Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 922]
| |
BlauwbaardGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 923]
| |
notelaars langs de dijken; het gras verliep in het water en het water schoof steeds weg achter een groenen hoek. Heel het land klonk van heldere rust tusschen de twee waters, Dender en Schelde, die samen verder oprukten naar de zee. En hoe hooger men Scheldewaarts reed, hoe krachtiger in rust het land werd. Ruimte van weiden die een kerk met lage huizen omvatten, diepte van hemel over groene aarde en de Schelde met gezwier van vogels erboven. Zoo, op een schoonen dag vol jonge zon reed De Lange den dijk langs naar het noorden op. Het paardrijden was hem niet lastig gevallen; het harde leven van voetknecht had hem tegen alle schokken en stampen voorbereid. Achter hem reed zijn knecht, Geert, een donkere vent met onverschillige manieren. Te Gent had De Lange zijn papieren en titels van edeldom gekocht. Een oud-perkament-riekend mannetje had grinnikend gezocht onder de lijsten van leeuwen, raven, zwaarden, kruisen en andere dingen die een mensch boven een andere verheffen. Hij kende zijn stiel: herhaaldelijk fabriceerde hij nieuwen adel uit den onuitputtelijken voorraad van de kruisvaarten. Zoo droeg dan De Lange, in een zachtleeren teschje op zijn borst, zeer oude papieren met zegels en schoone formules. Hij zag er trouwens even ridderlijk uit als iemand wiens voorvaderen, als tafel- of stalknecht, in de bijzondere gunst hadden gestaan van een prins of een vorstin. Wel droeg zijn gelaat nog de harde lijnen van wind en zon, maar goede sier had een trek van welbehagelijkheid rond zijn oogen gelegd. Zijn baard had hij laten groeien. Hij was dik en lenig geschoten met zacht gegolf onder de beide mondhoeken; en een wondere blauwe glans lag erover bij licht van zon of kaarsvlam. Daarom noemde men hem Blauwbaard. En als hij zoo reed, genietend van den rustigen stap van zijn paard, de roode streep van zijn lippen door de vlek van zijn baard, leek hij een echte sinjoor die zijn hulde brengt aan de Lente. Hij reed door zonder haast; 's avonds zou hij aankloppen aan het kasteel dat als een wachtpost aan de Schelde staat. In afwachting at hij over middag in een herberg aan den overzet, waar de bazin niet bedreven was aan het keukenfornuis maar een stoverij van paling kon voorbereiden die heel den mond vol pikante aromen bracht. En met het gezicht naar den stroom gekeerd, zoog Blauwbaard het | |
[pagina 924]
| |
malsche vleesch weg van de graten en genoot de kruidige kracht van een dronk moezelwijn. Waar hij doorreed verwekte hij groot opzien. Het paard was zoo fijn als de ruiter, met het wissellicht van den zonneschijn over zijn glanzenden schoft en het glinsterend getuig aan hoofd en hals. Het snoof den geur op van water en dijk en stapte vast en regelmatig. Toen boog de weg rechts naar de breede baan waarover het landvolk trok in de eerste drukte van het seizoen. De ossen gingen moedeloos voor de wagens, kinderen en honden stoeiden. Het land strekte zich in de verte met plekken van groen en zwart. Dit was de heerlijkheid van den wijzen graaf van Bornhem. De oorlogen waren steeds een eindje verder doorgestormd en achterdocht stond niet aan de poort van het kasteel. Zwijgende bedienden namen ontvangst van paarden en knecht en als de klok den avond inluidde over Schelde en land zat Blauwbaard in het hoog gezelschap van den graaf en zijn dochter. De graaf was een man vol goedaardigen weemoed. Hij was steeds verre van het staatsleven geweest en zoo had hij nog frischheid van gemoed en goedertierenheid voor anderen bewaard. Zijn heele wereld was die streek aan de Schelde en zijn vermaak het rustige leven met vischvangst en avonden aan den haard. Zijn goedheid van hart zette Blauwbaard op zijn gemak. Die had wel nu en dan met praatzieke Gentsche jonkers getuischt; kereltjes met oneindig veel buiginkjes en aangeleerde hoffelijkheid maar vuilbaarden als ze een beetje over hun wijn waren. Hier was het andere beleefdheid, grootscher omdat ze eenvoudiger was en niet kon aangeleerd worden. En Blauwbaard had het lastig om met die trage voornaamheid te eten en te drinken. Maar toen de gastheer uit zijn verleden vertelde en zich opwekte bij den wijn, dan blonk de veelvuldige schijn van de lampen in Blauwbaards oogen en zijn hand gleed in welbehagen over den staalblauwen glans van zijn baard. ***
