Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 871]
| |
Spaansch-Amerikaansche Letteren
| |
[pagina 872]
| |
Uit de stille omgeving van het vaderlijk huis ging hij studeeren in een gymnasium, dat een groote bekendheid in het land genoot, in dat van Jacona, een bekoorlijk stadje van Michoacàn. In dit college leerde hij Latijn, studeerde de Humaniora en voedde zijn van nature reeds tot de beschouwing neigende ziel met de lectuur van talrijke gewijde boeken. Gedurende de wandelingen op het land, in gezelschap van de overige gymnasiasten, gaf hij zich heel over - naar zijn eigen getuigenis - aan de bewondering van de verrassende Michoacaansche landschappen, de heerlijkste die hij ooit gezien had en op de ruime met licht en bloemen gevulde binnenplaatsen van het gymnasium luisterde hij verrukt naar de gesprekken zijner meerderen, die hem over de wonderen van Rome vertelden of hem aan den van sterren flikkerenden hemel het gouden alfabet der gesternten leerden spellen. In deze omgeving ging zijn geest ten vollen open voor de bewondering der natuur en ontvlamde zijn hart van liefde tot den Hoogsten Kunstenaar. Groote oeconomische verwikkelingen troffen zijn familie - zijn vader was sinds zoowat een jaar overleden - en dwongen hem de studies te verlaten om voor zich, zijne moeder en zijn broertjes den kost te winnen. Hij kreeg een betrekking in de havenstad Mazatlàn bij een advokaat en daar hij gevoelde dat in zijn binnenste vele dingen brandden om aan de pen toevertrouwd te worden, begon hij voor een blad te schrijven, op die wijze een begin makend aan zijn letterkundige werkzaamheid. Zijn eerste gedichten openbaarden al dadelijk den rijkdom van zijn verbeelding en de kracht van zijn talent. Maar hij hunkerde naar ruimer leven en vertrok naar Mexico, de hoofdstad van het land en van het Mexikaansch intellectueel leven, waar hij zich definitief aan de letterkundige loopbaan wijdde. Daar knoopte hij vriendschap aan met den uitstekenden dichter Manuel Gutiérrez Najera, wiens vroegtijdige dood (in volle jeugd) aan Nervo een zeer fijnbesnaard gedicht ingaf, waarmee hij de welverdiende faam veroverde, die hij voor altijd zou bewaren. In 1895 gaf hij zijn eerste boek uit, een roman: ‘El Bachiller’ waarvan de Fransche vertaling onder den titel ‘Origéne’ in 1901 bij Vannier te Parijs verscheen. Zijn tweede boek ‘Perlas Negras’, een bundel lyrische gedichten, zag het licht in 1898. De bundel ‘Poemas’, die ‘Sorella Acqua’ bevat en die wellicht zijn schoonste werk is, verscheen in 1901; en er | |
[pagina 873]
| |
volgden steeds andere bundels, die in Mexico, Barcelona, Madrid, Parijs, Buenos Aires en Montevideo uitgegeven werden.Ga naar voetnoot(1) Hij bereisde Europa met een journalistieke opdracht, bezocht verschillende landen en verbleef eenigen tijd in Parijs. Na zijn terugkeer in het vaderland werd hij professor voor Spaansche taal-en letterkunde en stichtte in samenwerking met den uitstekenden, eveneens vroegtijdig gestorven dichter, Jesûs Valenzuela, de ‘Revista Moderna’, het ernstigste letterkundig tijdschrift, dat ooit in Mexico bestaan heeft. In 1905 ging hij in de diplomatie over als secretaris van het Mexikaansch gezantschap in Madrid, waar hij verschillende jaren van vruchtbaren arbeid doorbracht. In 1918 keerde