| |
| |
| |
Apulië
door Dr Felix Rutten.
De vlakte van Grandella.
Er zijn landschappen - en wie kent er zoo géén van nabij of van ver? - zóó geheel doordrenkt en doortrokken met herinnering, dat zij niet anders meer zijn dan geprojecteerde historie. Zij werden louter stemming, louter symbool, als beelden van verbeeldingen: illustraties van het ontroerend gebeuren dat zich eenmaal binnen hun omraming afspeelde, dat hun vormen, hun lijnen en kleuren, sedert blijvend vervult. Zij hielden op, panorama's te zijn voor het waarnemend zintuig, dat er de ‘valeurs’ van den schilder keurend bewondert, en werden illustratieve beelden voor een louter geestelijk substraat. Klankborden eener zielsmuziek, waarbij het de herinnering is, die de stemmingen oproept en bindt in haar ban. Zij werden vergezichten in het verleden, waarvan ze nog altijd leven, - een verleden dat ze voor eeuwig bezielt.
De menschen-geslachten volgen er elkander op: nieuwe woningen verdringen de oude, en nieuwe bewoners de oude bevolking. Het voorjaar brengt er bloesem en loof, en het najaar den fakkelenden gloed zijner laaiende kleuren. Daar wordt gezaagd en gemaaid, geoogst, gezwoegd en gezweet, met al de vreugden en bitterheden die het leven geeft in zijn bestendige wendingen; en de zon vernieuwt er van dag tot dag den glans van haar aanschijn, waarbij de dingen rijzen uit den schemerigen nacht, - zooals de nacht er weer telkens zijn schaduw over uitbreidt, waarin de zichtbare vormen zich oplossen en verdwijnen. Maar naast deze wezenlijkheid staat er die andere in gestempeld, die spreekt tot den geest. Want noch van het zwoegen en werken der menschen, noch van het bloeien der dingen en hun bonte wisselingen, leven die landschappen voor den innerlijken tastzin van den fijner gevoelhoornde, sinds het verleden daarin zijn beelden boetseerde.
Ook al herinneren geen gedenksteenen of inschriften aan het eenmaal daar afgespeelde, dat wij er aldoor zien, - dat er voor hem die weet en voelt, als tastbaar bleef ingedrukt. Bij den klank van een en- | |
| |
kelen naam, van een naam alleen al, wordt heel een verleden er levend.
Zóó is dit landschap voor Benevento.
Noordelijk liggen de hooge stapels der Abruzzen achter ons. Langzaam, naar het zuiden toe, vervloeien hun voorgebergten hier, in de richting der Apulische vlakte. Te midden dier vloeiïng, breed, in krachtige vagen gepenseeld, wit op het groene land, de laag-gestrekte stad. De tafelvormige heuvel die haar witheid doet opschemeren, even geheven, beurt haar boven de samenvloeiïng uit van de Calore en de Sabato. Hier en daar legt het zilverig geschijn der beken wat spiegelingen, als van zilveren vlakjes en scherven, in het grauwgroene landschap. Moede rekken zich overal de bergruggen, opgeworpen als weerbare verschansingen. Zij liggen nu moe te slapen: zij hebben hun rol gespeeld.
Benevento nadert: zijn schemerend-witte vlek dijt wijder uit. Ik zie het geheel door een beregend glasraam: heel den nacht heeft de regen gestroomd. De morgen in de coupé is grauw en koud. Laag hangen de grijze wolken over het grijze landschap, zwaarmoedig gesluierd. De stalen inkervingen van het water, - zóó glanzen de rivieren, - leggen in dit somber geheel een tragisch accent. Het is als een oplichten van zwaarden en wapenen, weggeslingerd over het eenzaam veld. En 'k vroeg mij af, of het verbeelding is: de paarse nuanceering die zweemt door dit beeld ‘en grisaille’.
Koren groeit er. In boschjes donkeren zilverig-omnevelde olijvenboschjes in drommen daarlangs. En er zijn grasvelden, wijdgedeinde weiden waar, in den regen verspreid, wat kudden van koeien en schapen grazen. Geen boomen verder.
Dit is de vlakte van Grandella.
Dit is de tragedie van koning Manfred.
Manfreds vader, keizer Frederik boeit ons, daar hij een eigenaardige persoonlijkheid was, wiens karakteristiek profiel, scherp gesneden, met individueele trekken en sprekenden blik, te voorschijn treedt uit een duisteren en doorleefden tijd, waarin hij als een eerste nieuwe, moderne mensch voor het voetlicht der historie treedt. Heel anders staan wij tegenover den zoon.
Manfred mist de groote eigenschappen, de vooruitziendheid vooral, en het heerschertalent van zijn vader. Hij is zwak van gestel: de teere, verfijnde spruit van een oud, veredeld geslacht, een onecht kind. Knap heet hij, moedig en minzaam, vroolijk en voornaam.
| |
| |
Volgens een Arabisch geleerde, verbonden aan zijn hof, kende de koningszoon de tien boeken van Encydes op zijn duimpje; Saba Malaspina heeft hem geroemd: nobilis Naturae, decor utriusque parentus, edel van nature, zijn ouders tot sieraad. Parijs en Bologna hadden zijn geest geopend voor beschaving en wetenschap: zijn hof werd een ‘weergevonden paradijs’ genoemd. De schoonheid zijner gade, Helena van Epirus, gaf het den luister van een Helleenschen Zangberg. Wel heeft hij de heerschzucht van zijn vader geërfd, met diens schoonheidsliefde: maar ondanks zijn moed is hij geen soldaat. Hij is nog minder een staatsman. Hij laat de gunstige gelegenheden voorbijgaan, om zijn stelling te versterken, om zijn vijand te verzwakken. Hij wiegt zich in den waan van zijn overmacht en van zijn onoverwinnelijkheid, waar hij alleen maar oog heeft voor de macht zijner vloot en de zwakke zijde van zijn mededinger. Hij wist niet dat het groote spel der Hohenstaufen verspeeld was. Werkeloos bij het politieke aambeeld, ciseleerde hij verzen en zong hij canzonen. Hij was een dichter op den troon.
Zijn hulptroepen blijven uit, zijn steden vallen af, zijn vrienden verraden hem. De tragedie der Hohenstaufen voltrekt zich in zijn noodlot. Is dat de vergelding der gerechtigheid ook voor eigen schuld?
De sage dichtte hem den dood van zijn broeder aan; waarom doodde hij diens zoontje dan niet?
Hij heeft Italië voor Koenraad, zijn broeder, herwonnen en houdt hem den stijgbeugel te Siponto. Hij weet dat Koenraad hem om zijn volksgunst in Italië benijdt en draagt dien naijver. Verleidde die gunst hem toch tot verraad, toen de kroon van Koenraad kwam aan diens zoon? Manfred laat zich tot koning kronen te Palermo door de bisschoppen van zijn land. Maar hij vindt verontschuldigingen: hij waande Koenradijntje gestorven; noch kind, noch weduwe kon het woelige Napels besturen, geen Duitsche prins ook, die niet eerst geleerd had Siciliaan te zijn; en hij doet beloften: Koenradijn zal zijn opvolger wezen, hij zal hem liefhebben als zijn eigen zoon.
Maar de schuld is op hem: de teerling is geworpen.
Karel van Anjou is niet werkeloos gebleven, en wint veld op alle gebied. De politiek van Rome opent den weg voor hem, en de opruiende bedelmonniken openen sterkten en stadspoorten voor den vreemden heerscher. Onvermoed kan hij Rome naderen; Manfreds vloot heeft het gunstig oogenblik verdroomd. Willem van Holland, zijn rivaal, wint het noorden.
| |
| |
Dan ontwaakt in den dichter de held. Hij talmt niet meer, rukt van het sterke Capua op, den vijand te gemoet bij het onversterkte Benevento. Buiten de stad staat hij met de zijnen, in de vlakte opgesteld tot verweer.
Karel ziet hem van den Monte di San Vitale af. Zijn Franschen doorstormen de Piana di Santa Maria delle Grandelle, de Piana di Rosetto; maar Gibellijnen en Saracenen hebben, met hun moed en hun overmacht, de Franschen en Welfen teruggeworpen. Dan springt de achterhoede van Anjou in het veld, en Manfreds mannen, Romeinen, Campaners, Toskaners en Lombardiërs, wijken en vluchten. Zijn Zwaben en Sarazenen houden den vijand nog op: maar het is te laat, het is nutteloos.
‘Nu helpen uw pijpers en spelers u niets meer,’ bijt Occursius hem in het oor. ‘Geef uw wapens aan mij en vlucht: ik wil voor u sterven.’
Maar Manfred gespt den stormhelm aan. Daar laat de zilveren adelaar los, die den helmknop siert, en slaat aan den grond. ‘Hoc est signum,’ barst hij uit. Maar hij werpt zich in het strijdgewoel en redt zijn eer. Hij valt als een held. Alleen aan zijn schoonheid werd hij herkend, toen zijn naakte lijf was gevonden met twee wonden aan het hoofd en een borstwonde.
Een landman reed het bloedig lichaam door de rijen der Fransche benden. Hij had het gevonden, en verkocht het den vijand voor geld.
De liefde der menschen is Manfred gebleven, omdat hij viel in den glans zijner jeugd, dapper, edel en schoon. Met hem werd een morgenster van den hemel gerukt; een nieuwe Arthur, een laatste Tristan. Dantes smartelijke ontroering over hem, gaf Manfred zijn blijvenden aureool.
