Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 897]
| |||||||||||||||
[1930/11]De Kritiek in Vlaanderen
| |||||||||||||||
[pagina 898]
| |||||||||||||||
leiden van een synthesis tot een analysis - wordt hem dadelijk klaar, wat de schrijver gewild heeft. Zijn kreatief vermogen treedt in werking; met de gegevens hem door den auteur aan de hand gedaan, herschept hij het werk in zijn geest, en al scheppen wordt hem duidelijk wat in 's schrijvers prestatie, volkomen, of minder goed, of heelemaal niet, geslaagd heet. Ook de kritikus is een schepper; de kritiek ten slotte niets anders dan een vergelijking ingesteld tusschen twee scheppingen: de door den auteur verwezenlijkte, en de ideëele van den kritikus. Is het den kritikus eenmaal duidelijk, wat de schrijver zich voorgenomen heeft, - van welk kriterium zal hij dan uitgaan om het werk te beoordeelen? Van een litterair dito, - natuurlijk! Wie een wetenschappelijk boek bespreekt, legt immers een wetenschappelijken maatstaf aan, en geen ethischen. Maar, waar haalt de kritikus zijn maatstaf vandaan? Is een opus volmaakt als het heelemaal klopt met vooraf-opgezette regels, - met de poëtiek van Aristoteles bijv. of den kodeks van Lessing? Verliezen we hier niet uit het oog, dat de esthetiek wel historisch te verklaren is door de kunstwerken, maar deze niet genetisch door de esthetiek. De wetten worden opgemaakt naar de werken; deze laatste zijn nooit het produkt van een zorgvuldige toepassing er van. Ieder kunstwerk zal dan ook beoordeeld, niet naar een buiten-af-staand kriterium, maar volgens de wetten van eigen, innerlijken groei. Deze verschillen naar gelang van den aard der werken zelf. De groei der lyriek is anders dan deze der epiek; de wetten dus die beider leven beheerschen, zullen dan ook niet tot eenzelfde formule te reduceeren zijn. Toen hij zijn werk opvatte, heeft de schrijver meteen die wetten aanvaard, of beter: ze zichzelf opgelegd. Het blijft dan de vraag: hoe heeft hij die nageleefd? Ook dit moet klaargetrokken. Wie anders te werk gaat, en aldus bijv. redeneert: dit werk is blijkbaar een roman; een roman moet dus en zoo opgebouwd; deze hier vertoont geenszins zulkdanigen bouw; een roman is het dus niet; als kunstwerk is deze pseudo-roman dus feitelijk mislukt, - die verzinkt van meet af aan in 't ergerlijkst apriorisme. Wie naar onwrikbaar-vaststaande formules oordeelt, zal, waar het gaat over romans | |||||||||||||||
[pagina 899]
| |||||||||||||||
bijv., allicht vrede hebben met dito's van Balzac en Walter Scott, maar streng afwijzend staan tegenover de werken van Meredith en Proust. Het was vroeger niet anders gelegen met de drie-eenhedentheorie in de dramatiek; - wie ze niet sekuur naleefde, telde eenvoudig niet mee! Wie er zoo maar te pas en te onpas formules bij betrekt, wordt telkens weer bij het verschijnen van een nieuw werk, waaruit blijkt dat de geniale schrijver naar al die voorschriften-zonder-einde niet omzag, zijn eigen wegen ging, en toch prachtig werk leverde, in 't nauw gebracht en gedwongen zijn formule te herzien en te wijzigen. Om een werk dus van litterair standpunt uit te beoordeelen, dient als uitgangspunt genomen: de organische groei van het werk zelf. Deze ontwikkelt zich immers volgens de wetten der esthetische biogenie. Zoo staat men per slot van rekening voor een objektief feit, dat geen ander dan een objektieve interpretatie gedoogt. Goede kritiek is vanzelf objektief; zij stelt in eerste instantie vast: wat is. ‘Voir clair dans ce qui est’, heet het bij Stendhal; het moest de leus zijn van al wie aan kritiek doet. Wanneer dan het werk, in al zijn deelen doorkeken, langs al zijn zijden belicht, als een objektief feit voor den kritikus staat, kan er eigenlijk en eindelijk een oordeel over uitgesproken. Dan rijst de vraag: hoe heeft de schrijver zijn ideeën en gevoelens geuit, in welken vorm? Men moet van dit formeel standpunt uitgaan; inderdaad, waar men met een gebrekkigen vorm, of erger nog, met den vorm van het vormelooze, te doen krijgt, heeft een werk nooit kans voor de litteratuur in aanmerking te komen. Geen schoonheid zonder een vorm die ze belijdt. Is men eenmaal over de formeele kwestie heen, m.a.w. voert de vorm ideeën en gevoelens volkomen op tot hun hoogsten bloei; mag hij er feitelijk de ‘splendor’ van geheeten, want de eenig-juiste en krachtigste uitdrukking, dan kan verder nog geoordeeld over het gehalte en de waarde van die gevoelens zelf. Want, staat een mooi-geschilderde peer esthetisch hooger dan een banale Madonna; een heerlijke ‘Pieta’ van Michel-Angelo daarentegen zal esthetisch wel meer waarde hebben dan een stil-leven van om 't even welk Grootmeester in de schilderkunst. En de reden ligt voor 't grijpen. Is zij uiteraard niet rijker bron van dieper-roerende emotie? Of weigert men aan te nemen, dat er tusschen 's menschen | |||||||||||||||
[pagina 900]
| |||||||||||||||
vermogens een bepaalde hierarchie bestaat? en binnen die vermogens zelf een zekere hierarchische orde niet kan uitgesloten? Is dan eenmaal klaar uitgemaakt, wat de schrijver bedoelde, welke de geestelijke inhoud is van zijn werk, zoo komt men er vanzelf toe dien inhoud zelf te beoordeelen, en, afrekenend met de hierarchie in ideeën- en gevoelsleven, een schrijver te verwijzen naar de plaats, die hem in de litteratuur toekomt. Aldus voert een streng-objektief-geleid onderzoek tot het bepalen van de beteekenis van werk en schrijver. Uit deze uiteenzetting blijkt dan ook allerduidelijkst, dat de kritiek, zooals wij die opvatten, volgens de eischen van haar intiem wezen, volkomen rekening houdt met het ethisch element. Een kunstwerk immers is er niet alleen om zichzelf, maar ook en zelfs voornamelijk om den mensch. En, waar het in betrekking komt te staan tot den mensch, dient het terzelfdertijd beschouwd met het oog op de vele betrekkelijkheden, waarin de mensch zich beweegt. De mensch is geen autonoom wezen, de kunst al evenmin. Uit 's menschen verhouding allereerst tot God, vloeien stellige verplichtingen voort. Waar God's wet bestreden wordt door zekere kunstuitingen, dienen deze onvoorwaardelijk veroordeeld. Geen logisch-handelend kristenmensch zal aan de kunst zijn bovennatuurlijke bestemming wagen. Godsdienst en moraal staan voor hem, want ook in de, hooger dan om 't even welke kunst. Sommige artistieke uitingen toch zijn absoluut uit den booze: door al te levendige uitstalling van zedelijke verdorvenheid, vooral op seksueel gebied, kan de wil, in den strijd tegen het kwaad - denk aan het dubbel-ik in elkeen van ons! - zoo sterk ontzenuwd worden, dat hij de worsteling niet te boven komt. Het valt trouwens nog te bezien, of, zelfs van een strikt-esthetisch standpunt uit, hevige zinnelijke roering in den mensch door litteraire voorstellingen te weeg gebracht, niet alle rustige schoonheidsemotie aan 't wankelen brengt. Het ethisch bestanddeel in de litteraire kritiek is dus geen parasitair element; het behoort feitelijk tot haar wezen, althans voor wie de kunst beschouwen als iets meer dan louter een spel ‘qui ne porte pas à conséquence...’ Kritiek is niets anders dan liefde, die begrijpen wil, en te bewonderen wenscht, - en dààrom juist soms toornen kan en kastijden moet, want ‘la critique méprise l'art, quand il lui pardonne d'avoir un idéal qui n'est pas vrai’ (E. Hello). | |||||||||||||||