Hoe lang verbleef hij reeds in het slot aan de Schelde? De nachtegaal was al gekomen en zong in de eenzaamheid van het park en het was een zang van liefde die Blauwbaard hoorde als de slagen verdoffend weggleden over den vloed. Hij had nog nooit lief gehad. Het krijgsleven was te onbestendig | |
[pagina 925]
| |
en te snel geweest. De herinnering aan wilde nachten van vrouwenroes werd weggeveegd door de nachten van wijnroes en bloeddronkenheid. En sedert het goud was verwekt door zijn bloedige vingers, was de zucht naar genegenheid, naar een band over zijn hoofd of een mond op zijn mond niet meer in hem opgestaan. Hij had ook nooit te voren zooals nu geluisterd naar de rust van het leven. Naar de rust van water en groeiende land, van maneschijn over boomkruinen, van avonden waarop dagen volgen zonder vermoeienis en arbeid. Voor het eerst sedert hij van zijn vader was weggeloopen, vervloekt en nagespuwd door zijn broers, was die rust in hem geslopen. En in dit groote huis met den zachten, weemoedigen man was de aanwezigheid van de vrouw, die zijn dochter was, de rust van het dagelijksche gebeuren... Haar gangen waren overal merkbaar en als de avonduren woordloos voorbijgingen, dan vulde de glans van haar oogen de stilte. De oude heer had zulks geweten vóór Blauwbaard het vermoedde. Hij had graag dien flinken opgeschoten man, die zoo soepel was als hij zijn kracht moest inspannen en zoo prinselijk zijn wonderglansenden baard kon streelen. Hij zelf was nooit een oorlogsman geweest en vond dus een groot behagen in de verhalen van het wapenbedrijf. Als de zomer kwam was Blauwbaard vastgegroeid in de heerlijkheid van het Scheldeland. Het onbloedige vermaak van de vischvangst was zijn tijdverdrijf. Met drieën zaten ze soms halve dagen te genieten van elkaars aanwezigheid. Het water gleed onder hen door, dat rustelooze leven van het water, en de roep van een landman sidderde weg boven hen. Eens als de oude graaf was ingedut onder den krachtigen geur van een notelaar had hij zijn hand op de hare gelegd. Dit was voor hem een eeuwigheid van geluk geweest. En denzelfden avond had hij haar lang, gouden haar door zijn vingers laten glijden en haar gezoend op de dunne lippen. Toen de zomer zijn afscheid nam, luidden de klokken over het Scheldeland dat Blauwbaard de nieuwe heer was en regeeren zou over stroom en land. ***
Er was toen een legende over dit slot aan de Schelde in den mond van het volk. Zij die er hun zate hadden stierven door het water. Eens | |
[pagina 926]
| |
had een burchtheer de dijken beroofd van hun saaie notelaars en de vloed was gekomen, onhoudbaar. Hij sloeg de aarde weg in de diepte van den dijk en stortte naar beneden waar het vee loeide en de menschen om hulp riepen in den nacht. De morgen rees over akkers die blank stonden en deelachtig waren geworden aan ebbe en vloed. De burchtheer had op en af gezwalpt tot een watergulp hem had meegerukt door de bres, de Schelde in. Sedertdien had de stroom zijn tol geëischt. En toen op een winterdag de oude heer werd binnengevoerd, op een platten wagen, overdacht de jonge vrouw sidderend de sproke van het water. Zij leefde teruggetrokken in de wintersche doodschheid van het scheldeland, waarin de stroom zijn uitgestorvenheid voortstuwde. De eenzaamheid begon Blauwbaard te wegen. De roes van zijn liefde was voorbij en de lange avonden met het grootsche maar altijd eendere voorbijtrekken van het water was hem een obsessie geworden. Soms riep hij luidop om wijn of sloeg een beker tegen de tafel om die stilte te breken. Dan keek de jonge vrouw naar hem op met schrik en stil verwijt en de blik van haar brave oogen maakte hem woedend. Zij had trouwe oogen, met die zachte droefgeestigheid, die ligt in den blik