Met andere dichters deelde hij de naïeve levensopvatting, den lichten, warmen levenszin die hem kenmerkt: zoo staat hij voor de poëzie van jeugd en schoonheid en illusie, tegenover zijn vijand, Karel van Anjou, die nuchter, koel en berekend, toegerust met een helderen kijk op de werkelijkheid, als het loutere verstands-proza is. Daartegenover faalde Manfreds kracht, zijn wil en schranderheid. Maar om zijn moed en zijn doodsverachting, toen alles voor hem verloren was, won hij den lauwer der helden.
De schaduw van zijn noodlot dekt dit landschap van Benevento: er lag een vloek op zijn geslacht, en die vloek is hier nog als tastbaar. Die herinnering geeft deze melankolische vlakte inhoud
| |
| |
en vorm. Zij luistert naar den verren klokkenklank der Siciliaansche vespers.
Werd Manfreds lijk onder een steenhoop, bij een brug over de Calore, smadelijk ter aarde gebracht; of werd zijn assche, na eervol begraven te zijn, later op de oevers der Verde-rivier verstrooid in den wind, door een wraakgierigen vijand die zijn gebeent niet dulde binnen zijn landspalen? De sage mag zich op den veroveraar gewroken hebben; de waarheid hierover bleef in het duister. Wreedaardig heeft Anjou zijn tegenstander vervolgd tot in zijn onschuldige kinderen; hij bracht de tragedie der Hohenstaufen ten einde in het bloed van Koenradijn.
Zoo werd op de vlakte van Grandella de zege der Romeinsche Curie volstreden en een nieuwe heerschappij bevestigd voor het koninkrijk Sicilië. De keizersmacht was gebroken, en het keizerrijk lag aan scherven. Van dat oogenblik af wentelde de wereld in een nieuwe baan.
| |
Foggia regalis.
Grauw in grauw vervloeit het land in den regen. Wijd en leeg ligt de kim er omheen. Het zijn de leege velden van den lusteloozen winter. Droef tikkelt aldoor de regen aan de grauwe ruit.
De stad is weggeneveld. Bergen wijken en naderen, met traaggestrekte ruggen, in moede heffingen, naakt en dor. Daartusschen wentelt bij afwisseling een kale heuvel voort als een bolle golf, ook traag en donker. Dan wisselt onder de tunnels de grauwe klaarte van den regenslag met nacht-duister af: een laatste voortzetting der Apenijnen, die hier alle trotsche hoogheid hebben afgelegd. Lusteloosonverschillig glijden de bergen voort, in vlakke gelijkmatigheid. Soms, op een kegelende hoogte, een enkel plaatsje, bij 't eindeloos wachten in slaap gevallen: iets dat er vergeten werd uit een verren, ouden tijd.
Dan vallen de hoogten, zinken de lijnen, de heuvels: als veldtenten die worden opgebroken. Wijd gaat de verte verglijden langs den bergwal, die wijkt in den nevel achter ons: en de vlakte strekt zich eindeloos uit.
Enkel wat wintersch-verdorde eiken. Tusschen kreupelig hout zoeken dolende schapen en geiten langs het vale gras van het braakland naar eene late schaarsche groenigheid. Een herder drijft ze, gekleed in dierenhuid.
| |
| |
Dit is het langzaam verglijden in de Tavogliere di Pulia, de uitgediende tafelvlakte, korenblond in het voorjaar en al weer uitgedord onder de zomerzon. Waterarm, en toch vruchtbaar land, beroemd om zijn wol in 't verleden, en nog altijd vermaard om zijn wijn, beplant met mandorli en olijven. Hier heeft Diomedes, de paardenmenner, het eerst geregeerd, in de mythologische tijden. Dan dreven Samnitische herders hun vee hier saam. Zij baanden er onbewust den weg voor de Romeinsche veroveringen. Na hen volgden Longobarden, Grieken en Normandiërs het spoor. En de wegen die de kudden van ouds in de vruchtbare vlakte hadden uitgesleten, - de regi tratturi, - werden de wegen voor het latere, groote verkeer. Het tribuut dat Rome hief op de doortrekkende karavanen, beladen met koren en olie en wijn, groeide uit mettertijd tot een afzonderlijke magistratuur, in Foggia gezeteld: zoo rijk is zijn zomerdracht. Zoo rijk was dit land, nu dood en verlaten, dat de heeren en baroenen het overzaaiden met burchten en sterkten, om zich het bezit der korenschuur met geweld te verzekeren. En hier vandaan, van Bari uit, ging de weg naar het overzeesche voor het heele handelsbeweeg op den Levant.
Hier ligt Foggia, eenzaam, lusteloos. Een warrelnet van vieze straatjes. Geen teekenende lijnen, geen kleur. Laag bleven de huizen na de aarbeving, die in 1731 de stad verwoestte. Daar die huizen er laag zijn, en wit, wordt ze ‘Arabisch’ genoemd. Maar dit wit is grauw, en groezelig. De regen bemoddert de straten, waar kinderen stoeien en spartelen als kleine, zwarte duiveltjes. Beslikte kariolen, voorwereldlijke kalessen ratelen er gevaarlijk om en om. Flodderende wasch hangt aan gespannen lijnen van huis tot huis, en de goorheid van winkeltjes en kelderkrotten vuurt een bedorven en zure lucht over straatjes en pleinen.
De dom: toren op zij, koepel, XII d'eeuwsche krypte met aansluitende muren en sierlijst boven den hoofdingang; daarboven Renaissance...
Maar reeds zijn er bedeljochies en belangstellende vrouwen in het rond, om je een andere richting aan te duiden: ‘il palazzo’, waar je wezen moet als toerist; want er is niets anders dan dat ééne in deze stad, die haar toeristische merkwaardigheid dankt aan de schim van keizer Frederik II.
Geduld. Eerst deze sierlijst. Iets beters heeft Foggia niet, dan deze geniale fantasie. Bloemkelken, wier lippen in elkander overgaan, met koppen en chimeren daartusschen, leeuwen en adelaars, tot in de
| |
| |
kleinste fijnheden nagespeurd, bij een verrassende speling van licht en schaduw. Hier sloeg een groot kunstenaar den glans en den gloed van het leven in den harden steen. Was het Bartolomeo da Foggia zelf?
In dat geval heeft keizer Frederik den kunstenaar hier bezig gezien. Was het misschien niet in opdracht van hem, dat de beeldhouwer dit kunstwerk schiep, voor de kerk der stad waar hij hof hield, waar zijn derde gemalin, Isabella van Engeland, uit het leven scheidde? De aardbeving spaarde ze, als een laatste spoor van zijn luister, dat zijn naam onderlijnt als met kostbare gemmen, in de stad die hij liefhad. Overigens had hij geen oog voor de kerken van zijn land; hij overdekte het, - Apulië vooral, - met kasteelen alleen.
Maar ziehier: een armelijke burgerwoning; beneden is de gevel uit kalksteen, dan hooger-op uit baksteen saamgevoegd. Daarin werd een stuk architectuur verwerkt, als achteloos opgenomen: een gewelfde boog, die rust op consols. Hij overspant er een vensterraam boven een laag rondpoortje. En dit is alles wat er overbleef van Frederiks vroeger paleis, dat bouwvallig geworden in de XVIe eeuw instortte. Dit sierstuk werd er alleen uit gered.
De voetstukken zijn adelaars, en de rondboog zelf bestaat uit een krans van gekroesde acanthusbladeren. Een herinnering en reliek, wel schamel en armelijk, maar dan toch authentiek, in deze stad die geen beteren roem bezit dan zijn naam en de herinneringen van zijn tragisch geslacht.
Hoc fieri jussit Fredericus Cesar ut urbs sit
Foggia regalis sedes inclita imperialis.
Met deze woorden koos hij er verblijf en liet hij Foggia zijn gedachtenis.
In den krampachtigen greep, waarmee die adelaarsklauwen hier hun voetstuk omklampen, ligt heel zijn wezen en heel zijn tragedie uitgedrukt. Als Odysseus fantasievol en vindingrijk, was Frederik vooral een andere Prometheus in opstandigen trots. Frederik wilde niet minder dan het ‘orbis romanus’, - Otto's en Barbarossa's vervulden droom. Carolus Magnus's rijk was nauwelijks groot genoeg voor zijn heerschzucht, die - ‘Cesar Augustus’ - zich den adelaar tot symbool koos: den vogel van Zeus en van het wereldveroverende Rome; het symbool van Napoléon na hem. Hoe zou de Hohenstaufen wel minder hebben nagestreefd in de eeuw der herleving van het
| |
| |
Romeinsche recht? Het lag al begrepen in de erfenis van zijn vader; het lag in zijn wezen en aard, om een hervormer te worden vóór de hervorming, en een antichrist voor het wereldeinde.
Zijn trots, zijn overmoed en de spanning zijner heerschzucht, staat dit niet in dien boog? De versregel zelf, hoe verre van klassiek, herinneren er aan, dat Frederik, als Hadrianus, ook een dilettant was in de kunst, een dichter en zanger, een humanist vóór het humanisme, al geheel omluisterd door de cultuur en de praal der Renaissance eener veel latere eeuw.
De ‘città libera e fidelissima’ wijdde een modderpleintje als ‘Piazza Frederico II’ aan zijn gedachtenis: maar deze bloeit er beter en blijvend in den acanthus-krans van zijn gebroken paleis.
| |
Lucera Saracenorum.