[pagina 901]
| |||||||||||||||
Antwoord van Willem Putman:I.Mag ik mij beperken tot het gebied van het tooneel? Wij noteeren: stilstand, naar het schijnt. Reeds het tooneelnummer van ‘Hooger Leven’ wees op die ‘bezinning’. Het experimenteeren kan niet blijven duren. Het voorbije seizoen, met als hoogtepunt het sukses van ‘De wonderdoktoor’, toonde dat de belangstelling voor de moderne pogingen verzwakt. Wil dat zeggen dat de ‘vernieuwers’ zich vergist hebben? Deze vraag is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. In elk geval geloof ik dat de reactie tegen het realistisch tooneel nuttig is geweest en noodzakelijk. Het was noodig dat wij reageerden. Misschien hebben wij ons ten deele vergist in de manier, waarop wij gereageerd hebben. Eigenaardig toch is dit verschijnsel: na den oorlog versterkt allerwegen de zoogenaamde gemeenschapszin, en het theater, dat eigenlijk volkskunst, gemeenschapskunst bij uitnemendheid is, kent overal een malaise. Het spreekt van zelf dat de schuld daarvan niet bij het publiek ligt, maar in het theater zelf. Het volk is, ondanks het heropleven van zijn zin voor gemeenschappelijkheid (zijn groeiend verlangen naar tucht, zou Teirlinck zeggen) niet naar de schouwburgen getogen, omdat het in de schouwburgen niet vond wat het zocht: een gezamenlijke emotie. Met deze vaststelling leggen we den vinger op de wonde. Het theater was van zijn natuurlijke bestemming afgeweken ten gevolge van de verschillende manifestaties van wat wij gewoon zijn te noemen: het realisme. Deze manifestaties zijn veelvuldig en dragen allerlei namen: impressionisme, symbolisme, materialisme, enz. Een tooneelstuk werd een uitrafeling. De schouwburg ging er uitzien als een kliniek. Hoe wilt ge de menigte daaraan interesseeren! Ten andere, het publiek heeft voor die proefnemingen wel eenige belangstelling getoond, zoolang de tijdsgeest in het teeken van het individualisme staan bleef. Maar daar kwam de kentering, daar keerde de tij - en het fatum heeft gewild dat het theater ginst in individualistische afwijkingen dreigde te stikken, op het oogenblik dat het publiek zijn individualistisch keurslijf in stukken trok. Dan zijn de mannen gekomen, die hebben gereageerd. Zij hebben in elk geval gelijk gehad. Maar wat hebben ze bereikt? Want, het valt niet te loochenen, wij, de modernen, wij hebben de tooneel-malaise niet overwonnen, wij hebben het publiek niet terug- | |||||||||||||||
[pagina 902]
| |||||||||||||||
gehaald, wij hebben geen nieuw sterk tooneel geschapen, dat volkomen aan den tijdsgeest beantwoordde. De oorzaken? Ik kan hier niet in détails treden - maar het is zeker dat de modernen, óf zich zelf niet voldoende uit individualisme en realisme konden losworstelen (Teirlinck bijv.), óf, in hun ijver, vervielen in de omgekeerde fouten van wat zij wilden bestrijden: literatuur, cerebraliteit, extravaganties, duisterheid. De regisseur is naar voren getreden, en dit deed hij dikwijls nogal lomp. Ge verovert geen kuituur in een paar jaar tijds. Maar er zullen nog wel diepere oorzaken zijn van ons niet slagen. We leven snel. Schijnt het niet dat we stilaan terug gaan naar de vooroorlogsche mentaliteit - en dus naar wat wij genoemd hebben: de vooroorlogsche vergissingen? Het zou dan blijken dat de vastgestelde wijzigingen in de algemeene levensopvatting slechts oppervlakkig waren, het onmiddellijk gevolg van de wereldschokkende gebeurtenis 1914-18, met al de eraan verbonden manifestaties, o.m. de sportfurie, de jacht naar plezier, de korte rokjes, geluidswaanzin, de jazz, het tooneel-expressionisme en alle andere nieuwe ismen in schilderkunst, architectuur en muziek. Gaan wij zoo geestelijk als materieel terug naar de vooroorlogsche orde? Het is misschien niet gewaagd te beweren dat deze vraag zich thans stelt - en den ‘Stilstand’, dien wij nu waarnemen, motiveert. Wij leven, op elk gebied, in een onzekere periode. Niets is opgelost. Overal verscherpen de politieke en economische conflicten. Ik geloof dat de aan het tooneel te geven richting van de oplossing dezer conflicten zal afhangen - want het is duidelijk dat het tooneel tred moet houden met den algemeenen gang van beschaving, met de heerschende levensbeschouwingen, met de sociale en economische vernieuwingen, waarlangs onze tijd evolueert. Het tooneel moet de aspiraties van zijn tijd omvatten en ze naar het publiek brengen op een wijze, die het directst dat publiek ontroert. Tooneel immers onderstelt het harmonieuze samenvloeien van het positieve element, dat zich openbaart tusschen de schermen, en het negatieve element dat in de zaal zit. Uit het vastschakelen van deze twee potenties moet de ontlading komen, de schok die alle critiek verdooft. | |||||||||||||||
II.De criticus moet m.i. altijd trachten opbouwend werk te leveren. Afbrekende critiek is vaak gemakkelijk en lokkend. Afbrekerij laat | |||||||||||||||
[pagina 903]
| |||||||||||||||
den criticus toe zich zonder veel inspanning interessant te maken. Met afbrekerij trekt de criticus de aandacht weg van het werk dat hij bespreekt en vestigt ze op zijn eigen persoontje. Dit schijnt mij een psychologische factor, die de neiging tot afbreken onder de jongeren volkomen motiveert. Op tooneelgebied schiet onze critiek veelal te kort. Zij is meestal in handen van onbevoegden (lees de tooneelrubrieken in onze dagbladen). Een m.i. verkeerd standpunt is op combatieve wijze een of anderen stijl af te breken of op te hemelen. Er werd mij, nog niet lang geleden, verweten dat ik goed kon schrijven én over Deiacre én over Tairoff. Waarom niet? In elken tooneel-stijl kan men goede en minder goede elementen onderscheiden. Een vertooning is nooit slecht omdat ze ‘modern’ is - maar omdat ze in haar ‘modern zijn’ niet beantwoordt aan de eischen, die wij als toeschouwers berechtigd zijn in een tooneelzaal te stellen. Bijvoorbeeld, zulke vertooning is slecht, als ze ons verveelt. Ze is slecht als ze ons een worsteling biedt tusschen tekst en regie. En zoo verder. Ik heb dezen zomer, in mijn beschouwingen na 't tooneelseizoen 1929-30, gevraagd om een objectiever critiek. Deze vraag gaf aanleiding tot polemiek. Men heeft mij, moedwillig of niet, verkeerd begrepen en o.m. geantwoord dat we meer hadden aan ‘partijdigheid’ en ‘beginselvastheid’ dan aan die misselijke versleten ‘objectiviteit’. Het is duidelijk dat voor wie den zin van de gebruikte woorden kent ‘objectiviteit’ ‘beginselvastheid’ niet uitsluit. Wel integendeel met ‘objectiviteit’. bedoel ik juist dat men zijn oordeel te toetsen heeft aan beginselen - hier: de wetten van het tooneel - en niet aan allerlei bijkomende omstandigheden. En als ik hier om meer objectiviteit vroeg, wilde ik juist reageeren tegen den kliekjesgeest, die thans al te zeer ons tooneelleven beheerscht. De criticus moet niet hoofdzakelijk belang geven aan den naam van het gezelschap dat optreedt, aan de sympathieën van den directeur der krant waarin hij schrijft, aan de politieke opinies van den regisseur dien hij aan 't werk ziet - maar aan de werkelijke gaven en fouten van de praestatie, die hij te ontleden krijgt. Enfin, dat is toch van zelf sprekend - en het pleit heel zeker niet voor den huidigen stand onzer tooneelcritiek dat zulke essentieele waarheden moeten worden in herinnering gebracht. Nu vraagt gij: moet de critiek vooral opwekken tot zelfcritiek? Zij zal dat, geloof ik, steeds als ze objectief is en uitgaat van bevoegde zijde, t.t.z. als ze gemotiveerd is. Maar zij kan zeer goed aanmoedi- | |||||||||||||||
