren. Michel Lykow, en De Steeg aan de Moskwa zijn boeken van groote beteekenis. Das Leben der Autos is een krachttoer zonder weerga: de werkelijke protagonisten van dit sarcastische drama zijn de groote menschengroepen die zich bezig houden met het vervaardigen van autos, met de petroleum, met caoutchouc. Zij zijn volgens Ehrenburg de slachtoffers van het huidige regiem dat met loodgewicht hun leven naar beneden drukt en het zonloos, kleurloos, hopeloos maakt. Ford, Deterding, Rakowscki, Citroen, Michelin zijn de blinde leiders van die blinde massa: zij drijven de menschheid voort door hun uitvindingen en door hun berekeningen even waanzinnig als de kleine rentenier die door de snelheid van zijn fonkelnieuwe auto den dood inge- | |
| |
dreven wordt. Het groote fatum dat de heele wereld voortjaagt bedient zich enkel van die mannen om tot een resultaat te komen.
Ik acht Das Leben der Autos een superieur boek. Er is heel wat in dat mij afstoot omdat het de toestanden op vele momenten zoo eenzijdig belicht dat wij moeten protest aanteekenen. Er schuilt in dit boek heel wat demagogie: de begrijpelijke verteedering van Ehrenburg voor de werklieden die onder hun stiel te lijden hebben zoodanig zelfs dat zij lichamelijke misvormingen ondergaan, is gewettigd maar onvolledig en dus onrechtvaardig. Elke menschelijke bezigheid misvormt, tot het sport toe; dat doet niet enkel de autofabriek, en indien zij het op uitzonderlijke manier doet, dan is dit te wijten aan de onvolledige wetgeving. De ideologie van het boek is uitgesproken negatief: de bestaande sociale-economische orde is slecht, een andere wordt niet geproneerd. Nu zijn we wel 't akkoord dat de huidige sociaal-economische orde ver van volmaakt is maar we staan evenver af van de sympathieën die bij Ehrenburg voorzitten. Spijts dit alles is de schrijver erin gelukt van dit boek geen brutale sovjetpropaganda te maken.
Het heeft stijlkwaliteiten van uitzonderlijk belang. Het werd met een onovertroffen galgenhumor geschreven, met een voortreffelijk psychologisch inzicht en met een ingehouden woede die op sommige plaatsen ontroerend wordt. De autowaanzin der naoorlogsche periode heeft Ehrenburg in alle landen van Europa nagegaan en hij heeft steeds typeerende gevallen naar voren gebracht. Er is blijkbaar heel wat tijd besteed aan de voorstudie van het onzaggelijke materiaal dat in het boek werd verwerkt, maar nergens schaadt die documentatie aan de kunstwaarde van het werk en het blijft een der meest eigenaardige aanklachten tegen de huidige wereldorde, een der meest schitterende pampfletten der wereldliteratuur. Ilja Ehrenburg is een gevaarlijk man voor het kapitalisme.
M. Gijsen.
| |
Cheng Tcheng: Mijn moeder. Met een voorrede van Paul Valéry. Geautoriseerde vertaling uit het Fransch door Henri Borel. Servire, Den Haag. 1929.
De schrijver, onder het hoog patronaat van Paul Valéry binnengeleid in den tuin der Fransche letteren, is een verwesterde Chinees die een aanzienlijk deel van zijn jong leven in Fransche middens doorbracht na actief te hebben deelgenomen aan de sociale omwenteling tegen het gezag van de Keizerin in eigen land. Zijn betrachting gaat ‘Naar de eenheid. Ja, naar de Eenheid der beschavingen van Oost en West - Ik wil dat de Oostersche geest, bepaald door de Westersche cultuur, ook een hoofdelement- wordt van het europeesche leven’.