Met Foggia begint het langgestrekte Apulische landschap, dat in al zijn mantelplooien doorschemerd is van die eene, wereldbeheerschende figuur der XIIIe eeuw, door zijn vijanden spottend ‘Infans Apulicie’, het kind van Apulië genoemd. Frederik had de Moorsche paleizen van zijn geboorte-eiland verlaten, en in de laatste jaren zijns levens zelfs heelemaal vaarwel gezegd aan de weeldetuinen en lusthuizen van het tooverschoone Trinaeria, zijn kroonland Sicilië. De bestrijding van het pauselijk gebied was van Apulië uit gemakkelijker, en ook de verbinding met zijn verbondenen en vrienden uit het noorden vandaar onmiddellijker. Zoo herschiep hij deze landstreek als tot een beveiligenden wal voor het eiland: en nog altijd draagt zij de sporen zijner macht. Maar het waren geen sterkten alleen, doch ook lustverblijven en jachtkasteelen die hij in Apulië verrijzen deed, al droegen óók deze een weerbaar karakter. In Melfi, in Lucera en Avellino, bezat de keizer, - die daarom een Siciliaan met Saraceensche levenswijze heette, - zich eigen harems.
Het slot te Melfi, waar Frederik zijn verblijf dacht in te richten alvorens hij Foggia tot residentie koos, werd door de aardbeving van 1851 verwoest. Zoo verdwenen ook de meeste van zijn andere kasteelen als zij niet gesloopt werden door den tijd, tot onherkenbare ruïnen verworden. Karel van Anjou ontnam weer anderen hun Normandisch voorkomen, verbouwde of verbrijzelde ze. Niet alle werden nieuw door den keizer gebouwd; meerdere bestaande sterkten heeft hij
| |
| |
eenvoudig vergroot en verstevigd. Een vierhoekig grondvlak met vier hoektorens was het gewone grondplan van allen, of dit dan Normandisch of Byzanthijnsch in stijl was. Een hooge eenvoud, spleetvensters en gebosseerde steenblokken kenmerkten ze uiterlijk. Bisceglie, Trani en Bari behielden de best bewaarde. Voor het kasteel van Capua had de keizer zelf het ontwerp geteekend. Malaspina noemde het paleis van Foggia ‘in pracht een Augustus waardig’. Van Ferentinso's kasteel, waar hij in 1250 stierf, staat nog maar één torenromp. Die van San Lorenzo, Orta en Apricena verdwenen zonder sporen achter te laten. Het slot van Gioja del Colle, waarvan nog twee torens de markt van het stadje bestrijken, was als woonkazerne bevolkt, tot graaf de Luca Resta dit aankocht en herstellen deed. Dat van Lagopésole, acht honderd meter boven den zeespiegel, was Frederiks laatste schepping, en de omvangrijkste zijner vestingen: het bezit nog altijd zijn vier hoektorens. Ook is er een kapel als bij geen ander aanwezig, maar misschien wel door Karel van Anjou er aan toegevoegd.
Als harmonisch kunstwerk, en in zijn onderdeelen, staat het terug bij die andere, weidsche ruïne van het voormalig lustslot, Castel del Monte.
Onder al zijn bouwkundige scheppingen, steden en sterkten, neemt Lucera echter een uitzonderlijke plaats in.
Er is het stadje en de burcht, - een stadje van bij de 18.000 inwoners, - geheel wit en Moorsch, met een dom, fantasievol en vreemd, zooals die nu eenmaal past bij een plaatsje in Apulië. Karel van Anjou richtte dien dom daar op, als een tropee na zijn zege over Manfred, toen het stadje zelf zijn naam van Lucera Saracenorum in dien van Santa Maria Christianorum veranderen moest. Hier had eenmaal een tempel van Minerva gestaan: Odusseus had er het palladium heengebracht, dat hij met Diomedes uit Troje roofde. Keizer Constantinus verwachtte dien tempel. De Franken vestigden er zich nadien. Van hieruit trok Otto II Apulië binnen. Dan bouwde Keizer Frederik er een moskee.
Vijf honderd meter verder dan de stad ligt op een steil-afvallenden heuvel dan het castrum van 's keizers Saracenen.
Wat geeft het, of men je al zegt dat er niets te zien is? Toch wil je zien.
Dit Lucera is al een romance. Die naam vlamt uit Apulië op met een vreemden gloed. Al heeft het ons niets te leeren en niets te zeggen, toch spreekt het. Lucera is het brandpunt van de exotische schittering
| |
| |
waarmee de keizer zich omgaf, - niet van zijn koningsluister, niet van zijn majesteit, maar van die vreemde, fantastische weelde die hij als een magiër om zich spreidde, als een sultan, als een Oostersche dwingeland.
Om zijn Siciliaansche moeder was Frederik al geen Duitscher meer; het Saraceensch Palermo werd zijn vaderstad.
Toen de Normandiërs eenmaal meester waren van het eiland en er de Moslims onderworpen hadden, konden zij niet buiten de hulp der overwonnenen, om Sicilië verder tot bloei te brengen. De Saracenen hadden het in een paradijs herschapen, hadden er kunst en wetenschappen geplant. Onder de nieuwe heerschers mochten zij hun cultuurarbeid voortzetten. Hoe dit de kristen bevolking ook tegen de borst stuitte, de ongeloovigen werden beschermd en genoten er volle vrijheid. Rogier II omgeeft zich met een Saraceensche lijfwacht, bouwt kasteelen in Moorschen trant; zelfs de Capelia Palatina te Palermo prijkt met Koran-verzen als versiering. Willem de Booze leeft als een Arabisch emir, door eunuchen omgeven, Willem de Goede kleedde zich in Arabischen pronk en sprak Arabisch: nieuwe paleizen wijdde hij in met Allah's naam. En onder zijn regeering wandelden er de kristen vrouwen zelfs als de oostersche, in goudglanzende zijde en bonte sluiers.
De Moslims hadden er hun eigen moskeeën en markten, zelfs hun eigen rechtspraak. Geen wonder dat zij de Normandische vorsten in hun zangen prezen als zonen van den Profeet.
Maar toen de strijd om de opvolging op Sicilië uitbrak, laaide de lang onderdrukte haar omhoog. De Moslims worden verjaagd en vermoord. Die bloedbaden herhalen zich tijdens den opstand onder Frederiks vader. De sprookjespracht der Arabische wereld op Sicilië verkeert tot een puinhoop.
Onder de druipsteengewelven en de vroegere heerlijkheid van Palermo's paleis droomde de jonge Frederik van een groote toekomst. Hoe wonderlijk het ook klinken moge, toch is het een feit, dat er toen nog Arabische geleerden in zijn omgeving waren. Het oude geslacht was niet uitgeroeid. En het verwachtte een ander gouden tijdperk van de regeering van dit koningskind. Het middel om dit te bereiken lag in hun hand: kon men in het hart van dezen weetgierige belangstelling wekken voor Arabische wetenschap en Oostersche kunst?
En hierin slaagden zij. De vrijere horizont van het morgenlandsche geestesleven behaagde hem méér dan de gebondenheid der
| |
| |
scholastiek. Zelf spreekt hij Arabisch. Hij laat Arabische boeken in 't Latijn vertalen, waarvoor hij Michael Scotus aan zijn hof roept. Joden vertalen voor hem uit het Arabisch in het Latijn, en voor hun eigen geloofsgenooten in het Hebreeuwsch.
Zij leerden hem in de sterren lezen; zij leerden hem Oostersch denken en naar Oostersche wijze leven: zij maakten een vrijdenker van hem.
Zoo reist hij als een Oostersch monarch, tot verbazing van zijn tijdgenooten. Hij voert zijn schatten op wagens mee, met purper behangen en met gemmen versierd. Zijn vierspannen zijn opgetuigd met goud en met zilver. Kameelen en dromedarissen trekken op in den stoet; hij houdt panters en leeuwen, witte beren, apen en lynxen, niet alleen voor zijn dierparken bestemd, maar tevens om hem, als een wondere menagerie, op zijn tochten te vergezellen. Hij toonde Europa den eersten giraf, hem in 't oosten vereerd; een olifant, geschenk van den sultan van Egypte, draagt zijn standaard. Etiopische negers gaan voor hem uit, en blazen op zilveren trompetten. Moorsche dansers en toovenaars omringen hem. Donkerkleurige eunuchen bewaken zijn harems en paleizen; Moslims vormen zijn lijfwacht; Saraceensche meisjes dansen voor hem op gouden ballen, bij den klank van kastagnet en cymbaal. De Saksische monnik Matthias Paris beschrijft, hoe Frederik zijn zwager Richard uit Engeland ontving: hij liet hem baden in geurige dampen, zijn leden wrijven om kracht te herwinnen; dan, bij den maaltijd, verschenen danseressen die zongen en zich rythmisch bewogen op de maat der muziek.
Stelde Frederik den kruistocht niet uit, als vreesde hij de Aziaten te krenken? Met Alhamil onderhandelt hij, en hij wisselt geschenken met de vijanden der kristenheid. Hij bewondert de moskee van Omar en luistert naar de stem der muessins met behagen. Zijn hart is den Islam toegeneigd. Voor een getralied venster in de moskee staande, zegt hij: ‘hierdoor houdt gij u wel de musschen en andere vogels van het lijf, maar in de plaats daarvan krijgt ge nu de stad vol zwijnen,’ - waarmee hij de kristenen, bedoelt. Zoo weet hij geestig te spotten met Rome, en wint hij, zonder een zwaardhouw, Jerusalem met een glimlach, bij vriendschappelijk verdrag.