[pagina 904]
| |||||||||||||||
gend zijn te zelfder tijde. De gestelde vraag kan men eigenlijk zoo formuleeren: moet de criticus de gaven of de fouten van een werk opzettelijk onderlijnen. Hij moet geen van beide dingen doen. Hij moet objectief zijn. Trekt hij geestdriftig te velde voor of tegen een werk, dan is daar niets tegen als hij maar zijn houding kan verantwoorden. Die geestdrift, al of niet gewenscht, is dan nog slechts een quaestie van temperament. | |||||||||||||||
III.Een oprecht katholiek stelt altijd zijn levensbeschouwing vooraan. Ook als hij criticus is. Hij kan dan niet anders dan er op te wijzen als hij in zijn levensbeschouwing gediend wordt of gekwetst. Zijn ethisch en aesthetisch standpunt moet evenwel goed en afzonderlijk omlijnd worden. Een tooneelstuk is niet een goed tooneelstuk, omdat het katholiek is. En in een niet-katholiek stuk kan een katholiek criticus ook veel goeds ontdekken en aanvaarden. Het dunkt mij dat het in zulk geval volstaat dat hij er op wijze dat de levensbeschouwing van den schrijver van het betrokken stuk niet de zijne is. Hij moet ethisch ruim zijn, vooral op tooneelgebied. Want wil hij al wat niet-katholiek is afbreken of gewoon negeeren, dan wordt hij fataal zeer eenzijdig en mag om zoo te zeggen zijn schouwburgen-rubriek stop zetten. | |||||||||||||||
IV.Wij hebben, in onze nog jonge tooneel-beweging, veel van het buitenland te leeren. Een buitenlandsch tooneelcriticus, dien ik zeer waardeer, is Lucien Delbeck, maar als ik gelooven mag wat hij schrijft in zijn ‘Crise du théâtre’, dan moet ik besluiten dat de toestand der tooneelcritiek in Frankrijk al niet veel beter is dan hier. Hij schrijft: ‘La critique n'existe plus. Sans doute, il y a toujours des comptes rendus dans la presse. Mais ils n'ont aucune importance. Pourquoi, tout le monde le sait encore. Neuf fois sur dix, ce compte rendu n'est que complaisance ou combinaison.’ Zou dat geen internationaal plaagje zijn? | |||||||||||||||
Antwoord van Aug. Van Cauwelaert:Ik beweer niet dat we geen kritiek hebben in Vlaanderen, maar we hebben niet de kritiek die we hebben moeten. Dit is voor de vlaamsche letterkunde geen gering tekort. En hier bedoel ik niet enkel den beroepskritikus, maar al wie in Vlaanderen literaire kritiek schrijft, | |||||||||||||||
[pagina 905]
| |||||||||||||||
want ik zie geen wezensverschil tusschen het werk van beiden. Zij opereeren beiden op hetzelfde materiaal; zij toetsen dit materiaal aan het wezen en dezelfde wetten der schoonheid. De boekrecensent opereert in het klein, de kriticus arbeidt op een ruimer veld, maar de taak van den recensent is geen mindere of minderwaardige. Ik zonder alleen uit de korte notas die tijdschriften veelal brengen over boeken: een korte inhoud en een korte aanbeveling of afkeuring. Iets als het verkenen of het weigeren van een geestelijk imprimatur. Dat is geen kritiek. Stellig de beste kritiek kan geen kunstwerk uit den grond stooten. Waar de krachten niet te kiemen liggen, kunnen alle bezweringen geen wasdom scheppen: - wat is er bv. overgebleven van al het kritisch of... onkritisch geprofeteer en de opgejaagde drukte der eerste naoorlogsche jaren? Niet veel meer dan een hoopje onvruchtbare rethoriek. Maar kritiek die goed gericht is kan zeer bevorderend werken, en louterend. Kritiek kan moordend werken, wanneer ze met een baldige stelselmatigheid den arbeid aanrandt van schuchtere naturen; en het is misschien tengevolge van dergelijke onbesuisde valbijlmethoden, dat een zuiver dichter als de Limburgsche Pater Jac. Schreurs, zich sedert jaren opsloot in hardnekkig zwijgen. Maar kritiek, wanneer ze door een hoogstaanden en begrijpenden geest, met kritischen schoonheidszin gevoerd wordt, kan een kunstenaar den moed geven tot de reddende daad; zij kan een kunstenaar losrukken uit beroezing en zelfbedrog en opeens aan zichzelf openbaren. Dat is de eerste taak van den kritikus en het resultaat is dubbel. Het is heilzaam tegelijk voor den schrijver en voor de gemeenschap. Een kritikus moet zijn: rechter en gids. Daar was een tijd in Vlaanderen dat we vooral den gids van noode hadden voor de vlaamsche gemeenschap. Ik denk aan de toestanden die hier heerschten dertig, veertig jaar geleden. Onze letterkundige ontwaking was geschied meer dan tien jaar nadat de Tachtigers in Holland, het wezen zelf der literatuur hadden bevrijd; maar onze vlaamsche letterkundigen, Gezelle in zijn herfstelijke glorie en de Mannen van Van Nu en Straks, waren nog twintig jaar vooruit op de langzame ontwaking der vlaamsche intellectueele volksgemeenschap. Gezelle was al jaren ten grave gedragen vóór in onze katholieke gestichten de meeste leeraars in de nederlandsche taal en letterkunde vermoeden gingen dat deze nederige priester de zuiverste poezie geschreven had die sedert eeuwen in Vlaanderen was ontbloeid. Toen is Jules Persijn gekomen. Hij had | |||||||||||||||
[pagina 906]
| |||||||||||||||