Cheng Tcheng wil daartoe bijdragen met deze reeks piëteitsvolle notities over zijn familie, vooral over zijn moeder. De sociale kracht der Chineesche familie wordt door hem geteekend in voorzichtige, korte zinnetjes die al te vaak den indruk geven dat de schrijver, het Fransch niet meester zijnde, slechts ten halve uitdrukt wat hij voelt of denkt. Het is een gebrekkige literatuur, amusant om de verfijndheid en de matigheid van het gevoel, maar ietwat ergerend in zijn al te sprokken, al te schrielen vorm. Op zeer naieve wijze heeft de auteur getracht de laatste decennia der Chineesche geschiedenis op te roepen: hij doet ongeletterde personnages disserteeren over invoerrechten, internationale economie en dies meer. In de vlugge kleinmalerei lukt hij vaak uitstekend maar zijn boek is niet een sterk verhaal geworden. Het blijft sympathiek om de atmosfeer die er uit straalt en die blijkbaar nergens anders zoo te vinden is maar in zijn geheel doet het meer als een curiosum dan wel als een literair meesterwerk, zooals de Fransche pers het heeft trachten op te disschen.
M.G.
| |
Julien Kuypers: Jacob Kats, agitator. Uitgave De Wilde Roos, Brussel 1930.
Een daad van piëteit. Julien Kuypers, afgezet ‘rechterarm’ van ex-minister Kamiel H. heeft een biographie geschreven van zijn overgrootvader van moederszij. Dat de humoristen zich koest houden want Jacob Kats was werkelijk niet de eerste de beste en Kuypers heeft hem naar zijn juiste waarde geschat toen hij hem betitelde: agitator. Kats was schoolmeester tot even na de omwenteling van 1830, begaan met sociale ideeën uit de school van Fourrier en Saint-Simon, werd hij langs het tooneel om tot politiek agitator. Hij is een der eerste bewuste verspreiders van het socialisme in België en hij deed dit met behulp van zijn overdadig volksch talent. Hij schreef talrijke tooneelstukken met sociale strekking, stelde bladjes op, schreef manifesten en petities en bleef spijts alle vervolging door de burgerlijke maatschappij getrouw aan zijn gedachten en
| |
| |
aan zijn taal. Op het einde zijner dagen gaf hij jaarlijks een volksalmanak uit die zijn gedachten propageerde ‘Belgische Volks-almanak door den echten vader Jacob Kats’. Hij stierf in 1886 met de pen in de hand om zeggens.
Kuypers heeft goed gedaan dit interessant kapittel te voegen bij Vandervelde's Le Parti ouvrier belge en andere werken van dien aard. Hij geeft in aangenamen verteltrant een eigenaardig tijdsbeeld. Wat vele lezers kwetsen zal is dat de schrijver de terminologie en den stijl van zijn onderwerp heeft meenen te moeten overnemen en dat geeft ons dan passages van angstwekkende papenvreterij te lezen in wier letterlijke beteekenis Kuypers bezwaarlijk zelf gelooven kan. Buiten dat is het een uitstekend boekje en ik hoop dat Suze en Lou waaraan het werd opgedragen het hunne zullen nemen van den strijdlust van hun ‘betovergrootvader van moederszij’.
M.G.
| |
Sarah Salt: Modern Minnespel. Boekerij ‘De Voortganck’, Amsterdam. 1930.
Een londensche uitgever en zijn vrouw, haar vrienden en zijn vriendinnen: dit zijn de acteurs. Ze houden van malkaar en houden dan weer niet van malkaar, ze dansen laat en eten weinig. Maar praten doen ze geweldig en onophoudend. Sarah Salt schildert hier op nauwkeurige wijze een droevig, burgelijk en onbelangrijk milieu. Haar boek is taai en te lang, maar ik weet voor stellig dat rijpere dames in de genoeglijke namiddaguren er leerzame lessen zullen uit halen. Het moet intusschen met de engelsche literaire critiek droevig gesteld zijn. Die heeren vinden Modern Minnespel allen zoo boeiend en belangrijk. Louisa Duyckers kan dat beter.
M.G.
| |
Irène Nemirovsky: David Golder. Geautoriseerde vertaling van Anthonie Donker. De Stem bibliotheek onder leiding van Dirk Coster. N.V. Van Loghum Slaterus Uitgevers Maatschappij. Arnhem 1930.