van bruine jachthonden: deemoedig en trouw. Soms zat hij alleen op, een stuk in den nacht. Zijn fantasie steigerde op in het genot van den wijn en de oude wildheid van de kampvuren kwam over hem. Hij rukte een venster open; de ijswind streek hem over den baard en sloeg tegen zijn borst. Het zwarte water gleed in de diepte weg, klotsend waar een boomstronk zijn effenheid verstoorde. Misschien was de Schele hier langs gereisd tot ver in het noorden waar de meeuwen het welkom krijschen van de woelige zee. En soms was het hem alsof hij iets zag vlotten, trager dan de gang van het water, wentelend, aarzelend. Maar geen schrik kwam in hem op. Hij had het leven vernietigd van vele menschen om wie niemand had geschreid. Het verdriet van anderen geeft een schijn van kostbaarheid aan het leven. En hij voelde als een dier dat een ander dier aan stukken vecht. De laatste steek die hij den Rosse had toegebracht, hij zag ze nog, in zijn volle borst, was anders geweest dan al het vorig geweld van zwaard of dolkmes. Waarom wist hij niet duidelijk, maar daar was in hem een gevoel van gekwetste kameraadschap en die wondere vermenigvuldiging van het goud. | |
[pagina 927]
| |
Vanaf dit oogenblik was de wereld onder zijn knie gekomen. Nu heerschte dus Blauwbaard over dit kleine gewest aan de Schelde in een vrede die niet van hem was.
***
Wat hem opjoeg was die zwijgende gelatenheid van zijn vrouw. Zij had hem nooit anders behandeld dan als haren heer gemaal, met schuwheid en onderdanigheid. Zij leefde, volgens een traditie en volgens een erfelijkheid waarin geslachten van edele vrouwen zich op voorname wijze hadden verveeld. En toen zij merkte dat Blauwbaard een ander soort mensch was, vol ingetoomde ruwheden en verlangens, sloot zij zich op in zichzelf en vreesde hem. Voor Blauwbaard was de rusttijd uit. De nieuwheid van kalmte en droomende uren was lang afgesleten. Zijn getuig voor de vischvangst had hij reeds lang in de Schelde gegooid. Hij rende de dorpen af en grabbelde rond in de kroegen en 's avonds als hij thuis kwam rook hij naar bier en gemeen volk. De Lente stak zijn bloed in brand en met wild geroep jaagde hij 't jonge wild na dat met de nog zoogende moeders rondzocht. Zijn oogen werden doorzichtig van het vuur dat aanhoudend brandde in hem en de menschen zagen hem voorbijrijden in angstige bewondering. Het geld van de tienden vloeide weg door zijn handen; het goud uit de zwaar beslagen koffers werd gezaaid in alle taveernen en menige trotsche deerne van het platteland droeg om den hals fijn goud of bescheidene parels. Toen kwam er een dag dat alles ledig was; alleen het bleeke gelaat van de vrouw en de stilte van de Scheldeburcht waren zijn verwijt. Dien nacht liep Blauwbaard over den dijk. Een licht kwam over den stroom; over den Rijn had hij er vele gezien, zij waren er pinkelend over het water als de sterren in de lucht. Hij had er op zitten kijken met de Rosse en zij hadden er Rijnwijn bij gedrongen en uitgezien of de Schele niet voorbijdreef. Hij liep rusteloos; de sterke reuk van de aarde en van het water dat geurde van Lente bracht hem weer naar de nachten waarin de kampvuren hadden gestaan in verre landen. Dit was lichter om dragen geweest dan zware grootschheid van het Scheldeland. Dat voelt ge rondom u als een kracht en een geheim die ge nooit kennen zult. Dat | |
[pagina 928]
| |
heeft een geruisch op zichzelf, een gesidder en een adem die ge nergens voelt. Dat jaagt u voort en trekt u aan. En dat één enkele licht over die afgronden, dat geruchtlooze licht over dit bruisen zonder heffen of dalen joeg Blauwbaard terug naar zijn slot waar alles hem een verwijt was. Zijn stap klonk er hol; hij trachtte zachtjes voort te schuiven langs de gangen. Een trap kraakte. Hij stond stil en luisterde. Met drie hadden ze zoo gestaan op den trap van de herberg aan den waterkant. Dit alles viel neer op hem en de kracht van het bloed dat door hem had gevloeid rukte hem mee. Zij riep luide in hem in dit huis waar de slaap een halte had gemaakt in het leven. Hij wist duidelijk wat hij doen zou.