eene dubbele eigenschap die dadelijk de generatie van jonge katholieke leeraars en studenten verraste en veroverde en in blind vertrouwen zweren deed op het woord van Dr Persyn: zijne uitgesproken katholiciteit die haar philosophische scholing verried, en de gave om op klare boeiende wijze te getuigen van zijn bewondering of afkeer, van bewondering in de eerste plaats. Persyn heeft nooit die feillooze zekerheid gehad, met dewelke Vermeylen de schoonheid onderscheiden en het wezen en de waarde van een werk formuleeren kan in buitengewoon gave, direkte en gedragen woorden; maar de aanstekelijke geestdrift voor zijn taak heeft hem gemaakt tot een emancipator in de kultureele herleving van het katholieke volksdeel in Vlaanderen. Toen kwam de oorlog. Vermeylen had al jaren geen tijdschrift meer waarin hij af en toe, wanneer de omstandigheid er toe drong, zijn woord kon spreken; Prosper Van Langendonck werd langzaam gesloopt, geestelijk en lichamelijk en Persyn heeft na den oorlog zijn taak als kritisch voorlichter en gids niet hervat, en zijne werkzaamheid hoofdzakelijk gericht naar literair historischen arbeid. Maar Vlaanderen was nu ontwaakt. De kritiek had thans ten volle haar taak te vervullen, niet enkel ten opzichte van de lezende gemeenschap, maar in de eerste plaats ten opzichte van den schrijver en het kunstwerk zelf. Maar we hadden van katholieke zijde niemand die deze taak vervullen kwam en het gevolg is geweest: verwarring in de literatuur, zooals er verwarring heerschte in de politiek. Nooit hebben zooveel onbevoegden zich verbeeld een oordeel te mogen strijken over een kunstwerk, of wat er voor doorgaan wilde; nooit is er zooveel larie verteld door lieden die zichzelf en anderen misleidden door al te vergankelijke leuzen en modische theorieën. Zelfs door dichters met groote gaven als Wies Moens en Van Ostayen is er veel verkondigd dat het diepste wezen der schoonheid miskende. Er was moed noodig om tegen deze verwarring in te sturen; Enkelen hebben dien moed gehad; Van de Voorde bijvoorbeeld en Walschap. Er is geen blijder arbeid voor een kritikus dan schoonheid te onderscheiden in een werk en dit te mogen zeggen met zijn volste overtuiging; maar een kritikus die niet den moed heeft met hetzelfde rechtvaardigheidsgevoel tegenover geloofsgenooten en vrienden en vlaamsche medestrijders, in alle oprechtheid zijn oordeel uit te spreken, lovend of vernietigend, en die niet steeds het hooge doel voor oogen houdt dat hij door zijn letterkunde bereikt wil zien, verraadt een treurig gemis aan moed. Wij hebben geen stedelijke ver- | |||||||||||||||
[pagina 907]
| |||||||||||||||
keerspolitie noodig in de literatuur, maar de onverbiddelijke waakzaamheid van kritische veldwachters is soms heilzaam. Wanneer me nu de vraag wordt gesteld wat de kritiek in Vlaanderen zijn moet: opbouwend of afbrekend, dan kan het antwoord geen twijfel lijden: Wij moeten opbouwen. Maar een kritiek kan opbouwend zijn voor de vlaamsche kultuur en vernietigend voor een schrijver. Wij droomen allen, niet waar, van een Vlaanderen, dat eenmaal weer het klassieke hoogland der kultuur bereiken moet, en dat een literatuur zal rijk geworden zijn die over deze grenzen heen het hart van duizenden in schoonheid zal verblijden. De kritiek die zijne aandacht afwendt van dit hooge doel, dient zijn volk niet, noch zijn literatuur. Ik houd niet van roekelooze halsrechtingen; ik houd niet van de valbijl- of schandpaal-methodes. En ook dit stel ik voorop: wij moeten den groei bevorderen van elken kunstenaar wiens werk ook maar één schrale kiem bevat, die gedijen kan. Maar onze kritiek moet zich ongenadig keeren tegen miswas en onnatuur; tegen humbug en voorbarige zelfoverschatting. Zij moet gestadig zijn als een waarschuwing en een wekroep naar het hooge doel. Elke arbeid die in ernst geboren is heeft recht op onze welwillende aandacht. Al te roekeloos wordt soms een werk van jaren in een kwaad humeur of een toevallige bevlieging afgemaakt. Maar het groote gebrek onzer kritiek in Vlaanderen is dat ze te vaak onze kleinheid verdoezelt en goeden wil en reine bedoeling voor estetische kwaliteiten aanziet. De goede wil, de zuivere bedoeling zijn brevetten die we den schrijver zelf kunnen uitreiken; maar bij de waardebepaling van zijn werk zijn ze van alle waarde ontbloot. Aan dat euvel lijden wij katholieken, zeer. We bedrijven dat euvel evenzeer tegenover werk waarin flamingantisch apostolaat zich lucht. Het is verheugend voor ons vlaamsch gemoed te zien met welke blinde overgave dergelijk werk over heel Vlaanderen wordt ingehaald en toegejuicht; maar het wordt bedenkelijk voor onzen goeden smaak. De scheppers van dergelijk bewust of onbewust geschreven of geschilderd apostolaat-werk misleiden doorgaans zichzelf en anderen met de schijnbaar moedige verklaring dat ze in de eerste plaats de dienaars willen zijn van hun geloof en van hun volk, die ze hooger stellen dan hunne kunst en dan zichzelf. Maar wie God loven en Vlaanderen dienen wil door de kunst, die scheppe volheid van kunst. Dien weg heeft Gezelle gevolgd, er is geen andere die veilig is. Wij misleiden ons zelf en anderen vaak door een bedenkelijke zelfgenoegzaamheid. | |||||||||||||||
[pagina 908]
| |||||||||||||||
Wij stellen ons te veel en te gauw te vreden met goeden wil en vrome probeersels die niet boven de onmacht van den maker zijn uitgegroeid. Wij zijn zelfs verder gegaan: we hebben deze gebreken en deze onmacht beschouwd als bewijzen voor de zielsheftigheid, voor het zielsdynamisme van den schrijver. Daaraan moet een einde komen en wie kritiek te voeren heeft late zich niet verlammen door kleinmoedige leuzen over christelijke broederlijkheid; want dan wordt het de broederlijkheid der zelfgenoegzaamheid. We moeten als katholieken elk dilettantisme weren, dat onder den dekmantel van het apostolaat een plaats en een aanzien wil veroveren op artistiek gebied, waarop het geen recht heeft. De kritiek, in onze katholieke bladen en tijdschriften, heeft zich niet krachtdadig genoeg gekeerd tegen de fabrikanten van religieuze literatuur en kunst. Die religieuze fabrikatie vindt ge vooral bij schrijvers zonder of met weinig talent en persoonlijkheid. Een wezenlijk bezield kunstenaar wordt door zijn voorstelling of het in hem gerezen gevoel aangegrepenGa naar voetnoot(1), maar een kunstenaar zonder ruggraat voelt zich evengoed in staat om een vers te schrijven over de heilige Theresia als over de maneschijn. Die kan verwisselen van onderwerp zooals van hemd. Maar werkelijk groote kunstenaars zijn zeer zelden specifiek religieuze kunstscheppers geweest. Heel het werk van Gezelle, zelfs daar waar hij dichtte over het nederige gras of de koeien in de weide en de bloemen langs den watergracht, is doorademd van katholiciteit en vroomheid; maar de zuiver godsdienstige gedichten zijn betrekkelijk gering in getal. En hoe zuiverder en sereener zijn dichtwerk is geworden, hoe schaarscher de specifiek godsdienstige gedichten. Gezelle heeft in elk geval deze hoogere dingen slechts aangedurfd in oogenblikken van bijzondere begenadiging. Geringe talenten kennen dezen schroom niet. Die spreken Christus aan als broeder en nemen God den Vader onder den arm. Ofwel: en dat is het geval met priesterdichters vooral: ze verliezen voor een religieuze onderwerp of voorstelling alle scheppende vrijheid. | |||||||||||||||
[pagina 909]
| |||||||||||||||