Op bijna eenparig applaus werd Mevr. Nemirovsky in de fransche pers onthaald bij het verschijnen van haar eersteling ‘David Golder’. Het is inderdaad meer dan een belofte, een verheugende werkelijkheid. Niet dat het werk zonder hinderlijke fouten zou zijn, maar het is geschreven in een mannelijke, sterke taal met veel inzicht en volkomen proporties. David Golder is een modern super-zakenman lijk die zoo vaak reeds sinds Mirbeau werd geschilderd, zijn vrouw en zijn dochter vallen hem af wanneer hij geruineerd blijkt. Om zijn dochter te redden uit haar eigen lafheid en geldzucht - zij wordt zooniet de vrouw van een grijsaard - gaat hij terug de baan op en bouwt een nieuw fortuin op. De inspanning echter was te groot voor zijn ziek hart en David Golder sterft op terugreis uit Sovjiet-Rusland op een schip in de Zwarte zee, alleen en ellendig.
De voorgestelde toestanden doen herhaaldelijk aan het melodrama denken, ze zijn te schril belicht en vaak simplistisch aangedikt. Op menige plaats ook is de analyse der gewaarwordingen vervelend uitvoerig en doet zij het verhaal verslappen. Maar het drama van den geldmensch die ten slotte ontdekt dat het ‘de moeite niet waard is’, wordt in dit boek schitterend beschreven. De protagonisten zijn goed gekozen en met veel psychologisch inzicht getypeerd. Of het echter, zooals op het omslag te lezen staat ‘een wereldsucces’ moet worden omdat het, alléén van honderden romans, door het Comité France-Amérique werd gekozen om op de lijst der aanbevolen boeken te worden geplaatst, betwijfel ik ten zeerste. Het is geen ‘groot’ boek genoeg. Het leven is er niet volledig genoeg in afgebeeld. Er bestaat buiten dit type, dat eenzijdig en beperkt is, te veel dan dat dit boek op een wereldsucces zou mogen beroep doen. Het is echter een heel knap, heel gevoeld en heel plastisch boek.
M.G.
| |
Dr C. Brouwer: Das Volkslied in Deutschland, Frankreich, Belgiën und Holland. - 1930, Groningen, Wolters. - f. 5.90.
Deze degelijk uitgegeven studie, die de bekende Groninger uitgeversfirma tot eer strekt, bestaat uit twee scherp te onderscheiden deelen. Het bruikbaarste en wetenschappelijk het verdienstelijkste is het eerste: een zeer uitvoerige historische behandeling van het volkslied-problema. Schrijver vertrekt van de vage formuleeringen van Herder, die evenwel voor gevolg hadden dat van langsommeer, ook buiten Duitschland, aandacht ging geschonken worden aan de studie van het volkslied. Geen figuur in West-Europa die zich met dit gewichtig bestanddeel der volksliteratuur ingelaten heeft, blijft onver- | |
| |
meid, noch in de oudere romantische richting die de eigenlijke anonieme massa als dichter aanwijst, noch in de realistische school van Uhland die het volkslied doet ontstaan bij persoonlijke dichters en het gansche onderzoek een meer wetenschappelijke wending geeft en waarbij de Nederlanders Willems, Snellaert, Van Duyse, Kalff, Knuttel, Schrijnen e.a. behooren, noch in de ‘Rezeptionstheorie’, die den oorsprong van het volkslied van minder belang achtte en meer aandacht schonk aan de wijzigingen die het onderging, noch in de richting dergenen die het als ‘gesunkenes Kulturgut’ beschouwen.
Als gelukkig geordend overzicht is dit deel hoogst merkwaardig. Alleen werkt het bevreemdend, waar het toch een ouden literatuurvorm geldt, dat de schrijver Holland en België niet samenvat onder de benaming Nederlanden. Nu eens vermeldt hij onder België geleerden die als Willems en Van Duyse zich bezig gehouden hebben met het Nederlandsche lied, dan iemand als Doutrepont die de Waalsche Noëls onderzocht, en zelfs den Luxemburger Tresch, die uitsluitend het Fransche lied behandelde, terwijl daarentegen De Coussemaker bij Frankrijk gerubriceerd staat.
