| |
| |
| |
Ringsteken
De redactie van Dietsche Warande en B. heeft vergeten mijne medewerking te vragen voor haar referendum over de kritiek in Vlaanderen. Ik prijs haar daarentegen omdat zij mij nooit verhinderd heeft over 't een en 't ander een bescheiden meening te kennen te geven en veronderstel dus met alle reden dat ik dit ook kan doen, ongevraagd, over het referendum. Gelukkig heb ik er bij toeval eene (een meening nl.).
Over referendums. Wie tijdschriften, weekbladen en dagbladen leest, staat verbaasd over het gemis aan objectiviteit, aan diepe overtuiging, groote algemeene leidende gedachten. Maar hij vindt des te meer onduidelijk en half uitgesproken opvattingen, verkapte replieken, goedmoedige insinuaties. Kortom het schijnt dikwijls of elk artikel is een antwoord op een ander artikel van iemand anders. Men schijnt het zoo wat tegen elkander en zelden positief iets te zeggen of te verdedigen te hebben. Dit wijst voor een deel op een gebrek aan moed. Wie antwoordt op een referendum komt eenigszins plechtig en bewust voor zijn opvattingen uit. Vandaar dat weinigen het durven.
Eene motie! Degenen die in D.W. en B. op het referendum geantwoord hebben of zullen antwoorden, hebben den moed gehad te getuigen. Zij hebben recht van spreken. De anderen hebben niet meer het recht over deze belangrijke en brandende kwestie nog op min of meer bedekte of min of meer insinueerende wijze te schrijven. Zij hebben de kans tot publieke en bewuste stelling-name verkeken.
***
Het weze mij toegelaten de eerst volgende citaten te knippen in het teeken van het referendum.
Men moet b.v. niet schrijven zooals Wouter Lutkie, priester, in zijn tijdschrift ‘Aristo’, tweede nummer. Zeer weinig aristocratisch scheldt deze Eerwaarde Heer de vrienden van Léon Bloy uit als volgt:
‘Zij brullen van pijn, zonder gekweld te worden. Zij schreeuwen honger bij de
| |
| |
gesmeerde boterham. Zij jammeren van ellende en nood tusschen den walm hunner sigaretten. In onverbiddelijke aanklachten richten zij zich op tegen mishandelaars die hun den kost geven, beschuldigen zij bitterlijk van mediocriteit hunne zielsgelijken die hen onderhouden, die hun èn de stof om te schrijven èn het schrijfpapier én het lezerspubliek èn het honorarium leveren. Zij achtervolgen met hun “integraal katholicisme” en met hun prachtigen zin voor “het absolute” de onschuldigen die hen met meewarig schuddend hoofd begapen.
Zij verheerlijken en imiteeren de houding van Léon Bloy tegenover de preutschheid, om hun eigen viezigheidjes en plebejische platheden te maskeeren; zijn uitvaren tegen de onzelieveheerigheid; om hun eigen goddeloosheid te vermoffelen; zijn vanleer-trekken tegen het farizeïsme, om de aandacht van hun eigen onoprechtheden af te leiden. Zij verontwaardigen zich met een edele verontwaardiging over de barre miskenning, die hun deel is, vanaf de redactiezetels van populaire kranten en tijdschriften, vanwaar zij de samenzweringen uitspinnen tegen al degenen, die niet van hunne geestelijke dwerggestalten zijn en geen deel uitmaken van hun, door kwalijk verholen wederkeerige adoratie samengepapte, kliekjes.’
Over deze wansmakelijkheden staat Anton Van Duinkerken den ‘Aristo-’ redacteur te woord. Waar hij hem ‘domoor’ of ‘lasteraar’ noemt is ook hij onfijn, maar zijn antwoord is overigens een kranig protest tegen laffe kritiek. E.H. Lutkie durft gemeen schelden omdat hij den moed niet heeft zijn slachtoffer te noemen. Had hij dien moed, hij zou zijn verwijten waardiger en duidelijker formuleeren. Nu is hij grof, raakt niemand en bereikt niets. Van Duinkerken schrijft terecht in de Gemeenschap:
In dit fraaie staaltje van priesterlijke waardigheid wordt geen enkele naam genoemd. Al deze aanklachten schijnt het publiek zonder verder onderscheid te moeten toepassen op al degenen die in Nederland hun bewondering hebben uitgesproken over het geheel of over gedeelten van Léon Bloy's werken.