hij opnieuw naar zijn vaderland terug en werd tot Gevolmachtigd Minister in Argentinië en Uruguay benoemd. Hij stierf plotseling te Montevideo den 25 Mei 1919 in den vollen bloei van zijn talent. Zijn dood was de bekroning van zijn diplomatische loopbaan. Het schoonste Uruguayaansch pantserschip, begeleid door andere oorlogsschepen der verschillende landen van Latijnsch Amerika, droeg zijn stoffelijk overschot naar het vaderland, waar het in de hoofdstad bijgelegd werd in de ‘Rotonda de los Hombres Ilustres’. Te Veracruz aangekomen, bewezen Noordamerikaansche oorlogsbodems, toeschouwers, die nooit in de Amerikaansche zeeën ontbreken, hem spontaan de verschuldigde eer. Alle Ibero-Amerikaansche naties betreurden zijn afsterven. Niet een Mexikaan was er gestorven, maar wel een geboren broeder van Mexico. ***
Nervo was een waar geboren dichter: van zijn eerste voortbrengselen af kan men op duidelijke wijze de kenteekenen zijner spontaneïteit onderscheiden. Zij bewijzen dat hij een verbazende improvisator is. De letterkundige omgeving waarin hij gedurende zijn jeugd | |
[pagina 874]
| |
verkeerde, de cosmopolitische bohème van Parijs, verleidden hem tot een dwaas en oppervlakkig modernisme. Hij had zich dadelijk door zijn talent doen opmerken en slaagde er in fijn gedraaide verzen met een betooverenden rijkdom van tonen te schrijven, die modellen van volmaakten versbouw zijn. Maar evenals hij nu en dan het luidruchtig gezelschap zijner vrienden vluchtte om op zoek te gaan naar de stilte en het halfduister van een of andere kerk om God zijne verzuchtingen te kunnen toesturen gelijk in de nooit vergeten tijden van het gymnasium, zoo verliet hij ook van tijd tot tijd de gezwollenheid en het rhetorisch klatergoud om aan al zijne broeders in een eenvoudige en ongekunstelde taal, in proza of in verzen goede dingen, zoete en diepzinnige dingen te zeggen. Op natuurlijke wijze dreef zijn temperament er hem toe alle kunstgrepen en alle oppervlakkigheid te verlaten en op zekeren dag kon hij aan het einde van een zijner mooiste boeken dit nawoord voor den lezer schrijven: ‘Dit van alle gemaaktheid, van alle techniek en alle literatuur ontbloote boek, heeft slechts ééne zaak gezocht: uwen geest te verheffen. Ik zal gelukkig zijn, indien ik daarin mocht slagen.’ Van den anderen kant weten wij wat hij zelf met die smaakvolle scherpzinnigheid, die hij graag dikwijls aanwendde, over zijn letterkundige persoonlijkheid gezegd heeft in zijn zeer schoon boek ‘Juana de Asbaje’, den wereldlijken naam van de eigenaardige Mexikaansche dichteres sor Juana Inés de la Cruz, die door hare tijdgenooten met achttiendeeuwsche hoogdravendheid ‘la decima musa’ genoemd werd: ‘Toen ik in mijn jeugd enkele mijner lezers in het ootje placht te nemen door dingen te schrijven die niet eens een groot licht kon verstaan ontbraken er geen, die mij meester noemden en ik had mijn kring en zij zeiden dat ik het hoofd eener school was en ik droeg de valk op den arm en de lelie in mijn blazoen. En er waren would be geleerden die mij namen schonken als Augustus en Quirinus. Maar nu ik, naar het woord van Rubén Darîo ‘een der moeilijkste en hoogste punten van het poëtisch alpinisme bereikt heb, namelijk de hoogvlakte van den eenvoud, die tusschen hoogste toppen en diepe afgronden gelegen is...’ nu ik kan zeggen wat ik wil, zooals ik het wil; nu ik brood brood noem en mij door allen laat verstaan, nu voel ik me moe van het alpinisme en daar ik, zooals de vriendelijke Darîo beweert, de begeerde hoogvlakte bereikt heb, zeg ik als de beroemde Franschman ‘J'y suis, j'y reste.’ *** | |