Hetzelfde gebrek aan konsekwentie merkt men ook in het tweede deel, b.v. op bl. 176 waar hij (er is spraak van de 15e eeuw) in een adem noemt die Niederlände en Flandern en onmiddellijk daarop spreekt van den Niederländer Mathys de Casteleyn. Ik haast me echter er bij te voegen dat deze hebbelijkheid - die evenwel vele Nederlanders eigen begint te worden - in geenen deele de waarde van deze studie vermindert. Ook niet van het tweede deel waar een imponeerende massa materiaal het bewijs brengt dat dezelfde formulen haast onveranderd terugkeeren in de Duitsche, Nederlandsche en Fransche volksliederen en dat in schier alle gevallen deze vaste uitdrukkingen herkomstig zijn uit den Franschen liederschat. Dit wordt bewezen niet alleen aan de hand van traditioneele verzen, maar ook van de getallen-, bloemen- en kleurensymboliek.
Talrijke tabellen met de bewijsplaatsen tegenover elkaar sluiten deze belangwekkende verhandeling.
Dr D.R.
| |
Albert Delpianque: La Pensée de Fénelon d'après ses oeuvres morales et spirituelles. - Desclée, De Brouwer et Cie, Bruges-Paris.
Schrijver, Kan. Delplanque verleden jaar overleden, was een onzer geleerden, die Fénelon het best kende; hij koesterde voor hem de grootste bewondering. Eene wel verdiende bewondering, want de groote Fransche prelaat is een der meest eerbiedwaardige en beminnelijke priesterfiguren. Men weet dat hij goeverneur benoemd werd van den jongen Hertog van Bourgonje, kleinzoon van Lodewijk XIV, en zich toonde als een uitstekende opvoeder. Van het vreeselijk driftig, weerspannig, ruw kind, wist hij een echten christen mensch te maken, een voorbeeld van alle deugden, een prins die de voetstappen van den H. Lodewijk IX zou gevolgd hebben, had de dood hem niet al te vroegtijdig weggerukt. Voor hem schreef Fénelon zijne ‘Fables’, zijne ‘Dialogues des Morts’, en insgelijks zijn roman ‘Les Aventures de Télémaque’ zoowel, als het ‘Examen de Conscience d'un Roi’, waarin hij getuigt van veel onafhankelijkheid en scherpe beoordeeling tegenover den almachtigen ‘Roi-Soleil’. In al deze geschriften, zoowel als in het werkje ‘De l'Education des Filles’, zet hij heel juiste en gezonde gedachten uiteen, die nu nog al hunne waarde hebben behouden. Hij was insgelijks een buitengewoon zielenbestuurder, en als Aartsbisschop van Kamerijk was hij een hoogbezielde herder, een echte vader voor de armen.
Dit zeer interessant - misschien wat àl te didactisch boek - zal door velen, en vooral met al dezen die zich met opvoedkunde bezig houden, met vrucht en genoegen gelezen worden.
L.D.
| |
J. Tromp Meesters: Wie er denkt und arbeitet. Met 40 clichés naar eigen werk. Paul Neff, Stuttgart. 7 Mark.
Het is lezenswaardig te vernemen wat kunstenaars denken over de kunst; en hier staan we voor een beeldhouwer die een ruimen kijk heeft over de huidige stroomingen, en met hollandsche zakelijkheid den huidigen stand der kunstenaars wikt en ontleedt.
En in vergelijking met meesters uit de voorgaande eeuwen, zijn de kunstenaars fel gehandicapeerd.
Er zijn geen geestelijke stroomingen die kunnen inwerken op het zieleleven van den kunstenaar: noch het socialisme noch de zielkunde; de geestproblemen die het tegenwoordig geslacht kwellen zijn diesseits en niet jenseits gericht. Er zijn zeker groote
| |
| |
meesters, maar zij vormen geene school; want de kunstenaar geniet nu de heerlijkheid en de heroieke vreugde van vrijheid; maar dat brengt ook dees bezwaar bij dat hij slechts op 40 à 50 jarigen ouderdom doorslaat, dus op het tijdstip dat de beste scheppingskrachten voorbij zijn. Kunst is daarbij negocie geworden.