***
In den toren van het slot was een kamer waar sedert eeuwen groote koffers stonden. Papieren lagen er en perkamenten. En ook oud wapentuig waar ingevreten bloed door roest was overwoekerd. In die kamer rook het als in de zitkamers van voorname kwezelshuizen. En aan den wand die hoog was en ruw hingen oude plunjes. Ruwe stof die de sleet van ijzeren harnas had gedragen en vergane zijde. Dit alles kleurde op in het licht dat Blauwbaard door de kamer hief. Eeuwen van landelijk ridderleven met trouw aan den vorst en verdrukking voor den akkerbouwenden man lagen hier in kronieken, wapens en kleedij. Een oude degen blonk in een hoek. Een van die wapens, slank en dun, waarmee de man te paard de spleet in het harnas zocht of van keel tot rug den voetganger doorspiesde. Hij nam hem op; de greep was mat en koel en werd wonder juist door de handpalm omsloten. Nooit had hij zoo'n wapen gehandteerd. Het flitste en floot in zijn hand als hij ermee door de kamer schermde. Hij zette 't licht op den grond, liet de deur open staan en zakte den trap af achter zijn monsterachtige schaduw. Zijn vrouw lag met wijd open oogen naar de maan te kijken die tusschen de gedraaide kolommen van de bedstede doorvloeide. - Sta op, zei Blauwbaard. Daar lag tooverkracht in zijn harde oogen en zij stond op, zeer wit in het melkblauwe maanlicht, en daar Blauwbaard de kamer uitging en de trap op, volgde zij gedwee. | |
[pagina 929]
| |
Sidderend zag zij zijn schim wankelen over de wenteltrap en de kou van den winternacht omvatte haar als zij de vereenzaamde torenkamer binnentrad. Blauwbaard stond in een hoek en keek beurtelings naar haar en naar de plunjes tegen den muur. Hij doortastte ze, hield ze tegen het licht en hief eindelijk een zwaar staatsiekleed van zijn hangsel. Het donkere blauw van de zijde hield hij tegen het witte slaapkleed en gaf aan zijn vrouw bevel er zich mee te kleeden. En sprakeloos gehoorzaamde ze. In haar doodsangst was ze van bovenmenschelijke schoonheid; heur haar was weggewoeld over het blauwe kleed, het witte nachtgewaad bedekte schaars de lieflijkheid van schouders en borst en haar oogen vol geglim van de kaarsvlam waren zoo heerlijk dat Blauwbaard nooit zoo iets had gezien. Hij vermeide zich aan haar aanblik, peinzend, met zijn hand de golving van zijn baard betastend. In zijn ziel was geen aarzeling, maar hij zag vóór zich de velen die hij in doodsangst had aanschouwd en geen was geweest zooals deze. - Gij zijt schoon, zei hij. Hij rukte den fijnen degen uit den planken vloer en bezag hem. En als een schicht was het die boorde door het licht in de borst van de vrouw.
***
Het schoone hoofd lag op zijn schouder, het welige haar lag over zijn arm. Hij kuste den dooden mond, sloot de oogen en sleepte het lichaam tegen den wand: daar zou het hangen tusschen de vele kleederen die sedert tientallen van jaren daar verweeuwd hingen. Als hij de vracht omhoog torste ritselde een zijden taschje uit het kleed; en een goudstuk werd er uitgehaald, klam, riekend naar beslotenheid en schimmel. En het schuivend tusschen de bloedvlekken van zijn vingers vermenigvuldigde Blauwbaard voor de tweede maal het goud. Als de morgen aarzelend rustte over de torenkamer, lag een hoop geldstukken over den vloer, grooter dan ooit een toovenaar na het brandschatten van een stad bijeen had gezien. (vervolgt.) |
|