Dit prikkelde de verontwaardiging der Romeinsche Curie in stijgende mate: de paus zelf heeft Lucera genoemd: ‘een schandvlek midden in het kristenland.’ Van al zijn vergrijpen en misdrijven was Lucera dan ook het orgelpunt.
| |
| |
De overgebleven Moslims op Sicilië hadden er zich in het gebergte teruggetrokken, en in zijn eerste regeeringsjaren begon de jonge keizer den strijd tegen hen. Hij neemt hun emir gevangen; zij zweren hem onderdanigheid. Maar weer staan zij op. Dan doet Frederik hen allen, met vrouw en kind, in 1225 naar Apulië overbrengen en verzamelt hij ze te Lucera vooral. En om hen de vlucht naar het zoo fel omdweepte Sicilië onmogelijk te maken, sluit hij ze daar binnen een vestingsmuur op, te midden van vreemden en vijanden, van alles ver.
Tandenknarsend hebben zij er hun kwartier betrokken, ontroostbaar over het verloren land. Maar de keizer blijkt geen hardvochtig heerscher. Binnen de sterke muur heeft hij een stad in hun stijl gebouwd. Hij geeft hun vrijheden van allerlei aard. Zij belijden hun oud geloof in een keizerlijke moskee, en leven er met hun rechters en derwischen, hun taal en gewoonten, naar eigen trant. Hij legt er een dierpark voor hen aan. Triomfantelijk blinkt de zilveren maansikkel op hun minaretten. De keizer is hun beveiliger. Nooit kenden zij in Sicilië een vrijheid als deze. En zij prijzen Allah. Hier zijn zij geen ‘ketters’ meer.
Dan, plotseling, slaat de stemming om. Een gouden tijd is met Frederik aangebroken, zooals het verwacht werd. En zij vreezen hem in oprechte trouw. Hij bouwt zijn wapenhuizen en eigen harem in hun midden. Zij zijn hem tot lijfwacht. Zij bewaken den toegang tot Apulië. Zij beveiligen hun keizer voor den sluipmoord. Zij vormen een vaste kern bij al zijn legertochten. Zij vergezellen zijn lijfstoet tot de haven van Tarente.
Ook verhoogden zij de pracht zijner omgeving, donker van gelaat, in hun bonte gewaden; zij reden te paard als geboren prinsen en zwaaiden hun kromzwaarden op vreemde wijs. Zij verspreidden een schrik onder Frederiks vijanden, alsof de duivel zelf hun aanvoerder was. Met deze legersbenden tartte de keizer zijn Roomschen tegenstander; want op zijn Saracenen had de banvloek geen vat.
Maar ook in vredestijd waren zij den keizer nuttig. Zij weefden spandoeken en tapijten, waarmee de wanden bedekt werden in zijn kasteelen, en vervaardigden de prachtige kleederen die hij zelf en zijn omgeving droeg. Paardentuig en uitrustingen leverden zij voor hem. Zij waren hem bouwers en mozaïekwerkers.
Doch vooral, zij verrieden hem niet. Zij bleven hem zelf, en na
| |
| |
den keizer, ook Manfred, trouw. Daarvoor zou Anjou hen overrompelen en uitmoorden.
Naar drie zijden steil-omheuveld, rijzen de twee en twintig torens der weerbare muur, op het zuiver-gemeten veelhoekige grondvlak. Door twee machtige rondtorens wordt de voorzijde beveiligd. Binnen den gordelmuur zelf is er niets meer dan ruïne en puin. En doornstruiken. Hier stonden een paleis voor den keizer, een moskee, een schatkamer, arsenalen, fabrieken en woningen. Er rijst nog maar één ruïne, die niet geheel vormeloos is. Zuiltjes eener loggia en klaverbladachtige kapiteelversieringen wijzen, op het tijdvak der Anjou's. Manfreds overwinnaar besteedde dan ook dertien jaar, om Lucera om te vormen. Maar ook zijn schepping viel. De ranken der bramen omstrikken er het puin der verschillende geslachten. Er is niets dan dorheid en leegte gebleven.
En de romance, die blijft en bloeit op de puinen van het verleden.
Telde dit castrum de 60.000 Moslims, waarvan Richardo di San Germano bericht? Het is niet aan te nemen, daar men om den getorenden muur heen kan loopen in tien minuten. Misschien woonden er ook meerderen in de naburige plaatsjes verspreid. De schrijver der Vita Gregorië telde nog slechts een dozijn kristenen te Lucera in 1239. Frederik had er den toegang niet geweigerd aan de Domikaner-predikers, die zijn Saracenen wilden bekeeren. Maar de poging bleef vruchteloos, en het Moslimvolk zijn geloof als zijn keizer trouw.
En je staart van dezen burchtwal, die in de XVIe eeuw al niets anders meer was dan een schuilplaats voor herders en kudden, over het wijde apulische land rondom, tot de blauwe zee, waar de Monte Gargano rijst, zoo teekenend genoemd ‘de spoor der laars van Italië’. Geen landingsplaats, geen haven, vanwaar de Moslims de vlucht konden wagen. Aan de zuidzijde van den berg de golf van Siponto, met Manfredonia, door Manfred gesticht. En mijlen ver kon de torenwachter zien over velden en straten, waar een vijand opdook, waar een vluchteling zich borg, en het zeil van een schip dat, ver in de zee, voorbijstreek. Dit strategisch punt, deze vereenzaamde landheffing in den wijden schoot van de Tavoglière, was met scherpen blik gekozen. Lucera was inderdaad de sleutel van het land.
Doch de romance zingt. Het is de ridderlijke ballade van Manfred en de Saracenen, van den koningszoon en de Moslim-trouw.
Manfred is gevlucht. Markgraaf Berthold, waarop hij bouwde, verried hem, en stelde zijn vijanden voor, hem te dooden. Gewaar- | |
| |
schuwd voor het gevaar en de arglist zijner rivalen, zoekt de jonge koning te Lucera heil.
De gebroeders Capece, trouwe Napolitanen, geleiden hem langs verborgen wegen langs steilten en afgronden, vooreerst naar het slot Atripalda. En Jamsilla beschrijft, hoe de keizerszoon hier met de burchtvrouwen tafelt: zonder in het minst te kort te doen aan zijn waardigheid. ‘Want dit is der vrouwen voorrecht dat men haar, zonder zich zelf te vernederen, ook grenzelooze eerbetuigingen kan brengen, terwijl het daarentegen onpassend zou zijn, een man, ook zelfs den machtigsten, op gelijke wijze te huldigen.’
Zoo schetst de tijdgenoot zijn volmaakte ridderlijkheid.
Op Allerzielendag 's morgens, 1254, staat de koning voor Lucera's gegrendelde poort. Verbaasde gezichten zien van den hoogen muur op hem neer. Maar hij roept hen toe in 't Arabisch: ‘De zoon van uw keizer vraagt u om hulp.’
Zij barsten in een geestdriftig, hartstochtelijk welkom uit. Eer de bevelhebber nog hoort van zijn aankomst, willen zij hem binnenlaten! Maar de poortgrendel weigert. De hoofdman heeft er alléén den sleutel van.
Daar wijst hem één van den muur af op een afvoerbuis, die toegang kan geven in de vesting. En reeds buigt Manfred zich naar de opening toe. Maar een kreet van verontwaardiging klinkt uit alle monden: ‘Dat nooit! Dat is geen weg voor onzen vorst en heer.’ En zij storten omlaag, vernielen de poort, heffen Manfred op hun schouders en dragen hem in triomf.
Daar, hoog te paard, rijdt de hoofdman aan. De mannen grijpen de teugels uit zijn hand, dwingen hem tot afstappen, tot huldigen. Hij buigt voor Manfred den knie: ‘Mijn gebieder.’
Zij zwaaien de kromzwaarden, die flikkeren en rinkinken. Wat ook zijn plannen zijn, hoe ook de toestand, allen willen voor hem strijden, voor Manfred en Koenradijn.
En als de slag van Benevento gestreden wordt, is Helena, zijn gade, binnen Lucera veilig.
| |
Castel del Monte.
Van Barletta voert een treinnetje naar Andria. Een stad van 50.000 inwoners. Een stadspoort met opschrift uit 1230, een Augustinuskerk met XIII d'eeuwsch portaal, de oorspronkelijke Gothische dom
| |
| |
met begraafplaatsen, waarin misschien wel keizer Frederiks eerste gemalinnen rustten, spreken nog vaag van den Staufentijd. ‘Andria fidelis affixa nostra medullis’ luidde 's keizers woord van haar: en hij zond er de gijzelaars terug, die ze hem toestuurde bij zijn weerkeer uit Jerusalem. Hier was Koenraad, zijn lievelingszoon geboren.
Maar we moeten buiten Andria zijn.
Een fantastisch koetsje neemt je op. ‘Naar het Castel del Monte?’
Natuurlijk naar het Castel; waarom kom je anders hierheen? En je overlegt met den ragazzo die koetsier speelt, bepaalt een prijs. De hit wacht geduldig.
De jongen legt de zweep over het paard. Hij vertelt onderwijl onmogelijke dingen. Andria verdwijnt tusschen zijn olijvenboschjes. De streek is vriendelijker, maar de wegen zijn slecht. Je rijdt door bouwland, langs weiden en wijngaarden, met verstrooide huizen en barakken daartusschen, met boomgroepen, grijze olijven en wildwoekerende heggen. En eindelijk niets meer: weer leegte, stilte en eenzaamheid.
Je koetsier stopt. Hij kan niet verder. Het armzalige beest is dood-op, beweert hij. Hij wil nog wel beproeven om toch tot het doel te komen. Maar de bedongen prijs is veel te gering. Zij kunnen het er geen van beiden voor doen, noch hij zelf, noch zijn knol. En hij steunt als een veroordeelde.