Wij hebben in Vlaanderen een respectabel aantal religieus gestemde talenten, leeken en priesters en kloosterzusters; we hebben een stapel bedichtingen op de liturgische plechtigheden van het jaar; we hebben kruiswegen in proza en op maat; we hebben dichtkransen ter eere van vele heiligen Gods; maar we hebben ten slotte weinig religieuze gedichten. Religieus genoeg maar te weinig gedicht. J. Eeckhout heeft voor enkele jaren een bloemlezing uitgegeven van onze priesterdichters. En nu kan het verwonderlijk schijnen maar het beste daaruit is niet de religieuze poezie, maar de natuurpoezie. Religieuze poezie moet meer dan de andere komen uit de noodzaak onzer persoonlijke ervaring en beleving. Vroomheid alleen wijdt nog geen literator die zijn vorm beheerscht tot een religieus dichter. Religieus dichter is hij die de goddelijke dingen als realiteit voelend en belevend, deze dingen met zijn persoonlijke vrijheid binnen zekere grenzen tot schoonheid herschept. Maar de katholieke kritiek in Vlaanderen heeft al te vaak deze eenvoudige waarheden miskend. Wij verengen onze taak en ons arbeidsveld, ook op ethisch gebied! Het katholicisme is ruim genoeg om de hoogste scheppingen te inspireeren en het volste leven te omvatten. Wij mogen de katholieke literatuur niet beschouwen als een korektief op de niet-katholieke. Het katholicisme is de hoogste drager van schoonheid en de rijkste en ruimste bodem voor den groei der schoonheid. Het volle leven ligt open voor onze oogen en onze handen en wacht op de begenadigde scheppende daad. Er zijn er die het leven in de literatuur willen verzwakken en verminken tot een geslachteloos wezen, noch man noch vrouw, dat niet meer de verdienste van het goede hebben kan, omdat het de overwinning over het kwaad niet meer kent. Daar is in Vlaanderen in dit opzicht nog veel angstvalligheid. Het is al iets beter geworden dan toen bezorgde zieleherders Mej. Belpaire waarschuwden omdat ze ten gerieve van de vlaamsche jeugd eenige sprookjes en vertelsels had vertaald o.a. de meermin van Andersen. Maar de angstvalligheid die nog in te veel gestichten de opvoeding der jeugd bezwaart, zet ook haar stekels uit tegen al wie een boek durft te schrijven dat niet bestemd is voor kleine of groote kinderen en de groote zijn de ergste. | |||||||||||||||
[pagina 910]
| |||||||||||||||
En deze angstvalligheid heeft voor gevolg dat de in hun geweten geschokte kritikasters zoozeer hun houvast en hun kalmte verliezen dat ze het beeld van den schrijver of scheef of scheel zien. En dan begint de inkwisitie met open of neergelaten vizier, zooals destijds in Oostenrijk, met der Gral, waar een kunstenares als Händel-Mazetti werd verdacht in haar geloofsovertuiging en zelfs een roman als Jungfer Therese van Heinrich Federer geen genade kon vinden bij de orthodoxe volgelingen. De kunstenaar heeft het recht de zonde en haar gevolgen te betrekken in zijn gezichtsveld, evenals de priester, die van op den kansel waarschuwt. De kunstenaar heeft dat volste recht op één voorwaarde: dat hij niet de medeplichtige wordt en de orde der dingen niet omver werpt. Het doelmatigste middel om te ontgroeien aan onze zelfoverschattingen begrenzing is: onze belangstelling te laten weiden over het beste wat het buitenland, en meer bepaaldelijk de katholieke buitenlandsche literatuur en kritiek hebben voortgebracht. Wij missen in Vlaanderen al te zeer zin voor verhouding. Wij zijn een volk met groote gaven, maar we leven nog in een klein land. We meten de waarde van Vlamingen af aan de waarde van andere Vlamingen en we beseffen niet genoeg dat achter de muren die Vlaanderen begrenzen, misschien sterkere gestalten oprijzen, die een juisteren maatstaf zouden vormen bij de waardebepaling. Dit zij gezegd met alle waardeering van eigen vlaamsch werk, dat ons toch het naast en het liefst is. Maar we hebben niets te winnen bij zelfoverschatting, deze moge geboren zijn uit onwetendheid of chauvinisme. Zin voor proportie missen wij al te zeer in Vlaanderen. Wij hebben in Vlaanderen zooveel beroemde redenaars als begaafde sprekers; zooveel geniale dichters en dramaturgen als verdienstelijke poëten en tooneelschrijvers. Maar in een land waar de genieën bij dozijnen rond loopen is er ook geen rouw wanneer iemand, na tot genie gepromoveerd te zijn, weer een artistiek knoeier wordt gescholden. Ge kunt al bij voorbaat voorspellen hoe het verloopen zal. Ge ziet het opduiken in een blad dat het vertrouwen heeft der Vlamingen en direkt gaan andere stemmen op in Gent, in Brugge, in Antwerpen. Het snelt Vlaanderen door als een loopend vuur, en de roem van den nieuwen gekroonde slaat hooger en hooger op. Wij kunnen geen maat houden en we schijnen vaak niet de zuivere be- | |||||||||||||||
[pagina 911]
| |||||||||||||||
teekenis te kennen van een goed en gangbaar nederlandsch woord. U kunt er u dagelijks van overtuigen door de pers; - al treft dit niet rechtstreeks de kritiek in Vlaanderen, 't illustreert ze. In Holland, in Duitschland, in Frankrijk zou men bv. van een redenaar zeggen dat het een goed, een boeiend, een begaafd, een machtig, soms ook een vervelend redenaar is. In Vlaanderen hebben we alleen beroemde redenaars. En het kan niet anders, wanneer men bedenkt hoezeer het onderwijs in Vlaanderen in dezen is te kort geschoten. Dit verwijt treft natuurlijk niet de weinigen in Vlaanderen, die een bevoegde en evenwichtige kritiek schrijven in Vlaanderen; maar het ongeluk is dat hier een aantal lieden, die nooit in barensnood gekomen zijn van een enkel goed vers of een bladzijde keurig proza, of althans niet intuitief voelen wat schoonheid scheppen beteekent, hier den rol willen vervullen van autoriteiten. En de vlaamsche gemeenschap ziet niet voldoende 't onderscheid tusschen een bevoegd kritikus en kritische koordendansers. Maar erger dan in de letterkunde is het gesteld met de schilderkunst waar haast zonder uitzondering de kritiek wordt gevoerd en de grootheden worden gepromoveerd door literaire dilettanten. | |||||||||||||||
Antwoord van E. Van der Hallen:Laat me toe alleen te antwoorden op het tweede deel van de eerste vraag. Ik las de antwoorden in het Oktobernr van D.W. en B., die het meest sprekend bewijs zijn van de afwijkende opvattingen en zelfs vergissingen die over die kwestie heerschen. Laat ons om te beginnen niet spreken over kritiek en kritici: wel over beschouwingen in verband met literatuur eenerzijds en over boekbesprekingen met min of meer litteraire allures anderzijds. En nu schijnt het me dat er twee vergissingen te stipuleeren zijn: 1. De vergissing van hen die de litteraire eischen onvoorwaardelijk op het voorplan schuiven; - zelfs alleen haar erkennen om zoo te zeggen, en in elk geval de zedelijke normen welke men het recht heeft aan elk kunstwerk te stellen, slechts in laatste instantie aanvaarden; - een realiteit die we aanklagen bij een groot deel onzer jongste jongeren - ook bij de katholieke groep welke zich den laatsten tijd groepeerde rond het tijdschrift ‘De Tijdstroom’ - als bij de Gentsche niet-katholieke groep van ‘De Meikeur’ - en dit in navolging van een paar ouderen die door hun artistiek prestige hun zedelijk overwicht en rijper denkvermogen, in den intellektueelen | |||||||||||||||
[pagina 912]
| |||||||||||||||
