Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 827]
| |
Over ‘Gezelle's Eros’.
| |
[pagina 828]
| |
te geraken. Men meende dit al dadelijk ontraadseld te hebben bij een Pontus de Tyard en een Pierre Camus, tot zelfs bij een Justus de Harduyn toe, wien het ten slotte maar om wat, voor de hand liggende, Renaissancistische ‘Spielerei’ te doen was. Ook in Gezelle's geval wilde men er 't fijne van afweten. Hier had het misschien weinig kans op een romannetje te lijken, maar daar moest toch iets zijn... Het stond nu immers eenmaal vast, tegen de meening in, van vroegere en latere, vrijzinnige en katholieke eksegeten, dat Guido Gezelle liefdeverzen schreef. ‘Een Bonke Keerzen, Kind’, ‘Dien Avond en die Rooze’, ‘Ik misse U’, ‘Brief’, ‘Hoe vaart Gij’, alle uit ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ kunnen feitelijk bezwaarlijk anders genoemd. (Daar konden zelfs nog enkele stukken aan toegevoegd, zoo bijv.: ‘Rammentati’ en ‘Kom e keer hier’, om er nu geen ander bundels op na te slaan). Wij zijn het op dit stuk volkomen eens met den Heer Urbain van de Voorde, een onzer fijnzinnigste essayisten, die daarover een paar uitvoerige opstellen publiceerdeGa naar voetnoot(1). Laten wij bij deze dadelijk aanteekenen, dat we het heelemaal verkeerd achten, zoo hier of daar, aan de eerlijke bedoeling van den schrijver getornd werd, en gezinspeeld op hetgeen in van-Duinkerken'schen stijl zou kunnen genoemd: een anti-paapsche stoutigheid. Vooral bij katholieke kritici moest onvooringenomen, liefdevolle ontvankelijkheid immer vooraan staan. De Heer van de Voorde heeft onomwonden, en zonder de minste bijbedoeling, uitgesproken wat hij naar zijn diepste overtuiging meende de waarheid te moeten heeten. Dat was zijn onbetwistbaar recht; evenals het ons recht is - wij gaan er hier dan ook ruim gebruik van maken - zijn argumenten te bekijken van een bizonder gezichthoek uit (en wel eén, waar hij, gezien zijn levensbeschouwing, moeilijk post kon vatten) en, misschien niet heelemaal ‘ad hominem’ te bevinden. ‘Van 't moment af, dat men deze verzen als liefdeverzen beschouwt hoeft men onwankelbaar op dit standpunt te blijven staan, ook al is het | |
[pagina 829]
| |
een priester die deze verzen dichtte.’ Uit de ‘cauda’ van dit volzinnetje (al distilleert het daarom heelemaal geen ‘venenum’), zal eenieder wel met ons besluiten, dat de Heer van de Voorde, het minstens ongewoon heet, zoo een priester liefdeverzen schrijft. Dat ligt denkelijk aan zijn opvatting én van priester én van liefde. Deze pleit allereerst voor zijn diepe vereering voor het priesterfiguur, dat hij, niet ten onrecht, ontoegankelijk acht voor zekere menschelijke, al te menschelijke gevoelens; ze getuigt tevens, dat hij de liefde, slechts langs één kant, en dus wel een tikje te eenzijdig, in 't oog hield. Van den priester maakt hij een zuiver-etherisch, al te... platonisch wezen; van de liefde misschien al te louter een aardsch geval. Wij moeten dus beide tegen hem verdedigen. Er is immers liefde én liefde; of beter, er bestaat ten slotte slechts tweeërlei liefde, deze, die, in eerste instantie, zichzelf zoekt in een ander; deze, die in een ander vooral dien ander zoekt. De eerste berust in haar voorwerp hoofdzakelijk om het goed, dat zij er in aantreft; de tweede allereerst om het goed, dat zij er wenscht te verwezenlijken. Gezelle's liefde voor zijn studenten, in wier intimiteit hij heelemaal leefde, was er een van dit tweede soort. Men moet daar zelfs aan toevoegen, dat zij doordrongen was van bovennatuurlijk inzicht. Niet alleen krachtens