Maak-je niet boos, maar blijf flink. Speel den wreedaard. Het mag je niets kunnen schelen. Je hebt genoeg: je zult het verder wel te voet doen. Maar vooral geen duit toegeven. Taai zijn. Wat krachtiger woorden. Doch as-je-blieft geen scheldpartij. Want dan is het spel verloren. Zelfbewust blijven. - En je koetsje schommelt verder.
Een schuim van witte wolken lag aan den einder saamgewaaid, waar het landschap heuvelde. Tegen die donzige lucht rees het Castel, van ver al zichtbaar. Donker stond er het silhouet tegen lucht en wolken, een lichten achtergrond.
‘Ecco,’ wees de jongen met de zweep. Het landvolk noemt het den Belvedere, of het Balkon van Apulië.
Maar iedereen zal het met Gregorovius zien als een kroon.
Geen ander van Frederiks scheppingen heeft zóó de aandacht getrokken als dit. Het heeft iets boeiends door zijn ligging en zijn vorm. Daarenboven was het zijn lievelingsslot. Is het niet als symbolisch voor hem zelf, den Cesar der middeleeuwen?
| |
| |
Als een kroon; op een heuvelbank van ruim vijfhonderd meter. Gedragen, geheven boven het land, met den ontzaglijken hemel daaromheen. Als een diadeem; maar ook als een uitgebrande ster, wier sintels den getakten vorm bewaarden, alsof het levenloos-donker daar uit den hemel was gedaald.
Wij naderen. Het wordt grooter en grooter. De torens zijn afgeknot, de tinnen gebroken. Maar dreigend blijft het zoo hoog en trotsch, eenzaam op zijn hoogte, eenzaam in het boomlooze land, met niets dan den hemel.
Achthoekig rijst het op een meetkundig-zuiver grondvlak, met een toren op elken hoek: acht torens elkaar gelijk. Zoo is het van een ontstellende regelmaat en heelemaal een vestingkroon. Maar het was nooit vesting.
Massief is het, en zwaar, in twee verdiepingen opgetrokken, met maar telkens een kleine vensteropening tusschen elk paar torens beneden; met acht gothische tweelingvensters daarboven: zij staan er als edelsteenen tusschen de verschilfering der zware muren. Maar deze, marmer van Murgia, lichten geel-glanzend op, met een blanke schittering in het zonlicht. Zijn eenig sieraad is de groote poort in het front, uit donkerrood steen: een gothische boog op zuilen, een gebeeldhouwde fries, een driehoekstympaan, afwisselende Bourjondisengothische en antieke bestanddeelen. Het heeft van een Romeinsche zegepoort. Zooals te Capua, waren hier ook drie beelden aangebracht, van den keizer zelf en van zijn vertrouwde raadsmannen, Petrus de Vineïs en Haddaeus van Suessa. Maar deze verdwenen. Het museum van Bari bezit er de resten van. In het muurwerk gapen de gaten nog, waar ze bevestigd waren.
Gestreng en stoer, en toch schoon om zijn harmonischen opbouw: zoo staat het er, een beeld van saamgebalde, maar zuiver beheerschte kracht; in zijn symetrische gebondenheid weer altijd een kroon. Geheimzinnig in zich zelf besloten, geheel naar het inwendige gekeerd, zwijgend in zijn verborgen weten; raadsel of symbool? Onverbiddellijk, ondoorgrondelijk, onaantastbaar. Het bezit zijn geheim, beveiligd door zijn kracht. Zijn sterkte, maar ook zijn boeiende bekoring ligt in zijn beslotenheid.
Het is Frederick zelf in zijn trots, in zijn hooghartigheid zoo ongenaakbaar, in zijn droom der onbeperkte ruimte zoo vereenzaamd, machtig en verschrikkelijk zooals hij voor zijn vijand was Maar het is Frederik óók in zijn liefde voor het wiskundige, het juiste
| |
| |
weten, het onopgeschroefde woord in een bombastischen tijd, zelfs als het preludium der komende Italiaansche Renaissance in het gothiek tijdperk.
Verrassend is de ruimte-verdeeling van het inwendige. Op het achthoekig binnenhof straalde een fontein haar zingende waters uit, en een balcon liep langs de verdieping heen. Daar had de keizer zijn woonvertrekken: acht gelijke en gelijkvormige zalen, in den achthoek ingesneden, straatsgewijze om het middelpunt der grondvlak-figuur heen gelegd. Zuiltjes dragen er de spitsbooggewelven, met rijk bekapt kapiteel. Gebundelde kolonetten rijzen er, omkranst met palmblad en acanthus, van een aandoenlijke teerheid. Tot expressieve koppen bebeitelde schraagsteenen lijken behandeld naar het voorbeeld van antieke vazen met oorversieringen als te Ruvo opgegraven. Maar het geheel is gothisch, de gewelven en de poortbogen, pijlers en kapiteelen.
In drie torens voeren trappen naar het platte dak; de vijf overige dienden als waterputten. Door kunstige geleidingen werd het water ook binnen de zalen geleid, en voedde er springbronnen als in Arabische paleizen. Enkele vertrekken hadden een vuurhaard. Allen hadden eenzelfde venster maar in traceering verschillend, dat naar buiten uitzag, en elk daartegenover een deur die voerde naar het rondloopend balcon. De zuilen dragen nog sporen van purperverf; de wanden waren met marmer bekleed, de vloeren met mozaïek ingelegd. Met voorhangsels en muurtapijten was het geheel versierd, en doorspeeld met de fonkeling en getinkel der zingende fonteinen, die sproeiden in 't zonlicht. Bij de polychromie der constructieve gedeelten en den rijkdom der stoffeerende weefsels en kleeden moet de nadruk dier zalen, met elkaar verbonden, uit den achthoek gesneden, tooverachtig geweest zijn.
Maar wij klimmen naar het dak. Het rond-panorama dat hier openligt is verbluffend. In zijn eenvoud grootsch, van een ontzaglijke wijdte: heel dit land, van olijvengrijs tot olijvengroen geschakeerd, bestrooid met het witte gestippel zijner stadjes, van de kroezele zee en den Monte Gargano in het noorden, en het oostelijk strand waar de havenplaatsen als blanke zwanen te dommelen liggen, tot de zwellende hoogten van Le Murgie in het Westen, waar de pyramide-top van den Vultur-berg in de blauwende verte troont. Zoo rustig en breed, zoo vredig onder den voorjaarshemel, dit eindelooze land, met de zee aan zijn zijde, waar bonte visscherzeilen gespannen staan. Met de zon
| |
| |
komt er een glimlach bloeien, die dit alles gelukkig maakt. Eerst later zal er de welige voldragenheid gedijen van vruchten en wijn en granen. De weelde van een overvloedig, volkeren-voedend paradijs.
En weer altijd opnieuw glijdt de blik langs dien horizont, van het land naar de zee, en van de zee terug naar het binnenland, - den horizont die Anjou's gevangenen hier onderzochten van dag tot dag, en dien zij wanhopig vroegen: ‘wanneer?’ Maar voor hen was de dood de eenige bevrijding.
Hier smachtte Helena van Epirus, de gade van Manfred, met haar drie zonen, nog jonge kinderen, Hendrik, Frederik en Enzo; ook andere gevangenen van hooge geboorte, als de Infant Hendrik van Castilië, bondgenoot van Koenradijn, en Koenraad, graaf van Caserta, als de vorige bij Tagliacozzo in boeien geslagen.
Helena was uit Lucera gevlucht, in de hoop dat een schip haar zou terugbrengen naar Hellas. Door verraad viel zij in de handen van den overwinnaar van Benevento. Zij overleefde het lot van Manfred niet lang. Haar kinderen groeiden hier op in hun kerker, tot de dood ook hen, de een na den ander, verloste van hun vreugdeloos leven, dat de laatste van hen hier acht en twintig jaren te dragen had.
Hun zuchten en vertwijfelingen leven voort in den wind, die hier altijd over den hoogen bergkruin giert, - in den zeewind die er kreunt door de uitgeleefde zalen. Ik luister naar die klagelijke, weemoedige stem.
‘Ja,’ zegt het schuchtere jochie dat me rondleidt, en de poort ontsloot met verroesten sleutel, ‘zoo giert de wind hier altijd’. En wij luisteren beiden naar het gewaai door het slot, naar de stem die spookt in de eenzaamheid dier bruin-roode, steenen zalen. Maar hij hoort de klachten niet, die de ondertoon zijn van dit somber, droefgeestig geluid: de klachten waarmee de koningskinderen weenden over hun verloren geluk, hun jeugd en hun vrijheid, in het gezicht der bloeiende velden, der blauwe zee, die de zon bescheen.
| |
Het oude Bari.
Met het vierkant van zijn Piazza di Roma te beginnen, is Bari zoover het modern is, met zijn lange, kaarsrechte straten, als langs den meetstok uitgelijnd: een rooster, of een schaakbord, dat op het nieuwste gedeelte van Napels gelijkt en evengoed Amerikaansch mag
| |
| |
heeten. Een stad vol leven en verteer, vol verkeer en bedrijvigheid, benijd om haar voorspoed, berucht om de geaardheid van haar volk. Havenstad, handelsstad, - daar mag uitwendig een internationaal voorkomen aan gegeven zijn; met de kleurige pyramiden van de opgestapelde vruchtenmassa's in haar open fruitwinkels, met het getier van haar stratenvolk, haar venters en flikflooiers, haar flodderkerels en voddenrapers, haar zwermen van glundere ragazzini en andere gluipers, haar muilen en geiten op straat, en haar schellebellende spannen, haar armoe die de zon niet schuwt en een rivier die het tooneel past, is ze wel echt van het zuiden.