kaos van deze laatste decennie, de illusie brachten van een geestelijk evenwicht en strengere logiek, en de realiteit van onmiskenbare litteraire kapaciteiten. Bij hen domineert de eisch - overigens de zeer rechtmatige eisch - dezer artistieke kapaciteiten, in zooverre dat hieraan meer dan eens de moreele zijde van het kunstwerk werd opgeofferd of althans minder aandacht ondervond dan recht was. Hun formuul luidt woordelijk (D.W. en B., Oktober '30, bl. 762): ‘in elk geval is de bestaanswaarde van een kunstwerk zijn aesthetische voortreffelijkheid, en dus zal het litteraire peil waarop een boek staat, in de eerste plaats de aandacht van den criticus in beslag nemen... Van 't oogenblik dat hij in geweten niets dan de kunstwaarde van een werk op 't oog heeft, kan “recht door zee” zijn leuze zijn’. De onhoudbaarheid van dit standpunt voor den katholiek-voelenden mensch ten overstaan van het ontstellend procent aan litteraire produkten waartegen we ons als een zwak mengsel van ‘engelsheit en dietsheit’ moeten verzetten, lijkt me voldoende duidelijk. Het vastleggen van deze standpunten valt overigens samen met het feit dat de problemen van de seksueele verschijnselen en de geheime roersels der menschenziel welke hiermee samenhangen, den laatsten tijd een aandacht ondervinden, die soms onrustwekkend worden. Er zijn de gedichten van Van de Voorde, Demedts, Vercammen, - om alleen een paar katholieken te vernoemen - en prozawerk van Walschap, van de Voorde, Lode Zielens, A. Brulez, die erop wijzen dat de belangstelling voor de psychanalyse in onze jonge letteren geleidelijk de aandacht voor de sociale en ethische problemen bezig is te verdringen. Typisch is onder dit oogpunt het feit dat een der meest gezaghebbende theoretici onzer jonge literatuur, de heer Urbain van de Voorde in het katholieke weekblad ‘Hooger Leven’ mocht schrijven (nr 49, 8-12-29) à propos van een jonge gedichtenbundel: ‘het erotisch thema komt er slechts accidenteel in voor... ik geloof dat voor hem (de dichter) de weg tot verdere ontwikkeling op dit gebied te zoeken is. Liefdeslyriek ware overigens voor alle jongeren in Vlaanderen een der meest voor de hand liggende middelen tot redding uit de impasse waar ze thans nog altoos in vastzitten. - zonder protest van katholieke zijde. In hun hoogste momenten stonden de grooten onzer literatuur: Ruisbroec, Vondel, Gezelle, Henriette Roland Holst onder andere impulsen dan de eros. Het bewustzijn van het goddelijke, de drang naar de sociale daad, de natuur, de drang naar de gemeenschap, zoowel ideologisch als onder het aspekt | |||||||||||||||
[pagina 913]
| |||||||||||||||
‘vaderland’, waren ten allen tijde zulke sterke lyrische elementen als de eros. In verband hiermee, en met een aantal litteraire produkten van dezen tijd, kwam in meer dan een katholiek tijdschrift het probleem naar voor der behandeling van het kwaad als litterair thema. Terwijl gezegde tijdschriften zich meer dan eens bezondigden aan een beslist verkeerd-georiënteerde engheid en zoo in het tegenovergestelde kwaad vervielen, brak de reaktie los vanwege sommige recensenten en auteurs - conferatur het Oktobernr van D.W. en Belfort, - en eischten dezen voor zich het recht op de konflikten welke zich voltrekken in de meest verborgen duisternis van de menschenziel, te behandelen onder de leus: de mensch in zijn geheel, zoowel met zijn hang naar het goddelijke als onder de tormenten van den schreeuw des bloeds en den prikkel der eeuwigmenschelijke begeerte welke sedert de erfzonde elk mensch in zijn ban houdt. Waar we dit princiep op zichzelf kunnen aanvaarden zoolang de mensch zich verzet tegen het kwaad, dus: strijdt, dus: het kwaad niet involgt, dus: er geen genoegen in neemt, dat, niet zóó behandelt dat bij hem tot wie het kunstwerk zich richt, de prikkel niet gewekt wordt, verzetten we ons echter spontaan en onbewust tegen het boek of het beeld dat het er op aanlegt - ook zonder dat dit de vooropgezette bedoeling van den auteur was - den duisteren honger van het geslacht en de problemen die hiermee samenhangen in ons te wekken. Juist omdat de vraag waar de grenzen liggen van dit gevaar zoo ontzaglijk delikaat en overigens zeer subjektief is, blijft dit een perikuleus terrein voor den auteur die zich dikwijls tot zijn eigen gedachtenatmosfeer beperkt, en den lezer die tegen menige uiting van het leven onvoldoende gewapend staat. De zaak komt meen ik hierop neer dat we altijd, tegenover iedereen en in alle omstandigheden de verantwoordelijkheid kunnen nemen van wat we schreven. Ten slotte blijf ik er ook bij dat het mooiste boek dat we schrijven kunnen en het mooiste vers dat we kunnen dichten, een goed en schoon leven is. Mijn kollega's in de redakties onzer Vlaamsche tijdschriften kunnen met mij getuigen welk een onverkwikkelijke boel het is, dag aan dag de voornaamste produkten onzer letteren te moeten doorworstelen, die voor een groot deel georiënteerd zijn naar het sexueele en het vermoeden wekken dat er bijna geen andere problemen in het leven zouden zijn dan de eeuwige verhouding der beide seksen. Wanneer ik mezelf vooropstel als een mensch met normale hersenen en zenuwen, en mijn ondervinding naga, kom ik tot de bestatiging dat een groot aantal onzer romans | |||||||||||||||
[pagina 914]
| |||||||||||||||
beslist verkeerd moeten inwerken bij vijftig procent lezers. Erkent men dit, dan moet men ook de gevolgtrekking aanvaarden. Let wel dat ik, zooals ik hooger duidelijk zegde, absoluut het kwaad op zichzelf als thema niet wensch uit te schakelen: het komt er maar op aan hoe de zaak behandeld wordt en of de auteur zich als mensch er tegenover kan stellen, en de oplossing van het konflikt in den geest der katholieke moraal voorstelt. 2. Het dunkt me dat de bitterheden aan het adres van sommige recensenten vooral hieruit voortkomen, dat men vergat een onderscheid te maken tusschen de litteraire kritiek, en de boekbespreking welke vooral de bruikbaarheid van een werk onder zedelijk of religieus oogpunt voor op het oog heeft. Ik geef gaarne toe dat het probleem der aesthetiek in deze schrifturen zeer dikwijls, ofwel zeer slordig behandeld, ofwel totaal genegeerd wordt, en dat meer ernst en kritisch inzicht - laat ons zeggen: meer bevoegdheid in dezen absoluut als eisch moet gesteld worden. Waar dit gebeurt is het een ernstige fout, zoo katholieken het werk van andersdenkenden negeeren, en de beteekenis van katholieke auteurs opschroeven. Tegen deze buitensporigheden zal ieder ernstig mensch bereid zijn het op te nemen, ook al gaat hij niet onvoorwaardelijk akkoord met van de Voorde's beweering dat ‘tot een zeker peil gestegen, ieder zuiver katholiek kunstwerk ethiek en aesthetiek met elkaar zal verzoenen’ (id. bl. 764). Ten slotte gaat het erom dat we allen van den zeer ernstigen plicht en de verantwoordelijkheid onzer zaak overtuigd zijn wanneer we ook maar één regel op het papier zetten: wanneer we opgeroepen worden ‘het richtend geweten te zijn van ons geslacht’.