Nu zijn er twee mogelijkheden: de priester Lutkie mist den algemeen menschelijken moed, om namen te noemen en dekt zich dan later door tegen iedereen te zeggen, dat hij een ander bedoelde. In dat geval is hij een intrigant. Of de eerwaarde Lutkie wil de menschen zachtzinnig behandelen en hun namen niet uitleveren aan het publiek, maar verkiest liever, iedereen, die ‘voor Bloy voelt’ zwart te maken. In dat geval is hij minstens een domoor. In elke der beide gevallen is hij, bewust of onbewust, een lasteraar. Immers men laat niet aan het publiek over, te besluiten, wie zich schuldig maken aan ‘viezigheidjes, plebejische platheden, goddeloosheid, onoprechtheid en samenzweerderij’ zonder de kans open te stellen, dat er lieden zijn, die in vergefelijke voorbarigheid hun keuze van den misdadiger verkeerd doen uitvallen.
De reeks insinuaties van gemeenheden, die de eerwaarde Lutkie opsomt, mogen niet genoemd worden, zonder dat men de schuldigen met name aanwijst en instaat voor zijn aanklacht. Dat wist Léon Bloy.
Bij beschuldigingen is een zekere duidelijkheid niet slechts een eisch van vermolmde conventies, maar van de eenvoudîgste naastenliefde. De eerwaarde Lutkie
| |
| |
brengt openbaar menschen in opspraak en laat zijn lezers maar uitvisschen, wie die menschen zijn. Zoo verstaat hij waarschijnlijk den programma-zin van ‘Aristo’, dat een tijdschrift gedeeltelijk leiding ontvangt van zijn lezers. Indien het er inmiddels op aankomt, Léon Bloy te verraden, is er geen veiliger methode dan klakkeloos te verdoemen, zonder te zeggen wie.
***
Men moet ook niet schrijven zooals Henri Bruning over het ontwerp van architect Van Ooyen voor het R.K. Universiteitsgebouw te Nymegen (Roeping, Aug.):
‘Dit tehuis wordt gebouwd met de centen van de katholieken; deze centen werden toevertrouwd aan en beheerd door de Radboudstichting. De vergissing die deze stichting beging is, dat zij meende dat zij met deze centen doen en laten kon wat zij wilde; dat ze haar eigendom werden; dat zij, als zij deze centen ging gebruiken, met niets en met niemand rekening had te houden; dat zij, als zij deze centen ging gebruiken, deze centen óók wègsmijten mocht aan het een of ander naargeestig en onbeteekenend protégé'tje en geenszins behoefde te overwegen of de katholieken met het product van dat individu een belachelijk, stom en onnoozel, armoedig, seniel en beschamend figuur zouden slaan. Het waren immers hààr centen, en met het bezit van de centen mag men immers ook onbeschoft worden.
En zoo zitten wij dan, voor altijd, vast aan die gepleisterde pisbak welke van Ooyen voor onze R.K. Universiteit heeft uitgevonden. Onze eenige hoop (en we hopen dit van hàrte!) is een aardschok die het gebouw, zoodra het verrezen is, van den aardbodem wegvaagt. Aan de geschiedenis onzer schande (onze roomsche onbeschoftheid) is weer eens een sinister hoofdstuk toegevoegd.’
***
Op een hooger plan, dat der apologie, is onsympathiek de wijze waarop Anton Van Duinkerken, naar aanleiding van Menno ter Braak's werk, ‘Carnaval der Burgers’, het protestantsche Holland beschuldigt van huichelarij. Ongaarne zien wij hem een valsch beeld van Vlaanderen daartoe gebruiken:
‘Een ‘deftig’ mensch wordt nog heden in het katholieke Vlaanderen dengene geheeten, wiens geweten ongekrenkt door groot kwaad is, maar in het protestante Noorden is dezelfde uitdrukking de naam voor iemand met centen en met de daarbij gratis toegekende achtenswaardigheid. (Roeping, II)
Wij beweren niet dat Vlaanderen beter of slechter is, maar dat zoowel in de katholieke landen als in de protestantsche een gedegenereerd burgerdom wordt gevonden, dat de zedelijkheid iden- | |
| |
tifieert met conventioneele schijnvormen. Onsympathiek is eene bestrijding van het protestantisme, waarin het den zeloot aan waardeering mangelt. Hoe zou Van Duinkerken geprikkeld opspringen, werden de katholieke landen van huichelarij beschuldigd. En toch is die huichelarij in het katholieke Holland en in het katholieke Vlaanderen te vinden. Zij is geen uitvloeisel van het katholicisme en evenmin van het protestantisme, maar van een verwording der bourgeoisie. De protestanten zijn geen huichelaars, maar er zijn protestantsche huichelaars en katholieke. Meer protestantsche dan katholieke? Wij weten het niet.
***
Gerard Knuvelder begint nu ook al groote dichters te ontdekken in Nederlands letterkundig verleden. Uit den poel der vergetelheid trekt hij in ‘De nieuwe eeuw’ op: Daniel Heinsius......