En dan is er de oude stad, achter dit nieuw vertoon, - of liever dat andere, dat er nog van de oude van vroeger over is, van het ‘piscosum Barium’ van Horatius en van de Noormannenstad, voor zoover Byzantijnen en Saracenen het eerste spaarden en het latere er versterkten, nauw geperst tusschen den breeden opzet der nieuwe wijk en het zeestrand.
Daar deze stad de rijkste van het zuiden is na het weelderige Napels, kan ze belangrijk zijn voor handelaars of weet-ik wie. Om haar oude wijken boeit ze den peinzer, die er het eigene en kenschetsende zoekt in kleuren en vormen, den droomer voor wie het verleden leeft onder de dingen van heden als achter een doorzichtig gordijn. En zóó gezien is dit Bari boeiend en bekoorlijk voor den schilder, den dichter, den schouwer, den schatgraver die schoonheid delft uit verdoezelde herinnering en verdroomde verledens.
Dit oude Bari is Napels weer in zijn achterste achterhoeken, groezelig en grauw, en Foggia, waar geiten in zwermen de lucht verpesten. Zijn vischmarkt is een gruwel. Een warreling van nauwe, ellendige straatjes en slobjes en vieze steegjes, met hobbelige keien die geen bezem ooit zien, en verslonste huizen die krotten werden. Armelijk en zwaarmoedig, daar geen zon er binnenschijnt, - de zon die in 't zuiden weer altijd alles vergoedt en vergoelijkt. In donkere opeenhooping, zonder licht en zonder lucht, getroostten de menschen zich hier te leven in beëngende nauwte, daar zij de schaduw er zochten voor den zomertijd en beveiliging binnen hun vestingmuren. Een dokument der middeleeuwen, maar verkommerd en vergaan: zijn antieke kerken zitten er nog ingedrukt als gewichtige zegels.
Bari is de heilige stad van Sint Nikolaas. Wel mocht zij begeerd zijn als handelscentrum en havenplaats, wat haar strijd en stormen berokkende, afgunst en nijd, en bitteren wedijver; maar voor duizen- | |
| |
den en duizenden was zij, de eeuwen door, van Rogier den Noorman tot den czaar aller Russen in 1892, het doelwit van pelgrims en biddende kruisvaarders, saamgestroomd om het gebeente van haar heilgen schutspatroon. Zóó was dit heiligdom van Bari's roemvol palladium vereerd, dat zelfs vier vorsten er de kroon ontvangen; en prinses Helena van Montenegro, koningin van Italië, zwoer er haar oude geloof af.
Niet de tinnen van Bari's burcht bestrijken de stadsgeschiedenis: deze heeft tot beheerschenden achtergrond de baziliek van S. Nikolaas. Wanneer kruisvaarders en bedevaartgangers ook te Bari zee kozen om haar goede haven, eerst knielden zij allen er neer voor de tombe des Heiligen, Petrus de eremijt en Boëmond de Normandiër. Paus Urbanus die, den blik op de zee gericht, zich tegen de Grieken keerde, koos dan ook Bari voor zijn consilie uit, met de kerk van den overzeeschen Heilige als middelpunt.
Want Sint Nikolaas, bisschop van Mira in Licië, was Europa vreemd. Een voorbeschikking, een toeval, een roof bracht zijn gebeent naar Italië's zuiden. Zeven en veertig zeelui van Bari, aldus de legende, besloten hun stad gelukkig te maken met een onderpand van zegen en voorspoed. Zij gingen scheep, staken de zee over, landden op de kust van Klein Azië en vielen Mira binnen. Zij verrasten er het drietal monniken, tot wachters gesteld over het lijk van den heilige. Drie monniken? Dan is de strijd er kort geweest. Of snelde het heele convent niet te hulp? Het werd een heroïsche worsteling. Aan hun geeselkoord hadden de broeders niet genoeg. Hoe verdedigden ze dan wel het heiligdom, hun zoo dierbaar, tegen de woestelingen die aanstormden met knoestige vuist en gespierden arm, het mes tusschen de tanden? Dan hebben zij de kandelaars van het altaar te pletter geslagen op hun harde koppen, zijn ze hen met banken en planken van huisraad te lijf gegaan. Maar wat baatte verweer tegen den heiligen ijver der roofzuchtige zeerobben! De handvol verdedigers zakt machteloos in elkaar. De buit is bemachtigd. Hij rust in hun schip. Een gunstige wind blaast de zeilen hol, drijft den steven naar de overzij. Zóó landt Sint Nikolaas te Bari.
Maar het vroom verhaal meldt nog allerlei geharrewar in de stad na hun landing, zoodat het nog héél wat voeten inde aarde had, eer de heilige er rust vond. Zij dolven te Bari een crypte voor zijn gebeente. Hier werd zijn eeuwige slaap niet meer gestoord. Sinds zweet de grot, die het gebeente bergt, daar een vocht uit, dat als wonderdadig ‘man- | |
| |
na di San Nicolo’ verzameld, door de kosters den vereerders verkocht wordt. Zoo iets dankt Amalfi zijn heiligen Andreas. Bari's roofgeschiedenis is een nevenstuk tot die andere: hoe Venetië aan San Marco kwam.
Maar de stad is niet slecht gevaren met den buit van haar zeeschuimers. Van den aanvang af zijn de pelgrims er heen gesneld in tallooze scharen. De Normandische Vorsten bouwden er den heilige de kerk, die hun een capella palatina werd, en Bari zijn waarmerk. En als er van over de Alpen ook nu geen stoeten meer biddend en boetend heentrekken, op den achtsten Mei, den dag van haar hoofdfeest, kan de baziliek van Bari nog altijd de trouwe vereerders niet opnemen, die er - boeren van het omliggende en herders van het gebergte -, in karavanen samenstroomen.
Wat is ze vreemd in haar bouw; een opstapeling van ruwen steen, somber genoeg om veel eer een vesting te zijn dan een vrome votiefkerk. Naast het muurbrok dat de hoofdgevel voorstelt, aan iederen kant nog een nevenbouwsel dat als toren bedoeld is. Torens werden het niet. De heele versiering bleef bij een paar dubbelvensters. De aardbevingen, de oorlogen der eeuwen van haar ontstaan, van de XIIe toen zij gegrondvest, en de XIIIe toen zij voltooid werd, lieten die muurstompen niet tot spitsen uitgroeien; en de Zwaben bouwden versterkingen en kasteelen alleen.
Van het Oosten voor haar hoofdpoort, op het smalle, ruwe pleintje, zie je niets dan de armoedige woningen der stokoude stad, die er leunen tegen elkaar en tegen het zware kerkgevaart, landziekig van ellende. Dichtbij ruischt de zee en zingt den zang der legende voort: van het schippersvolk en zijn vromen roof, en den Heilige die de patroon werd van reizigers en zeelui, en van alle varende gezellen.
Deze baziliek is een kruiskerk, driebeukig, Romaansch: een Noormannen-kerk vol vreemde duisternis en geheimzinnige gebogenheid. Zuilen dragen er rondbogen in schoone, plechtige harmonie, en deze bogen weer zuilengangen die de hoofdbeuk omsluiten. Daar over heen geen holle koepels met mozaiekgeschemer, maar een houten gewelf, beschilderd en verguld. Zoo heeft ze haar oorspronkelijk karakter wel ingeboet. Maar ze werd volkomen ontsteld door een opeenvolging van schoorbogen, in de hoofdbeuk ingebouwd, die ze van pijler tot pijler overbruggen. Zóó moest het geheel verstevigd worden, de wanden verankerd, de ruimten omspannen, om het voortdurend gevaar voor aardbevingen. De XVe eeuw stond voor deze
| |
| |
noodzakelijkheid, om verder ontwrichting te voorkomen. Daarmee werd haar sombere gebogenheid nog somberder. Er komt als een denk op je, van die bouworde alleen al. Ook is het licht er schaars gezeefd. Om dezelfde reden werden veel vensters er dicht gebouwd. Alleen als massa, in zware gebondenheid van rotsvaste wanden en schragen, kon zij wankelloos blijven. Zoo overleefde zij tot nog toe, zeldzaam geschoord, alle schokken en schuddingen.
Maar de beklemming is er. Schoorvoetend ga-je verder. Daar heerscht een vreemde, wonderlijke stemming. De druk die op-je is, bij de spanning der steunzoekende, zijgende bogen. De beknelling dier buigende krommingen, wier machtelooze deemoed zich biddend neigt. In bang verbeiden grijpen de pijlers er naar elkaar, vierarmig, met opgetrokken schouders, vastheid zoekend in weerzijdschen steun, in broederlijk schragen en dragen. Het maakt je stil en nadenkend.
Nevenkoren, afsluitingen als sombere grotten; ook het hoofdaltaar, dat zijn vleugels uitslaat onder een tabernakel, gaat achter een koorhek met porphyr-kolonetten schuil. Verrassend zijn er de perspectivische werkingen, wanneer de schaduwbeelden der zuilen er langzaam voorbij trekken tegen de klaarte van den lichtbol, donker in het licht, zooals je ze ziet uit de lichtlooze zijbeuken. Verrassend ook als je heel den opschik van 't zuiden er nagaat, dat die noordelijksombere ruimte doorspeelt met zijn wufte flonkeringen: de Nikebeelden der Romeinsch-Grieksche vazen naast het altaar; de schouwburgloge bij het pralend orgel, waar de solist onder roode gordijnen optreedt, achter de vergulde balustrade; de menigte der gekleede Madonna's, in het mode-gewaad van allerlei eeuwen, met handschoenen en armbanden, in glazen toonkasten: de sensualistische mystiek van het zuiden, die wij, in haar volmaakte kinderlijkheid, niet kunnen benaderen.