[pagina 875]
| |
Wat van het werk van Nervo het meest tot het publiek doorgedrongen is, is het schoone, bevallig en handig gemaakte vers geweest, dat het gehoor streelt, verrukt en begeestert. Het komt ons evenwel voor dat het meest zuivere, wezenlijke en eeuwige dat men er in vinden kan, tot nog toe niet naar verdienste bestudeerd werd. In een van zijn werken vinden wij volgende gedachte uitgedrukt: ‘Een dichter mystieker noemen is een pleonasme. Hoe kan er een dichter bestaan, die geen mystieker zou zijn, die ofschoon hij de Goddelijke Liefde begrijpt zooals hij alleen in staat is ze te begrijpen, zich niet met onweerstaanbare onstuimigheid tot God zou verheffen?’ Daarom is hij een echte dichter geweest, omdat hij een mystieker bij uitnemendheid was. In heel zijn werk bemerkt men een vurigen dorst naar goddelijkheid, een onweerstaanbaren drang naar het oneindige, een krachtig en geweldig geloof. Ik heb gezegd in heel zijn werk, ik zou kunnen zeggen in heel zijn leven, omdat bij hem gedachte en daad altijd in harmonie geweest zijn. Maar natuurlijk, daar hij mensch was, werd ook hij bekoord en is ook hij gevallen; somwijlen heeft hij zelfs den wreeden beet van den twijfel gekend. Sommige gedichten zijn niets anders dan het smartelijk geklaag van een ziel, die het geluk verloren heeft of verwenschingen van de vervallen eeuw, die er prat op gaat de waarheid te bezitten. Amaba y me decîas ‘analiza’
Y murîo mi passión luchando fiero
Con Jesûs por coraza y en la liza,
Desmembró mi corazón triza a triza
El filo penetrante de tu acero.
Tengo sed de saber y no me enseñas,
Tengo sed de avanzar y no me ayudas,
Tengo sed de crecer, y me despeñas
En el mar de teorîas en que sueñas
Hallar las soluciones de tus dudas....
Maar alle beproevingen, die hij moest doorstaan, dienden om het volle licht in zijn geest te ontsteken: gedurende zijn nacht vond hij toevlucht in de goddelijke wonde die voor hem ‘een liefdevolle schuilplaats’ was. Hij beminde Christus met een heerlijke teederheid. In het werk ‘Juana de Asbaje’, waarvan wij reeds gesproken hebben, staat er een dialoog, waarin de dichter en de dichteres over Christus | |
[pagina 876]
| |
spreken. Wat een geestdrift, wat een vervoering als de zuster hem over de ontuitsprekelijke schoonheid van den Verlosser spreekt; over zijn mooi gelaat, dat de stralen der Goddelijkheid laat doorschijnen; over Zijn hemelsche bescheidenheid; over die lieflijkheid en zoetheid, die barmhartigheid; over die diepe nederigheid en zachtmoedigheid; over dat woord van eeuwig leven en eeuwige wijsheid!... En met welke kinderlijke bezorgdheid biedt hij in een van die gedichten, die ik in het Italiaansch heb kunnen vertalen: ‘Ospitalità’, (Gastvrijheid) Christus, die op razende en onmeedoogende wijze overal verjaagd wordt en die buiten blootgesteld is aan het onguur weer en de akeligheid van den ijskouden nacht, de eenige schuilplaats aan, die hij voor hem kan vinden: zijn eigen hart.