haar uitdrukking, maar ook naar haar innigste wezen, gaat dergelijke liefde niet uitsluitend op in geestelijke bespiegelingen; zij sluit het heele affektieve bestanddeel der louternatuurlijke liefde, psychologisch en fyziologisch beschouwd, heelemaal niet uit. Zij is alleen onvereenigbaar met het lagere, het seksueele in den mensch. Hoe zou ze niet kennen: de rilling van 't verlangen, het hartgebons der verwachting, den krop in de keel van 't verdriet, de obsessie van den verren beminde! De aard van Gezelle's liefde vloeit ten slotte voort uit den aard van zijn wezen, en... Gezelle was priester. Priester in den vollen, overheerlijken zin van 't woord. De priester - een geheim der genade Gods - zichzelf en anderen: een raadsel! Zichzelf; weet hij zich niet te zijn een afgrond van krankheid, zooals elk ander mensch, maar éen dan (wat met hem alleen het geval is) doordonderd van den gedurig-neerbruisenden stortvloed der genade? De genade hem ómvormend tot een ander Kristus, een met | |
[pagina 830]
| |
goddelijk gezag niet alleen sprekende, maar met goddelijke macht handelende! Den geloovige: voorwerp van hooge vereering, stijgend in de mate, dat uit 's priesters woord en daad: Kristus spreekt. Andersdenkenden (om hier een passus te ontleenen aan Paul Valéry, uit ‘Variété’ II, blz. 126)... ‘une énigme, un monstre, mi-homme, mi-ange, dont il s'étonne, dont ik sourit, dont, ik s'inquiète assez souvent. Il se demande: comment peut-on être prêtre?’ Aldus de priester: vergoddelijkt in zijn wezen en in zijn aspiraties, dus ook in zijn liefdeleven. In de kermende nooden van zijn gevoelsleven, zal hij vluchten in de armen van Kristus; hij voelt immers, dat alleen op het hart van den Meester, het zijne in eenzelfden, rustigen rythmus overgaat en tot bedaren komt. Juist doordat hij weet, uit eigen ondervinding, en door jaren zielenpraktijk, hoe uitsluitend in God, het hoogste goed, want den innigsten zielevrede, kan aangetroffen, is zijn eenig levensdoel de anderen nader tot God te brengen. Zijn leus luidt dan ook: ‘rape eos tecum ad Deum’, ruk ze allen mee in den opmarsch naar God! Gezelle was geen ander ideaal toegedaan; dat treedt dadelijk en allerduidelijkst naar voren uit zijn werk; hij minde dan ook zijn studenten in God, om er God ‘binnen te leiden’, en te doen liefhebben, staag en mannelijk. Dat hij juichte, en het hem aan 't hart deugd deed, waar zij zijn ‘pro Christo legatione fungimur’ praktisch begrepen; dat hij weende, als hij ondankbaarheid oogstte, of verwijderd was van die hij altijd bij zich had gewenscht, om ze des te zekerder te leiden; dat zijn poëzie m.a.w. menschentaal sprak... wien zal het verwonderen? en wie zal hem ‘dat wijten te schanden?’ Of blijft ook de priester geen mensch? Mensch, maar die vrijwillig afgebroken heeft met al hetgeen met het goddelijke in hem, zalving en zending eigen, niet kan samenwonen. Dat de Heer van de Voorde nu, om het fenomeen der Gezelliaansche liefdeverzen in hun Rousselaarsch midden, te verklaren - hij heet ze ‘iets geheel eenigs in het postrenaissancistische geestesleven van den Europeeschen mensch’ (en hier zal wel een greintje overdrijving mee gemoeid zijn; daar gedichten van dien aard nog bij andere priester-dichters te vinden zijn!) - meent te moeten teruggrijpen naar den tijd der eerste Akademie, de platonische, getuigt én van zijn bewondering voor Plato, én niet minder van deze voor | |
[pagina 831]
| |