Dan is er de krypte van Sint Nikolaas. Zijn asch wordt bewaard in een marmeren urn, op een altaar van zilver. Acht en twintig zuilen met verschillend en rijk kapiteel, betrekken de wacht daaromheen. Mozaiek dekt den vloer, met inschriften: hetgeen oostersche, moslimsche herkomst verraadt. Het is die vreemde Apulische grond, die Grieksch was, dan Normandisch en Saraceensch, en Longobardisch, Zwabisch, Angevijnsch, eer hij Italië heette.
Maar naast deze baziliek bezit Bari nog zijn dom, die aan S. Sabina gewijd is. Ook deze, Romaansch als de eerste, heeft een krypte. Een Byzantijnsche Madonna wordt er vereerd, de zoogenaam- | |
| |
de Madonna di Constantinopoli. Zij zou in 733 al naar Italië gekomen zijn, gemaakt door Sint Lucas. Eer de wereld nog aan kruistochten dacht, heeft Bari haar al zeer vereerd. Zij troont er overladen met diamanten en snoeren, en alle denkbare kostbaarheden. Bestikte gordijnen onttrekken haar aan den blik, en glazen wanden houden haar omsloten in de onderaardschheid van dit met gemmen doorfonkeld duister. Bonte beelden, ruischende zangen stijgen in deze stilte: ottava rima-rythmen en zeegemurmel: een strofe van het ‘Jerusalem Verlost’, een golf van muziek uit het epos der kruistochten. En ook hier, als in de somber geboogde baziliek, leven in broeiende kleurenpracht en goudschemerende zwoelte, tafereelen op van romantische glorie en zegepraal, zooals de menschheid die maar ééns beleefd heeft, toen de dagen luid waren van den roem van Godfried, van Boudewijn, van Bohemond, van Tancred en van Robert van Vlaanderen. Herinneringen die droomerig liggen te tintelen in den juweelenschat eener vereenzaamde, onderaardsche krypte, waar zij geheimzinnig, gemeenschap houden met de stille fluisteringen der verre, fonkelende zee.
Buiten de stad, bij de haven, ligt zwijgend en duister, de zware, saamgebalde kracht van het weerbaar Castello. Sfinxachtig, roerloos, onvermurwbaar. Een machtige, donkere massa, die geen speelschheid verstaat, en geen antwoord heeft op welke vragen dan ook; die alleen maar somber, in zich zelf besloten, op raadselen broeit, ongevoelig voor zomer en zon, en den zang der zee aan haar voet.
De zee bespoelt de geweldige muren niet als eertijds, toen keizer Frederik deze vesting herbouwde. Keizer Lotharius die er met paus Innocentius II den Normandiër beoorlogde, had er een vroegere sterkte verwoest; daarna herbouwd, werd ze ten tweeden male, maar nu tot den grond toe, geslecht door Willem den Boozen, om Bari te tuchtigen na een opstand. De Staufenkeizer deed ze herrijzen, in den vorm die zijn burchten kenmerken: vier kwadratische hoektorens, die een onregelmatigen vierhoek insluiten. Enkele vensters der buitenzijde, meerdere kapiteelen van het inwendige, en de dichtgemetselde ‘porta soevra’ naast den huldigen hoofdingang dagteekenen uit Frederiks tijd, met de kenmerkende symbolen, adelaar, pauw, mensch, sfinx, palmet en acanthus. Maar veel werd er binnen de muren veranderd en vernieuwd; om het Turkengevaar kreeg het geheel van buiten een krans van verschansingen, bastions en muurwerk. Bij de hernieuwing der haven kwam het zelfs landinwaarts te liggen,
| |
| |
van de zee terug. Maar nog altijd behoort zijn donker silhouet tot het beeld van Bari, zooals het zijn gladden schedel daar heft boven de vervallen zeewijk. En met zijn schaduw, de inslag der herinneringen in de schering van den tijd.
Een ander van Frederiks kasteelen, het castello van Frani, bewaarde het karakter zijner dagen met den stijl van zijn tijd zooveel zuiverder dat dit: maar géén heeft, naast het castel del Monte, de aandacht zoo zeer geboeid dan Bari's sterkte, om zijn omvang en zijn pracht. Het is den bezoekers niet vrij gegeven, daar het tot kazerne en gevangenis dient. Zoo is er ter bezichtiging een afzonderlijke toestemming noodig. Maar zij verhoogt nog de waarde van het oogenblik en loutert de stemming door verhoogde intensiteit.
Een voorhal, groot van verhoudingen: een binnenplein met cisterne, waarvan deuren voeren naar de rondom liggende, met spitsboog gewelf overspannen vertrekken. Een verdere, open voorhal, door pijlers gedragen, springt uit het geheel naar voren: daarvandaan voert de vrijstaande trap omhoog. Maar deze trappenvlucht is nieuw sinds de XVIe eeuw. Of Frederik zelf dus het kasteel bewoond heeft, met name de torenvertrekken, voor dat doel bestemd? De overlevering wil dat hij er hof hield. Maar in 1240 was de dakbedekking nog niet voltooid. Tot paleis ingericht werd het geheel eerst door Karel van Anjou, die daarvoor den vleugel aan de zeezijde bestemde, en een zaal liet bouwen, drie kamers, kapel met weergang en dakterras. Zoo werd er gebroken en verbouwd. Twee maal had er een buskruitontploffing plaats, die óók een der torens verwoestte. Dus bleef er niet veel van het oorspronkelijke over, - lang niet genoeg om den kleurigen achtergrond op te bouwen, weelderig en fel, waartegen de legende haar beelden schaduwt.
Hier zou immers Franciskus van Assisië gestaan hebben tegenover keizer Frederik II. Twee dichters, twee minnezangers, maar hoe verscheiden van aard: Frederik de prachtige, Franciskus de arme; Frederik die als een sultan leefde, en Franciskus die de troubadour des hemels was. Wanneer de Fioretti er ook over zwijgen, dan moest de volkslegende deze twee wel samenbrengen, Frederik die met zijn Saracenen het pausdom bestreed, en Franciskus die de Kerk Gods met zijn handen staande hield. Waar zulke merkwaardige figuren van heiligen zich om dezen keizer reien, - de heilige koning Lodewijk, eerlijk als goud; de heilige Rosa van Viterbo, die fel als een vlam, hem bestrijdt; de heilige Antonius van Padua die zich onverschrokken
| |
| |
tot Ezzelino, den tyran, begeeft, Frederiks bondgenoot; de heilige Elizabeth van Thüringen, wier gebeente hij, in den dom van Marburg kroont met zijn eigen kroon, - wilde de verbeelding ook den Assisiër zien in zijn eenvoud bij den machtigsten vorst van zijn tijd, - den Zanger der Zon, en geestelijken minnedichter aan het hof van den keizer-wijsgeer. En de legende ziet den keizer in zijn ware wezen, met den spotlach van Voltaire, tegenover de zielsvervoering van den goddelijken dwaas. Als antwoord op zijn toespraak voor de grooten van zijn hof opent Frederik voor den predikenden monnik de gouden deuren van zijn lusttuin waar tusschen bloemen en fonteinen de glimlach lokt van schoone vrouwen, de bloeiende wuftheid van naakte danseressen.
Franciskus deinst terug en verlaat het paleis. Achter hem aan klinkt de schitterende lach van den smalenden keizer. Maar reeds verstomt die uitbundigheid; zijn lachen stokt. Voor zijn troon staat Pacifico Marchigiano, lijkbleek, ontdaan. Pacifico dien hij, de keizer zelf, gekroond heeft tot koning onder de minnezangers. Wat wil zijn dichter, zoo bevend en bleek?
Pacifico heeft den geur gespeurd eener andere weelde; den geur van Franciskus rozenspoor, en den bloei van Franciskus handen en hart. En hij zegt den keizer, dat hij afscheid neemt van de wereld en haar festijnen, van haar minnespel en haar ijdel gespeel, om de wegen te gaan die Franciskus gebaand heeft en een nederige broeder te zijn van den zanger der zon.
Dat was Franciskus' merkwaardige zegepraal, en de pijnlijke beschaming van de rationalist.
| |
De zuil van Brindisi.
Een donker kroegje op schamel plein. De zware wijn van het zuiden in stroo-omwikkelde fiasco's. Een ‘camariere’ die vandaag onmogelijk anders dan nurksch kan zijn: want het regent en de grauwe lucht hangt zwaar. Er is niets dan de kletterende regen buiten. Onder dien regen grauwt de Casa di Virgilio Marone aan de overzij. Op het pleintje zelf, met drie trappen op, een terras waar een zuil staat, eenzaam. Een kolom met Corinthisch kapiteel. Daarnaast de voetstomp van een tweede zuilschacht. En waar die oprijzen, die zuil en die stomp, vlekken bonte aanplakpapieren op een vrijstaand muurtje dat ze, naar een zijde toe, omgeeft als een scherm: doorweekte, kleve- | |
| |
rige papierflodders met oproepingen en aankondigingen. En almaar regen. Grauw de belendende straat, met lage, bemodderde huizen en stroomende goten. Twee nauwe stadspoorten bogen er in de verte overheen: de ronde porta Lecce, de gespitsboogde porta Mesagne, geschoord door een zwaar bastion van het slot.