De E.H. De Craene en de heeren Jef Claes en A.G. Christiaens, maakten van de hun verleende vrijheid gebruik, om ook hunne meening te zeggen over de kritiek in Vlaanderen. | |||||||||||||||
Antwoord van Jef Claes:Ik houd van waarheid, echte, zuivere waarheid, maar duld niet dat waarheid tot naarheid wordt herleid. Aldus geschiedt nochtans in Vlaanderen. Vlaamsche kunst wordt in onze toonaangevende tijdschriften niet alleen meedoogenloos afgebroken, maar jonge talenten worden in hartelooze kritiek versmoord; oude, beproefde krachten genegeerd. | |||||||||||||||
[pagina 915]
| |||||||||||||||
Men voere hiertegen aan; kritiek is uit den booze; goed of slecht, ze moet een waarachtig kunstenaar onverschillig laten. Maar zulk een kunstenaar werkt uit liefde en deze kan niet over de baan met onverschilligheid. Liefde vraagt waarheid en ieder kunstenaar zal zich gelukkig achten wanneer, bij het beoordeelen van zijn werk, rekening gehouden wordt met zijn goeden wil en de deugdelijkheid van zijn opzet. Evenwel, dat ook willen de critici, op enkele uitzonderingen na, niet inzien. Hier wordt maar al te dikwijls de loftrompet gestoken voor het werk van een medelid uit een of ander clubje en voor dit van vreemde, daarom niet altijd groote of verheven schrijvers. Oprecht katholiek werk, het gaafste, het moeilijkste, doch ook het ondankbaarste wordt in onze tijdschriften in de schaduw gezet van halve, handig-bewerkte, realistische gewrochten. Heele hoofdstukken worden gewijd aan leven en werk van vaak ongodsdienstige of katholiek-vijandige auteurs, terwijl onze schrijvers hoogstens vier, vijf regels niets- of enkel kwaadzeggende kritiek krijgen. ‘Ik moet eten’ zei onlangs de groote bekeerling Frederik van Eeden en bitter kloeg hij dat zijn werk van vroeger (vóór de bekeering) niet door katholieken wordt gekocht, en zijn latere geschriften niet door anderen. Hoe willen wij, katholieken, vooruit gaan, wanneer wij voor elkander geen achting, geen liefde koesteren? Hoe zullen wij baanbreken wanneer wij zorgen niet voor het effen maken van de paden van ‘onze mannen’, maar voor den roem van andersdenkenden, wier streven grootelijks schaadt aan ons geloof en onze actie? Er is geen eenheid, geen tucht in onze rangen. De katholieke pers is niet op de hoogte van haar taak. Zij weet het instrument niet te benuttigen dat zij in handen houdt. Het gaat niet op, de scherpte van katholieke kritiek te steunen op de bewering dat wij beter gediend worden met tien onder oogpunt van kunst onberispelijke romans, dan met vijftig waarvan op de letterkundige waarde wat te tornen valt. Dat er slechts eersterangskunstenaars moeten zijn. Dat wie nu juist niet denkt en schrijft volgens zekere theorieën maar beter zwijge. Met hoogmoed en blinde verwaandheid zal men geen maatstaf breken over het werk van katholieke kunstbroeders. Gelukkig nog dat Vlaanderen kunstenaars bezit die hun taak | |||||||||||||||
[pagina 916]
| |||||||||||||||
opvatten als een apostolaat en spijts tegenkanting, laksheid en onverschilligheid, den goeden strijd zullen strijden tot het uiterste! | |||||||||||||||
Antwoord van E.H. Bas. De Craene:Gij vraagt om antwoord op uw rondvraag. Hier hebt gij het mijne. Ik ga uit van ontleding.
| |||||||||||||||
[pagina 917]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
Antwoord van Jongelui uit Brussel:Is het een leek ook gegund een deuntje mee te zingen in 't veelstemmig koor van de kunstenaars? 'n Vreemde eend in de bijt. Het gaapt als een oven, dat geen enkel der verschenen of verwachte uitspraken nopens de rondvraag, doodelijk is voor een andere, zoodanig dat eenieder, die ietwat met letterkunde begaan is, door de klare uiteenzetting van andermans gedachten beseffend, waaraan hij zich te houden heeft omtrent zijn lotgenoot, dus te hardnekkiger zijn eigen theorieën kan aankleven of weer onverstoorbaar op eigen intuitie voortgaan. | |||||||||||||||
Stand der Letterkunde.I. Poezie.Ons gebed wordt stilaan verhoord, gedeeltelijk toch: Heer, geef onze poëten de eeuwige rust
En dat zoo de telefoonpalen verdwijnen.
Zend hun, o Heer, uwen Heiligen Geest
En dat het wat min reegne in ons land.
| |||||||||||||||
II. Proza.Bewust of onbewust sluiten onze laatst besproken romans zich aan bij 't Fransch populisme, tenminste in de voortzetting van de realistische richting à la Aymé. Als we de Vlaamsche Letteren overschouwen, ontwaren we wel af en toe een verheugend boek - en 't is toch maar 'n poovere reden tot actueelen rassentrots - maar eens de brave bakentjes van onze kleinsteedsch of zelfs dorperheid weg, wat gewordt er van onze vlag in 't wereldtornooi? - Liever, tot wat verwordt ze zoo al niet? - Temet wel een velletje bespreking in een buitenlandsche revue, of een vertaling auf Commando, die ruimschoots in 'n altijd even dringende behoefte voorziet. Maar krijgt ge nu als chroniqueur in | |||||||||||||||
[pagina 918]
| |||||||||||||||
de grootstad 'n buitenlander bij de lurven, dan zal ie u, hoewel ge hem om z'n belezenheid 'n vaderlandslievend mes op de keel zet, en ie veel ontzag voelt voor Rubens, niettegenstaande uw overredingskracht, niet voor 'n Noor of 'n Zweed nemen, om maar van numeriek haast gelijkwaardige elementen te gewagen. Kortom, ten opzichte van geestelijke stroomingen in Europa hokken we voor 't minst nog in 1830. We zijn buitenjongens en nooit hebben we de stad gezien; we weten 't bijna, 'n beroerd beeld, obsession en herbe, waar misschien wel iets uit gedijt. We zijn gezond, blozende kaken, flink gestel, van geen terende volk, we kennen goed de vogels en 't land en de plassen, ook de uitwendige doening van de menschen, maar we zijn nog niet in de stad geweest. Daar wordt wel iets anders gevergd. Goeie wil, ja, maar voornaamheid en durf, 'n zekere wereldsche gewikstheid. De stad staat nooit stil. Is jacht. Doch ons ligt de schuld niet heelemaal. Nu eerst wordt er 'n trammetje aangelegd tusschen onze parochie en de stad. En dan hebben we nog geen kleeren. Want onze achterlijkheid op internationaal gebied kan niet alleen aan schraalheid vanwege onze schrijvers geweten worden. In Vlaanderen staan ze geïsoleerd, zonder gemeenschap uit wier bolster ze iets kunnen peulen voor de stad. Ze zijn de stem in de woestijn, soms misschien voor enkele slangenlijders, maar tot de stad dringt hun geluid niet door. Hun ontbreekt de micro van de taal als uiting van gansch 'n volk. Met 'n variante op Ledeganck's woord kunnen we beweren: De Vlaming heeft nog geen taal om in de stad te komen. Heb je van je leven in de tram of in 'n patisserie 'n Vlaamsche juffrouw heur eigen wezen hooren vertolken? Wanneer de Vlaamsche schrijver tot de Vlaamsche gemeenschap zal behooren, dus niet toevallig boven haar uitschiet; wanneer 'zn dorp door voornoemd trammetje en enkele bussen tot hinterland van de stad uitzwermt; wanneer pianokes het beschavingspeil van z'n medemenschen wast tot standshoogte, dan eerst kan de begenadigde kunstenaar de aandacht van elders vestigen op 't wezen of de verwonderlijkheid van zijn volk. Nu echter waagt het geen kunstenaar, t.t.z. geen dwaas - en daar ligt juist z'n onmachtige wijsheid - positief iets uit het Nietzijn in de hoogte te voeren. Later komt ie wellicht voor de stad aan, niet zoo haveloos als de Rastignac voor Parijs, en balt lijk hij de stoere vuist: ‘A nous deux maintenant’. Moge hij 't halen! | |||||||||||||||