Gezelle. Wij onthouden dan ook niets anders uit een passus als de hier volgende; al zal wel menig lezer (met ons) de neiging niet kunnen onderdrukken, een paar of wat vraagteekens te plaatsen, naast deze allicht al te platonische opvatting van Plato's leer. ‘Zooals de groote Plato de louter onzinnelijke knapengenegenheid van zijn tijd tot uitgangspunt van zijn onsterfelijke Ideeënleer koos en uit de contemplatie der formeele Grieksch-lichamelijke Schoonheid, tot zijn onsterfelijke speculaties over de geestelijke Schoonheid, Goedheid en Waarheid kwam, zoo zien wij een katholiek priester zooveel eeuwen later niet meer de formeele schoonheid, maar gevoed als hij is door christelijke spiritualiteit, de schoonheid en de reinheid der ziel van de aan zijn zorg toevertrouwde leerlingen als aandrift ondergaan van zijn geestelijk-erotische verrukkingen. Want platonische liefdesextazen zijn deze gedichten vol ziel en droom - en later ook vol smart, waarin de groote Gezelle zich reeds op zijn dertigste jaar in schoonheid had vereeuwigd.’ Ter illustratie van zijn theorie, leverde de Heer van de Voorde de eksegese van enkele gedichten; wij wenschen, hier of daar, een ander versie naast de zijne te stellen. Bij deze verzen ontleend aan ‘Ik misse U’ Ik misse u als er leugen valsch
wil monkelen zoo gij loecht,
wanneer gij zacht mij verzen bracht
of verzen mededroegt.
gaat het volgend kommentaar: ‘moet men hieruit besluiten, dat lage zielen “én zonde én schuld” hadden gezien in een zuivere gemeenschap van twee zielen in een sfeer van schoonheid en droom?... in mijn meening word ik overigens versterkt door regels 3 en 4 van deze strophe, die wel aantoonen dat “de leugen valsch ging monkelen”, wegens die wederkeerige uitwisseling van verzen, wegens de drukke relaties dus die hij met zijn vriend onderhield.’ Hier kan, me dunkt, een algemeener beteekenis ingang vinden; ook deze er aan door Walgrave gegeven (‘als er leugen valsch’: zou slaan op de beginnende vijandschap van de seminarie-overheid) dringt zich niet op; m.i. is 's dichters bedoeling eenvoudig: hoe smartelijk voel ik dat gemis aan, wanneer anderen, zoo vriendelijk als gij doende waart, tot mij komen, maar het, helaas, niet meenen; dan vergelijk | |
[pagina 832]
| |
ik het spontane van uw genegenheid, die zich uitte in 't zonnige van uw glimlach, met hun valsch gemonkel en gekonkel. Een verband tusschen dat valsch monkelen en die wederkeerige uitwisseling van verzen, kan ik hier maar niet ontdekken. Op wie deze insinuatie slaat? Chi lo sa! Om 't even. Een direktemotief belang is daar overigens niet mee gemoeid; eenieder denkt er bij aan... persoonlijke gevalletjes. Of heeft poëzie niet tot taak den lezer aan zichzelf te openbaren? Men moet dan ook niet noodzakelijk in de daaropvolgende stroof: Ik misse u nog... waar hoeft u toch
Waar hoeft u niet gezeid...
Ach! 'k heb zoo dikwijls heimelijk
God binnen u geleid.
een protest lezen tegen hen, die onedel over deze verhouding dachten, al verklaart Gezelle hier duidelijk, dat hij zijn vriend ook mist ‘daar waar hij vroeger als priester tegenover hem stond.’ - ‘Daar wijst hij, vervolgt de Heer van de Voorde, alle dubbelzinnige verdenking als een gruwelijke profanatie af en betuigt onweerlegbaar dat het gevoel dat ze voor elkaar koesterden er een was van louter ziel. En opeens, na deze ontboezeming die het climax beteekent van zijn leed om verlatenheid, vereenzaming en verlangen, verplaatst hij zijn liefdegevoel buiten leven en tijd, en beschouwt hij de zielscommunie die hen beiden op aarde verbond van uit het gezichtspunt der eeuwigheid - een processus dat kenschetsend is voor alle platonische erotiek: Geen hope meer op wederkeer
Geen hope meer, o neen!