Dat was Brindisi. Zelfs in zijn kleine kerken vond ik niets dan een donkere, vochtige treurnis, met het regen-geneurie daar buiten, dat als de stem was der eeuwigheid die weende, bevreesd voor zich zelf.
Waarom kwam ik een heelen dag vóór het vertrek van de boot naar Athene hierheen?
Omdat ik mij Brindisi voorgesteld had als een antieke stad. Ik vond er een lusteloos en vervallen oord. Niets dan een sjofele havenwijk, tegen het bonkig kasteel der middeleeuwen geleund. En het ontnuchterend gezicht van die ééne zuil.
Dit is het eenige dat er bleef van de groote portiek, die hier de Via Appia afsloot in het gezicht der zee. Het eenige.
Ze moet zeventien meter hoog zijn, uit cipolijnsch marmer. Godenfiguren staan gebeiteld op het uitspringend kapiteel. De tweede daarnaast werd afgestaan aan Lecce, waar ze nu San Oronzo's beeltenis draagt op het plein der kathedraal. De voet bleef aan Brindisi.
Gebrokenheid der antieke wereld. Als wezenloos gapen van rondom de vervallen huizen die brokstukken aan. Stilte en vereenzaming. Een enkel per toeval hier ingerende vreemdeling ziet naar die rijzende schacht en mijmert.
Hier stond, bij den drempel der zee, de Adriatische en de Ionische, de gouden mijlsteen: de laatste der wereld-veroverende straat, als een gedachte aan Rome, hart en haardstee des rijks: gedachte vol weemoed voor hem, die, gelokt door de blauwe cinders, haar muren verliet; gedachte vol trotsche vreugd en verlangen voor hem, die keerde van den Levant, van Hellas, van Egypte, van Syrië, terug naar de stad der tempels en paleizen, de kroon der wereld. Geen cives Romanus, die niet, zelfbewust in zijn toga geplooid, het hoofd hier hooger ophief, roem dragend op haar ontzaglijken roem, - of nog eenmaal zich omkeerde met - ‘trississima noctis imago’ - voor oogen het beeld van zijn laatste afscheid. Hier wachtte den veroveraars, die van het oosten keerden en Romes faam over de zeeën droegen, de eerste lauwergroet en de inzet van hun kapitolijnsche zegetocht. Hier stierf
| |
| |
Virgilius, Augustus' zanger. Hier toefde Mecenas met Horatius, om Octavianus te verzoenen met Antonius. Cesar en Tacitus hebben Brundisiums roem vermeld, en alle historieschrijvers zijn vermaardheid bevestigd: Brundisium, poort en opgang naar de allesbeheerschende Roma, zetel van het Imperium, zon van het Rijk.
Alles brak en viel. De oude pracht ligt vergruizeld, de macht is weggevaagd. Rome werd geknecht en vertreden. De eeuwen rolden er sloopend overheen. Haar steenen wonderen werden ruïnen. Nieuwe tijden brachten er nieuwen luister, en later eeuwen weer nieuw verval. Maar iets bleef er levend, telkens gewijzigd en telkens weer anders, doch altijddurend: de macht der betoovering. -
Ik dwaal naar de haven en vind er het schip dat mij morgen meevoert naar Athene. Maar mijn verlangen loopt het uur der beloofde gezichten niet jagend vooruit. Mijn gedachte hangt aan Rome.
Daar bonkt het machtig bouwwerk op dat de haven bestrijkt, in schaduw en regenschemer gedoken, somber vergrijsd in zijn heugenissen. Nog een Cassello, nu óók gevangenis; nóg een van Frederik II, maar als zoodanig onherkenbaar. Hier hield hij hof met Jolanda van Jerusalem, die hem de kroon van haar rijk meebracht als huwelijksgift; hier wachtte hij het oogenblik af, dat gunstige wind de zeilen zou spannen ter vaart naar het Heilige Land.
Het geweldig drama vult den horizont met zijn verbleekte schimmen. Uit alle landen der wereld zijn de scharen gekomen, niet meer in heiligen ijver als eens, maar gelokt door geld en toezeggingen, door het goede vooruitzicht van opname en onderdak op 's keizers schepen. Lodewijk, landgraaf van Thüringen is er, met ridders en edelen. Uit Engeland veertig duizend pelgrims. Oostenrijk ligt als ontvolkt na den uittocht der deelnemenden. Drommen van vreemde gelukzoekers ook, van avonturiers, zwervers en landloopers van twijfelachtig allooi. Maar de Augustus-zon verdunt de legers en benden, verjaagt de spoedig-versagenden. De pest maait onder dit kaf en koren met verslindenden greep. De samenpersing dier menigte in zoo kleine steden, het verraderlijk klimaat bij de broeiende hitte, tergde de vastberadenheid zelfs onder de besten. Velen, in aller ijl op de vlucht geslagen, dragen de ziektekiem al in hun borst. De straat naar het noorden ligt weldra als een slagveld vol lijken, die niet begraven worden.
Maar toch: de vloot kiest zee, de schepen zeilen, kleiner en kleiner, en verdwijnen. Achter de pesthuizen van Brindisi, dat de keizer in zijn ellende achterlaat, rijzen, in een verren gloed, de koepels van
| |
| |
Rome hoog in hun luister. De keizer heeft gehoorzaamd; het pausdom viert zijn triomf.
Maar Frederik, ziek en geslagen, wendt den koers en landt in Otranto.
Een bode brengt Elizabeth op den Wartsburg de konde van Ludwigs dood. Sneller is het bericht naar Rome geijld, dat de kruistocht afgelascht is.
Rome vlamt op in een laaien brand van woede en verontwaardiging. Nu barst het onweer verpletterend over Frederik los. De banstraal bliksemt van het Vatikaan uit. Rome heeft den keizer verworpen.
En Frederik laat opnieuw de zeilen hijschen. Jerusalem opent zijn poorten voor hem. Daar verwelkomt hem jubel en gejuich. Maar het onweer vervolgt den gehande tot over de zeeën. Daar is geen priester die de mis voor hem leest in de bevrijde heiligdommen, geen bisschop die hem tot koning zalft. Dan neemt hij zelf de kroon van het altaar en plaatst ze op zijn hoofd. Verslagenheid en mismoed onder zijn strijders. Te Ancona, waar hij het land verlaat, brult de menigte hem hoonend en smadelijk na...
De zee verdwijnt onder den mist, waarmee de regen ze sluiert. De verre figuren verijlen en vervagen. Alleen het geruisch der golven stijgt en valt met de zwelling en vloeiïng der bewogen wateren.
Weer het donker kroegje met de stroo-omhulde fiasconi, en den zwaren, zoeten wijn, die stolt in het glas als donker bloed.
‘Si, signorina, morgen naar Athene. Te Rome was ik nog voor kort.’
Haar gitzwarte oogen glanzen. ‘Het moet wonderbaarlijk zijn...’
‘Het is wonderbaarlijk, inderdaad.’
Ze vertelt: haar broer, die onder dienst moet, de gelukkige, krijgt een kans: misschien de eenige in zijn leven: dat hij naar Rome komt. Maar voor een meisje? De reis is bezwaarlijk, zoo ver. En toch. Sogni dorati: haar levensdroom.
De cameriere ontpopt zich. Hij is nader gekomen ‘Heb ik het je niet ook al zoo vaak gezegd: daar is maar ééne stad op de wereld...’
‘Welke?’ vraag ik hem, ‘want daar zijn drie Rome's: het Roma antica, het Roma santa, en het derde Rome, dat van Victor Emmanuel en van de toekomst.’
Maar hij schudt het hoofd en onderlijnt zijn gedachte met den trillend opgeheven vinger: ‘Het Roma aeterna’ zegt hij.
| |
| |
Ik weet het immers: als een zon staat de Stad aan den horizont der gedachte van elk Italiaan. Ook voor hem is Rome-zien leven. De herder droomt er van in het gebergte, de werkman die zich zijn schooltijd herinnert, de arme die zorgelijk het noodige voor zijn macaroni-maal samenscharrelt. Rome is het toppunt der wereld voor hen, de schoonheid, de roem, de rijkdom.
Geen stad kan haar benijden, daar zij de stad der steden is, Urbs aurea; géén kan haar de kroon betwisten. Allen buigen voor haar in vereering. Zag ik niet in Bari een steen gemetseld in het paleis van het stadsbestuur, met de woorden: ‘Aan koning Humbert, daar hij Rome onaantastbaar heeft verklaard?’ Maar te Foggia in de gevel der prefectuur heb ik op een marmeren gedenkplaat gelezen: ‘Aan Rome, hoofdstad van het vereenigd Italië.’ Dit zijn niet louter politieke zetten. Het is ook Italiaansche romantiek. Want Rome's bloed en tranen, Rome's luister en faam heeft de verre landstreken overbloeid met den glans der wereldhistorie. Rome is het bonte vuur en baken, dat door heel Italië zijn stralen brandt, - de gloed die tot de afgelegen kusten toe, verledens schimmen en schaduwen trillend voor de verbeelding oproept.
Rome is de macht die betoovert, de pracht die verblindt, de trots die benevelt. Alle stemmen overstemt de Eeuwige Stad met haar eeuwigheids-zang.
En 'k staar op de zuil die Brindisi zijn eenige merkwaardigheid geeft, en drink de herinnering van Rome, en droom van Rome, en verlang, - en begrijp niet hoe andere verlangens mij uit dit geluk verdrijven konden en dragen tot hier, tot de zee, tot dit tweede afscheid, dat nu onherroepelijk is.
|
|