[pagina 919]
| |||||||||||||||
Over de Kritiek in Vlaanderen.Ah, que le monde est grand à la clarté des lampes. Het gaat heelemaal niet op, zich met 'n neerhalend apophtegma uit de voeten te maken voor de rondvraag. De kritiek loochenen in Vlaanderen heet ons land niet alleen 'n algemeen menschelijke, maar nog wel 'n zeer specifiek Vlaamsche hoedanigheid ontzeggen. Staan we niet als ombrageux frondeurs bekend? - alsook ons door het staanhouden van dit volslagen gemis aan kunstzin, 'n etiket van perfecte baloorigheid en stompzin opspeten. Nu voornamelijk er in 't Waalsche kamp der katholieke jongeren dikwijls, hoewel 'n tikje teleurgestelde lofspraken opgaan over de Vlaamsche vernieuwing (Adelaide, Licht achter den heuvel, Duistere Bloed) en over ons zeer beslist de Walen primeerend kunstenaarschap en intellect, wat ook als twee en twee is vier bleek, op de Gezelle-hulde te Brugge, na de redevoering van G. Le Roy, ten overstaan van die der Vlamingen, mochten we er wel pof op hebben, en ons zelf geen kuiltje graven ter dekking van vreemde machinegeweren, die ons van daar uit al heel vlug zullen bekogelen. Hier de meening van 'n jongere, geen ingewijde, geen as, noch met enkel noch met dubbel s. | |||||||||||||||
A. De oudere van dagen:Dat komt ongeveer neer op: I. A. Vermeylen. - Met z'n ruimen kijk en documentatie, met z'n ongerepten zin voor waarheid, waar ze ook openbloeit, en ongenadig aftakelen van leugen en leemten, bij allen, die hij uit hun krappe beslotenheid wil zien ontpoppen en groeien tot Europeërs; met z'n breedmenschelijke tendenzen lijkt ons wel de beste, zeker door z'n oervlaamsche bestrevingen. Geen woordgepeuter, geen kunstig gelijmde beelden, of mooie vondsten, maar diepe taal met ondertoon, vanzelf ontluikend beeld. Bij Persijn meer Hollandsche plichtmatigheid met trukjes, uiterlijkheid misschien. Bij Vermeylen zwaarder sappen, borrelen ze nog zoo diep. Geen coquetteeren, noch uitstalling, bescheiden als 'n oude rijke, glasklaar van wezen, solid, zonder baronzeeperij. II. J. Persijn. - Daar koesteren we veel eerbied voor. Vroeger meer. Geestdrift? Nee. Te professoraal. In 't college al, kregen we de apologie over Vlaamsche menschen niet op, want we zagen die thuis leven, of beter nog in 'n derde-klaswagen. Het klopte niet. | |||||||||||||||
[pagina 920]
| |||||||||||||||
Goed. Eens, maar geen twee keeren. De jeugd is zoo achterdochtig. III. C. Verschave. - Wat al te veel arend-sch. Z'n kritiek gaat ons soms niet aan, toch niet direkt genoeg. Onze schuld en ook niet. Ik zei dat we buitenjongens waren. Veel liefde voor dien onkel, maar ie woont te ver. IV. J. Eeckhout. - Bezie vluchtig................ ......................... (drie regels gecensureerd.) stel woordenboeken om b.v. Litteraire Actualiteiten te lezen. Dan ben je daarvoor in form. | |||||||||||||||
B. De jongeren van harte.M. Gijsen en U. Van de Voorde. - Dat valt nog al mee. Aan hun kritiek zijn we gaarne ten prooi. Ze zouden ook nog 'n burger durven aanranden, als 't nood doet bij klaarlichten dag, en zelfs katholieke afgoden (dienaars) neerhalen. Wat de kritiek moet doen? Aanmoedigen of te keer gaan? Alle twee. Dan is ze heur slag zeker. De oude heer Smits heeft dat smakelijk bewezen. Dan ook twee resultaten: De kritiek is als de spoorslag, waaronder allen steigeren; maar terwijl de eenen bots daarop uitschieten als 'n pijl, ploffen de anderen onder de inspanning neer en kraken zich de lenden. Wat de taal betreft, geen genade. Voor 't Fransch werden we reeds in 'n weidsch ‘Musee des erreurs’ rondgeleid, op de prettigste enormiteiten vergast, maar moesten in den lande de bokjes, bokken en kemels verzameld worden, we hadden de wildste litteraire fauna, die ooit bestond. Alleszins de meest satyr-ieke. Als een der voornaamste kenmerken van den waren kultuurmensch geeft Murray Butler: Zuiverheid en juistheid in 't gebruik der moedertaal. Geen pezeweverij. Want même si la distinction d'un homme réside dans ses mains, aucune manicure ne peut la donner. Daarom hadden we er onzen deun in, toen Vermeylen zoo droogweg Timmermans 'n uitbrander meegaf, met 'n goed woord omtrent de Duitsche vertaling, omdat zoo tenminste de taalfouten er uitgeweerd waren. Volstrekte onpartijdigheid zou moeten ten grondslag liggen aan alle kritiek, maar daarvoor komt reeds 'n sterke dosis zelfvertrouwen in aanmerking, steunend op klassieke geschooldheid en stevige belezenheid.
.........................(Twaalf regels gecensureerd) | |||||||||||||||
[pagina 921]
| |||||||||||||||
Daar komt echter 'n kentering, zoo 't schijnt, naar den milderen toon te oordeelen, - of is dat maar 'n laudanum in den ouden dag? - waarmee Buysse op z'n 70 verjaardag bejegend en van 'n schijnbaar gewijzigd standpunt uit, opnieuw beoordeeld werd, alsof men tot het inzicht kwam, dat ie zich niet zoo leelijk verkeken had. Nu kwelt me geweldig het juk van de wellevendheid, waardoor ik me evenals andere inzenders in onderhavig geval, verplicht voel met behoedzame pasjes rond te trippelen in 'n kringetje, zonder te mogen boud op den man afgaan en zeggen: ‘Zie, met u heb ik het aan den stok nopens dit punt’. De handen in onschuld wasschen als de ridderlijkheid zoo gedeukt uit het strijdperk hinkt. Van sommige katholieken smaken we nog af en toe bloeddorstige veroordeelingen aan de hand van 'n paar citaten of - God sta me bij - op 't hooren zeggen, zoo gauw er ‘'n vuiltje’ aan de lucht is. Met alle voorbehoud hieromtrent natuurlijk, maar dan mochten die recensenten wel's ‘Aux artistes’ van C. Crooy lezen. Z'n gedeponeerd katholicisme waarborgt hem 'n dubbel gezichtsveld: I. langs z'n kunstenaarsoogen, II. langs z'n bril van moralist. Wien werd op school geen heilige afschuw ingeboezemd voor ‘Lenteleven’ langs de spreekbuis van 'n patente bloemlezing? Wie deed ons den ‘Zonnekoning van Vlaanderen’ aanbidden? God hebbe zijne ziel. Momenten ook dat we in radeloosheid door de vergeefsche lichten loopen en lust ons bekruipt te tieren in grooten nood: ik veeg m'n voeten aan kunst en literatuur. Tout est une vaste blague. Maar geef me 'n vriend, 'n zekerheid, één enkele, hier aan m'n hand, tusschen 't vleesch van m'n vingers. Hoewel naar bescheiden meerling onze opinie niet te hard toetrekt, daar onszelf over luttele jaren, ingevolge de zich regelmatig handhavende stelling, door J. Lemaitre opgegeven: om de 30 jaar vernieuwing in de letteren, de eigenste weerwraak te wachten staat, vanwege de nu nog ongeboren jongeren, hopen we toch, dat de huidige staf- of lansdragers van de kritiek ons de beenen niet breken, als wij, aan heur schandhout genageld, weigeren te verscheiden. A.G. Christiaens. |
|