***
Het werk van Nervo, evenals dat van Shelley, is veel verschuldigd aan de platonische theorie, volgens de welke men door de beschouwing van de schoonheid heen, tot den oorsprong van alles, tot God, komt. De gevoeligheid voor de openbaring van de uitwendige wereld dreef hem naar den schoot van moeder Natuur. Voor hem heeft het leven van elk wezen en van elk ding dezelfde werkelijkheid als het leven van den mensch. Hij vond God overal; hij beluisterde Zijne stem die hem geheime en diepzinnige dingen toesprak. Men leze slechts ‘Sorella Acqua’, het gedicht van de volgzaamheid en van de overeenstemming met den goddelijken wil, dat ik me graag voorstel door Hem gezongen naar het voorbeeld van den Poverello, op het plein van een landstreek of dorp in het heilige Umbrië onder dien zóó blauwen hemel. Niet zelden treft men bij hem verklaringen van de natuur aan - die reeds door Unamuno opgemerkt werden - die met de Westersche wereld weinig gemeens hebben en die men voor een weerspiegeling van de ziel van Indische dichters zou kunnen aanzien; maar onder de Westersche Indianen waren er in verafgelegen tijden dichters, waarvan de geest in hooge mate verwant was met die van het Oosten. Wij denken hier aan Nezahualcoyotl, den philosophischen bard van Texeaco, die door het gadeslaan van de natuurlijke verschijnselen en het bestudeeren van het met sterren bezaaide firmament er toe kwam te begrijpen dat er een ongekende God bestaat, de oorzaak der oorzaken, en Hem een tempel deed bouwen, die de strengste is onder | |
[pagina 877]
| |
alle aan de heidensche goden toegewijde tempels. Zoo ook is bij Nervo, die evenals zijn groote voorzaat er behagen in schiep de sterren te beschouwen, die hem verstaanbare teekens deden en hem met hun luister toeriepen, die zonderlinge houding van zijn ziel niets anders dan atavisme. ***
De gave om aan te trekken door het woord was een eigenaardig aspect van de persoonlijkheid van onzen dichter. Men vertelt van een mondaine feest in Buenos Aires, waarop muziek en danspartij onderbroken werden, omdat allen hem wilden aanhooren, terwijl hij in gesprek was met een genoodigde, die hem in een hoek verborgen en in gedachten verzonken aangetroffen had; en van een oude Indiaansche, die in dienst was bij een familie, die hij placht te bezoeken en die zich achter een deur verborg om hem te aanhooren en die toen zij op zekeren dag door hare meesters betrapt werd om vergiffenis smeekte door te zeggen dat die heer over zoo schoone dingen en op zoo zoete wijze sprak, dat zij aan de bekoring niet kon weerstaan om van uit een schuilhoek naar hem te luisteren. ‘Hij betooverde met het woord, hij was een wonderbare spreker - zei mij voor enkele dagen in Brussel mijn dierbare landgenoot, Francisco Orozco Muñoz, eveneens een dichter -; zijn tooverkracht bestond hierin dat hij in de ziel van hem, die met hem sprak, binnendrong en er zoodoende in slaagde hem diepzinnige dingen te doen zeggen, die hij voorheen wel gevoelde, maar niet uitdrukken kon. Dat is zijn goddelijk geheim geweest! Nooit sprak hij over zijn werk; nooit beoordeelde hij iemand; voor allen had hij een hoffelijk woord, een woord van lof op zijn door het lijden geheiligde lippen. Ik heb hem maanden lang elken dag gezien en elken dag leerde ik iets belangrijks van hem voor mijn zedelijke of godsdienstige opvoeding. Terwijl men met hem sprak zag men altijd het lichtende gelaat van God. Hij sprak heel stil en met een groote overtuiging alsof hij wat hij zei langdurig overwogen had. Zijn aantrekkingskracht lag in zijn groote oogen en in de verhevenheid zijner denkbeelden. Zijn lange ontvleesde handen als van een door overweging veredelden monnik, onderlijnden op zachte wijze zijne woorden. Zijn beste werk heeft hij gesproken!’ Deze apostel der goedheid kon niet de kinderen vergeten, voor wie hij allerliefste gedichten voor schoolliederen schreef, noch de nederigen van ons vaderland, de Indianen, die hij onverpoosd zag | |
[pagina 878]
| |
gaan ‘met het voorhoofd in duisternis gehuld’; en op zekeren dag had hij een profetischen droom. Hij zag de bergen, de vlakten en de woestijn van Mexico zich met kleine en eenvoudige scholen bevolken, die door Indiaansche kinderen bezocht werden en hij hoorde verrukt dat rumoer van schoolgaande kinderen, dat zoo aangenaam was voor het gehoor van den droomer en den dichter. Deze zoo arme scholen, die niets hadden dan eenige platen en boeken, vormden den weg van het vaderland der toekomst, dat groot, goed, krachtig, vredelievend, werkzaam en gelukkig zou zijn.... O! wat een vreugde moet zijn goede ziel overstelpen, die van uit het hiernamaals ziet dat zijn droom tot waarheid wordt! De zuiverheid van hart van dezen rechtschapen man werd nooit door eenig gevoel van droefheid vertroebeld. Het lijden was voor hem bijna altijd een gezel en een wijze meester en hij aanzag het als een kostbaar geschenk, als een gunst en een voorrecht, die de Heer hem schonk wegens de nadering van zijn geestelijke verheffing. Toen de vrouw van zijn hart overleed, toen hij zooals hij zegt de smartelijkste verminking van zijn eigen ik onderging - namelijk, toen hij de verschrikkelijkste crisis van zijn leven moest overwinnen, waarover hij ons met een ontroerende openhartigheid spreekt in het woord vooraf van ‘La Amada Inmóvil’, dat na zijn dood verscheen en dat ik gewild heb dat in dezen bundel opgenomen werd -, toen viel hij, de Goddelijke Barmhartigheid zegenend, op de knieën neer en droeg aan de Oneindige Goedheid zijn kostbaarste bezit op: zijn lijden. Mijn God, ik bied U mijn lijden aan!