***
Een redacteur van ‘De Maasbode’ verdedigt zijn kunst tegen een perfieden aanval op dezelve, in regel uitgevoerd door Anthonie Donker in ‘Critisch Bulletin’:
‘In journalistiek ontbreekt altijd de tijd en meestal de drang en dikwijls de wil tot de equivalentie van woord en bedoeling. Journalistieke oordeelen zijn onuitgevoerde stenogrammen, vaker verminkte en niet zelden vervalschte telegrammen van een gejaagden geest. Journalistiek is de zondeval van het schrijverschap.’
Deze minachting voor de journalistiek, teekent hierbij De Maasbode aan, is tegenwoordig niets bijzonders, zij is zelfs zeer algemeen en men kan ook nog toestemmen, dat de dagbladen het er naar maken.
Toch komt onze collega terecht op tegen een zienswijze, die de journalistiek beschouwt als een ontaarde literatuur.
De drievoudige grond, die daarvoor in het bovenaangehaalde schrijverscredo wordt aangewezen, is op elk punt aanvechtbaar. Het gebrek aan ‘tijd’ is goeddeels een kwestie van persoonlijken aanleg, het gemis aan ‘drang’, behoeft men niet speciaal in de journalistiek te verwachten. Het komt (men denke aan de uitgeverscontracten) elders evenzeer voor, terwijl ten slotte het ontbreken van den wil tot waarachtigheid een tekortkoming is van den mensch in het algemeen, waartegen ieder individu heeft te waken.
Onze conclusie ligt nu voor de hand. Het verschil tusschen literatuur en journalistiek is er niet op de eerste plaats een van kwaliteit, maar van soort. Journalistiek is evenmin een verworden literatuur, als de literatuur een veredelde journalistiek is. Deze beide terreinen van schrijverswerkzaamheid liggen niet op verschillend niveau, zij liggen naast
| |
| |
elkaar en er is een zeer breed gemeenschappelijk grensgebied, waar hun eigenschappen niet scherp meer onderscheiden zijn. Fouten en tekortkomingen van den auteur als man en als vakman, doen zich op beide gebieden evenzeer gelden.
Journalistiek is geen zondeval van 't schrijversschap, maar zij is er een der vele verschijningsvormen van. Hoofdkenmerk is haar actualiteit, die haar dikwijls noopt zich te beperken. Vandaar heeft zij als tweede eigenschap een betrekkelijke en gewilde onvolledigheid. Zij put haar onderwerpen niet uit, zij beschouwt niet noodzakelijk alle kanten van haar object, zij heeft niet de pretentie het laatste woord te spreken. Maar deze beperking van haar arbeidsfeer heeft geen minderwaardigheid tot onafwendbaar gevolg en zeker is er niets wat zou kunnen dwingen te kort te doen aan dien hoofdeisch van het goede schrijverschap, den eisch tot waarachtigheid.
***
De meeste studies over St Augustinus - en er zijn er nogal wat verschenen - waren ons te geleerd. Maar geheel binnen onze maat was die van Lou Lichtveld in ‘De Gemeenschap’. Knippenswaard als ringsteek is de passus over Augustinus als romanschrijver:
‘Maar dan, neemt ge weer de Confessiones, zijn meest populaire boek ter hand. Ge leest twee, drie bladzijden, en ge blijft lezen; een toon van innige menschelijkheid. van oprecht gevoel heeft u te pakken. De mensch die dit schreef, kon ook nu geleefd hebben; hij heeft datgene van de ziel blootgelegd wat voor allen gelijk en voor allen bevattelijk is. Hij raakt aan datgene van het innerlijk, dat door geen mode, geen cultuur, geen tijdperk wordt veranderd. Op dit moment worden de Belijdenissen met evenveel inleving, met evenveel duidelijkheid gelezen, alsof ze door een bekeerling van vandaag waren geschreven.
De moderne romanschrijver kan nog altijd van hem leeren; er is niemand die een zoo scherpe zelfwaarneming heeft weten te doen, die aan psychologische ontleding een zoo nauwkeurige en tevens zoo dramatische verwoording heeft weten te geven. Hoeveel naturalisten, in heel Europa hebben niet hetzelfde geprobeerd, en probeeren niet nog steeds hetzelfde, zonder met ons veel soepeler en verfijnder taal-apparaat ooit de geweldige analytische, psycho-analytische hoofdstukken van de Confessiones maar in de verte nabij te komen. Hoe oppervlakkig en ijdel zijn bevoorbeeld de Confessions van Rousseau hoe troebeler en embryonaal niet de bekentenissen van Strindberg vergeleken bij dit boek.