Toch heeft de kunst eene taak te vervullen: aan de menschen de stroomingen tastbaar en aanschouwelijk te maken. En de kunstenaar, hoe ongunstig de tijd ook weze, zal trouw blijven aan deze taak, omdat scheppen, schenken hem noodzaak is.
Volgt eene verhandeling over kunst en kerk.
De heer Tromp Meesters heeft een eigenaardigen en verrassenden kijk op den toestand, bouwt zijn beschouwingen sterk logisch op, en heeft een hoogen dunk over de roeping van den kunstenaar.
J.H.
| |
De Kunst der Nederlanden, maandblad; 180 fr. 's jaars. Eerste nummer, Juli 1930.
Bij 't verschijnen van dees eerste nummer mag men wel met de klok luiden.
Een artikel over Jongkind, wiens kunst als geheel het beeld biedt van eene schoone logische ontwikkeling.
Een studie over Jan Garemijn, die geen vlaamsche Boucher was, maar eerder een vlaamsche schilder naar mode en mogelijkheid van tijd.
De redaktie heeft het geluk de rede van Brinckmann op 6 Juni 1930 gehouden: ‘Die bedeutung des Vlämischen Barocks’ over te drukken, waarin er gewezen wordt op het belang der vlaamsche beeldhouwers die de traditie van het klassicisme hebben levendig gehouden, en waaruit we dezen zin knippen over Rubens wiens rol het werd ‘het testament eener eeuwige schoonheid aan de wereld over te maken, in de kunstwereld eene nieuwe zinnelijkheid van vorm, van ruimte en kleur te brengen, en met warmen puls van het hart de vreugden van het aardsche leven te lieven en lievensweerd te maken’.
Verder eene nota over het Crucifix van Reckheim en een andere over de restauratie van een tableau van De Vos.
J.H.
| |
Max Van Poll: Herstel in Christus. Uitgeverij ‘De Kempen’, Tilburg 1929. - Voor Vlaanderen 30 fr.
Eene bloemlezing uit artikelen over maatschappelijk herstel, verschenen in ‘De Morgen’. De inleiders meenen te recht dat vele van deze artikelen beter verdienen dan met de krant waarin ze verschenen zijn voorgoed uit 't gezicht en uit de aandacht van de lezers te verdwijnen.
Als korte en dorre samenvatting kan dees gelden: Het katholiek geloof wordt gepletterd tusschen de twee armen van het opstuwend materialisme: het liberalisme en het communisme, het laatste groeiend, het capitalisme t'enden raad omdat alle lapmiddelen de oorzaak van de kwalen niet verhielpen. Het katholicisme schijnt de dienstknecht van het capitalisme, en verliest er zijn prestige bij, omdat het niet durft handelend optreden met eigen program, het moge dan ook socialistisch schijnen.
Het wordt meer dan tijd dat de verwarring in het leger der goedwilligen ophoude, dat zij duidelijk de ware oorzaken der tegenwoordige economische toestanden leeren inzien, en met alle kracht gaan streven niet naar eene bestrijding van de gevolgen der onbeperkte vrijheid bij het geldverdienen, doch naar eene aantasting van die oorzaak zelve, Het eenige middel daartoe is het middel dat ook de middeleeuwen, op hare manier en met de toen beschikbare middelen, stedelijk hebben toegepast: het binden van het geldverdienen aan eene regeling van overheidswege.
In landbouwbedrijf moet de grondbewerker de grondbezitter worden: de voorrechten der hypotheeknemers moeten ingekort.
De kapitaalbewerker moet onder eenen of anderen vorm kapitaalbezitter worden. En de middenstand moet heropgebouwd.
Het boek is een lange aanklacht tegen het huidige kapitalisme en mammonisme.
Het richt ook een warmen oproep tot de jongeren om mede te doen aan de politiek; ‘zij alleen kunnen met hun idealisme aan de al te veel tactiseerende katholieke partij beginselvastheid schenken. Politiek mag geen kunst blijven van het dadelijk bereikbare’.
Uit deze opgave blijkt de uitzonderlijke waarde van dit krantengeschrijf. 't Is het woord van een durver, en wie weet van 'nen ziener.
J.H.
|
|