En alles wat ik U voortaan nog aanbieden kan!
Gij hebt voor mij een liefde opgewekt, een eenige liefde,
een groote liefde! De dood ontrukte ze mij
...en er blijft mij niets dan mijn lijden over.
Aanvaard het, Heer:
Het is alles wat ik U voortaan nog aanbieden kan.
In andere oogenblikken van beproeving had hij steeds dezelfde opvatting, dezelfde heilige onderwerping. Gedurende zijn diplomatische loopbaan heeft hij een oogenblik de armoede gekend. Ten gevolge van de gebeurtenissen in Mexico bleef hij in Spanje verlaten achter en de Spaansche regeering bood hem in een ridderlijk gebaar | |
[pagina 879]
| |
een toelage aan, die hij op grootmoedige wijze ofschoon met dankbaar hart van de hand wees. Toen zag hij Vrouw Armoede tot hem naderen en vol vreugde zong hij: O Heilige armoede,
mijn zoete gezellin,
wapenschild van adel
en aristocratie:
ach! kom en verblijf hier,
gij moest reeds vroeger gekomen zijn!...
O Heilige armoede,
bron van medelijden,
tuin van waarheid,
ader van hoffelijkheid
en spoorslag van het leven:
kom en woon in mijn ziel
en zij er de meest geliefde!...
Deze verliefde op de schoonheid en op het leven, deze vrome minnaar van Gods Zoon en van al Zijne schepselen leefde in voortdurende bezorgdheid voor den dood, die ten slotte voor hem het ware leven was. Gedurende zijn laatste jaren werd ondanks zijn leeftijd de zekerheid van zijn nakend einde een obsessie. Hij was er zeker van weldra de twee wezens, die hij het meest liefhad, te gaan vervoegen: zijne moeder en de vrouw van zijn hart, die op hem wachtten in ‘dien tuin, die zich aan de overzijde van het graf bevindt’. En toen dacht hij aan zijne broeders, die nog hier moesten blijven, vergaderde den schat zijner ervaringen en schreef ‘Plenitud’ - Dit is heel mijn rijkdom voor u - een brevier van waar geluk, vol spreuken, raadgevingen en gedachten, bestemd voor hen die een volmaakt leven in den meest verheven zin van het woord wenschen te leven. Enkele bladzijden van dit boekje kunnen de vergelijking met de schoonste der christelijke mystiekers doorstaan. En hij bleef wachten en verlangen dat God hem une mort paisible, le plus tôt possible zou zenden; en God verleende het hem. Op den leeftijd van pas 48 jaar overleed hij te Montevideo den 25en Mei 1919. De dichter Zorrilla de San Martin bracht hem een priester. Hij sprak zijn biecht, nam een kruisbeeld dat hij steeds op zich droeg in de | |
[pagina 880]
| |
handen, drukte het aan zijn hart, vroeg dat men de vensters zou openen om hem toe te laten nog eens de zon en den blauwen hemel te zien, wellicht aan zijn schoon Nayarit denkend, en zijn groote ziel verliet, door God geroepen, zijn lichaan, op zijn gezicht nog een onuitsprekelijken glimlach achterlatend.
Antwerpen, October 1929. |
|