Augustinus geeft dan ook zoo zuiver mogelijk het principe der psychologische romankunst aan. Het essentieele in elk leven is de persoonlijkheid, welke zich onvoorwaardelijk en onbeperkt geeft; tegelijk is dit het allerzeldzaamste en het eenige dat werkelijk waarde en werkelijk kracht bezit, zoowel bij de opvoeding van onszelf als bij die van anderen. Het is de uiterste subjectiviteit welke zoo koel, zoo zakelijk mogelijk wordt geobjectiveerd, en op deze wijze ook kan een schrijver eerst komen tot de zuivere, volledige en begripvolle beschrijving van een zieletoestand. Welnu, waar kunt ge zulke beschrijvingen beter vinden dan bijvoorbeeld in het Zevende boek der Belijdenissen?’
***
| |
| |
Op voorwaarde dat men geen Poezie-prijs instelle voor het beste gedicht der maand, prijs uit te reiken door den burgemeester van Ninove of Audenaerde, zullen wij trachten maandelijks het beste in de dertig verloopen dagen verschenen gedicht te vinden. Hier is er een van A. Viruly (De Stem, Aug.). Het doet wel even denken aan Stauerhoff.
| |
Heendrijven.
Dit langzaam zinkend schip wordt door een matte hand
Gestuurd of niet gestuurd in vreemde doelloosheid
Door vale eindelooze zee.
Geen stroom; geen wind. Het slappe nuttelooze want
Buigt steunend met de deining mee.
Het mist. Geen zon zal op dit zeil meer blinken:
Van rijke lading zijn de ruimen zwaar - té zwaar.
Het schip zinkt. Nimmer komt de lading aan.
Rijk zijn - verlaten zijn - en ondergaan.
De sloepen met het volk zijn lang reeds afgedreven,
Eén slapend kind is slechts aan boord gebleven
En glimlacht in zijn laatsten droom van zonnig leven.
Waartoe dit kind? Maar dit zal niemand weten.
Ook God de Vader heeft dit kind vergeten.
***
Met ‘De Paal’ van Ton Kerssemakers gaat het buitengewoon goed: het vijfde nummer is al verschenen. En de redacteur heeft al twee medewerkers: Léon Bloy en de Pastoor Van Ars. Die vullen de voornaamste bladzijden. Wij raden hem aan ook den H. Augustinus (adres Kluyzestraat, 27, Bergen-op-Zoom) en Tertullianus aan te werven. En de drie andere Kerkvaders ook maar eens aanschrijven.
Nu weten de lezers misschien al dat André Desmedt, Buckinx, Verbeeck e.a. hun tijdschrift nu toch eindelijk gaan uitgeven.
Ge ziet nu van hier hoe een Paal-hoofd-redacteur, vergrijsd in het tijdschriftwezen, en den redactioneelen schepter zwaaiend
| |
| |
over Léon Bloy en den H. Pastoor Van Ars, dit dwaas beginnen op misprijzing onthaalt. Hij schrijft een stukje: ‘Het Tijdslootje’
‘In Vlaanderen gaat een nieuw literair tijdschrift verschijnen, dat den wel zeer origineelen titel draagt van ‘De Tijdstroom.’ De redactie wordt gevormd door Pieter Buckinx, André Desmedt, Lode Lagasse, Franz van Bogaert, René Verbeeck en Jan Vercammen.
Het prospectus deelt o.a. mede, dat het blad bedoelt, het orgaan te worden eener generatie die wars van al de eksperimenten der laatste jaren, arbeiden wil aan den opbouw eener persoonlijker en menschelijker kunst. Zij meenen dit te kunnen bereiken door meer tucht en concentratie eenerzijds en anderzijds door meer waarachtigheid.
Men zou zich af kunnen vragen, waarom de heeren hun slootje dan niet uit laten loopen in de ‘Dietsche Warande’ of ‘De Gemeenschap’ bijvoorbeeld, die heelemaal dezelfde onnoozele burgerlijkheid als hier wordt vertoond tot hun beginsel maakten.
Het schijnt dat er tegenwoordig meer grijsaards geboren worden, dan in de gezegende tijden der Tollensen en Ten Kates. Er leeft momenteel (of juister: er schrijft momenteel) in Groot-Nederland geen enkel dichter meer, die niet weg is gedoezeld in het gezellige binnenhuisje der horretjes-lyriek en der welversneden vaerzen met gevoelens-van-peperkoek. En daar is grootendeels het bezadigde, burgerlijke schrikje voor het eksperiment aan schuldig. De schrijvende meneeren durven niet meer een gewaagde worp, een prachtig-roekelooze gooi aan, maar tellen naarstiglijk de sylben en houden enquetes bij alle ooms en tantes of hun werk niet over de schreef der gangbare meening gaat.’
Ziedaar, vrienden grijsaards. Zult gij over de schreef der gangbare meening gaan, of niet? Dit vraagt u
Pertinax of de onnoozele burgerlijkheid.
|
|