Geen hope, neen, geen hoop, hoe kleen
die 't leven overschiet:
maar in den schoot der goede dood
en misse ik u toch niet?
Laten we hier nog volgen het kommentaar van den Heer van de Voorde bij ‘Hoe vaart gij’ en ‘Dien Avond en die Rooze’: ‘Bondig kan er op gewezen worden dat in het stuk ‘Hoe vaart gij’ zich ongeveer hetzelfde zielsprocessus ontwikkelt, alleen heftiger bewogener, ik zou bijna zeggen opstandiger; wat kan verklaard worden door | |
[pagina 833]
| |
de omstandigheid dat Gezelle dit gedicht tot Edm. Van Hee richtte even vóór dat hij het college moest verlaten; het is de afscheidsgroet van den verongelijkten dichter. Het vers is gejaagd en bijna wild, doch, naast de bekommering voor het aardsche welzijn van den geliefden vriend, klinkt weer de metaphysische troostkreet op van het weerzien in het hiernamaals, een weerzien in liefde, die leven noch dood zullen hebben overwonnen. ‘Wat Dien Avond en die Rooze’ betreft, hier acht ik elk commentaar volkomen overbodig. Dit gedicht wordt majestatisch gedragen op den breed-ruischenden, souvereinen golfslag van een in alles omvattende liefdesextaze uitstroomende ziel. Hier is liefdesbesef en liefdegeluk, hier is het groote bevrijdende heil van het liefdevolle hart dat door een stoffelijk bewijs, het schenken eener bloem, van de wederliefde van den beminde wordt overtuigd: in welke litteratuur ook zijn ze zeldzaam, de accenten der minnende ziel, de platonisch verdroomde, die diep en zwaar zijn deze: ... Maar nooit een uur zoo lief met u
zoolang zij duren koste
maar nooit een uur zoo droef met u
wanneer ik scheiden moste
als de uur, wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neergezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
en verder: toch lang bewaart dit zegge ik u
't en ware ik 't al verloze,
mijn hart drie dierbre beelden: u
dien avond en die rooze.
‘Hier kan ik maar alleen herhalen - aldus besluit onze kommentator - wat ik reeds elders heb geschreven: geen woord staat in dit gedicht dat ook niet zou kunnen gezegd worden aan een geliefde vrouw; Dr Eugène van Oye, de beminde leerling, die Gezelle deze verzen inspireerde, was een zachte droomerige, ietwat vrouwelijk - weeke natuur, zelf dichter van niet onverdienstelijke, doorgaans romantisch sentimenteele verzen. Hij zelf heeft, luidens Caesar Gezelle verklaard: ‘onder de volgelingen van Meester Guido was | |
[pagina 834]
| |
ik St Jan.’ ‘Met al de genegenheid, met al de bijna hartstochtelijke en toch zielvolle liefde waartoe het vereenzaamd, van nature melancholisch gemoed van Gezelle in staat was, heeft de zwaarmoedige, diep-ernstige priester zich aan deze jonge, aanminnige persoonlijkheid gehecht en samen hebben zij in veel verrukking des geestes gecommuniceerd. Uit die innige betrekkingen van ziel tot ziel zijn dan die enkele toppunten van lyriek ontstaan, die het hoogste zijn van wat Gezelle vóór zijn dertigste jaar heeft geschreven.’ De kantteekening bij ‘Een Bonke Keerzen, Kind’ wil er bij ons maar niet in. ‘Men zal toegeven dat, niettegenstaande deze dankbetuigingen aan den Schenker van zooveel goeds, het gevoel waaraan dat gedicht is ontsprongen veeleer paganistisch is dan christelijk in zijn essentie. Dit uitbundige, gretige, met alle zintuigen op het leven gespannen sensualisme heeft niets meer te maken met het op een aardsch pessimisme gevestigde metaphysisch optimisme dat aan het christendom ten gronde ligt.’ Vermoedelijk steunt ze op een verkeerde, en trouwens nog al onduidelijk-verwoorde, opvatting van het wezen van het Christendom. (Mogen we den Heer van de Voorde eenvoudig verzenden naar ‘Het Wezen van het Katholicisme’ door Prof. Dr Karl Adam). Er komt nu toch in deze Franciskaansche hymne niet een enkel paganistisch sylbe voor! Ter bekrachtiging van eigen overtuiging, sluit de Heer van de Voorde verder aan bij een beschouwing van Prosper van Langendonck, die (naar Caesar Gezelle ergens meedeelt) van oordeel was, eerst den waren Gezelle ontdekt te hebben waar hij in hem aantrof: ‘den gevoelsmensch, die omdat hij priester was, zijn hart onder zijn voeten had gelegd en er op getrapt dat het kraakte, maar die mensch bleef spijts alles, en uit wiens gedwongen hart soms de liefdekreten scheurden machtiger dan hij-zelf...’ In zijn opstel ‘Eenige Gedachten over Guido Gezelle’ voegde van Langendonck daar aan toe: ‘Wie zal ons zeggen wat daar al door zijn sterke hand werd beteugeld en ten dood gedoemd of daar niet wellicht gedurende die lange dertig jaar - het tijdperk zijner rijpe mannelijkheid - in dien man een strijd werd gestreden waaruit hij optrad in zoo hoogen zielevrede, - maar door welken zielebrand heen? Heeft men dan niet eenigszins het recht te denken dat hier, om nog andere redenen dan zijn ongenade, een breede en direkt - menschelijke productie, als van een Goethe of een Vondel werd gesmoord?’ | |
[pagina 835]
| |
Bij dezen passus teekent Caesar Gezelle aan: ‘Dat Guido Gezelle, zooals men 't noemt, erotisch had kunnen dichten is nog daarmee niet bewezen, maar dat hij alleszins niet wilde, dat staat vast.’ Laat het hier nu vooral geen strijd om woorden worden! (Beweerde niet reeds Montaigne: ‘toutes nos querelles sont grammaticales’?) Wil men die liefdeverzen van Gezelle klasseeren onder de rubriek: ‘metaphysische erotiek’, die ‘al gaat zij in haar eersten aandrift van een levend objekt uit, louter ziel is in haar essentie en zich in haar manifestaties dan ook minder betrekt op de lichamelijke verschijning van het geliefde wezen, dan op zijn eeuwig oorbeeld, op zijn ziel, op zijn Idee’, daar kunnen we volkomen vrede mee hebben (met erotisch wordt immers, tegen Freudiaansche en post-Freudiaansche, pan-erotische theorieën in, niet essentieel: geslachtelijke liefde bedoeld), hecht men intusschen aan metaphysisch dezelfde beteekenis, als hier door ons gegeven aan den aard van de liefde bij Gezelle, en erkent men meteen, dat die liefdeverzen heelemaal niets bevatten, dat, zooals de Heer van de Voorde beweert, den dichter een reden zijn kon, om zijn hart te vertrappen, omwille van het ‘schuldbesef’ dat er in opgerezen was. ‘Verschillende gedichten dier periode, aldus onze essayist, vertolken een diep schuldbewustzijn. Zoo de “Brief”, niet minder beteekenisvol is het gedicht “Zonde” dat insgelijks in dien tijd ontstond. In menig ander vers nog van de “Gedichten - Gezangen en Gebeden” komen er zinspelingen op een duister schuldbesef voor, en alles in alles genomen zullen we in het latere werk van Gezelle nooit meer zulke direkt-persoonlijke, zulke onmiskenbaar acute belijdenissen van zondigheid ontmoeten.’ Dat direkt-persoonlijke is m.i. niet zoo opvallend, en in ‘Zonde’ stellig niet meer, dan bijv. in ‘Dank, o die mijn Zonden,’ uit denzelfden bundel. Wij lijden over 't algemeen wel een beetje aan de manie, zoo maar in alle lyrische poëzie een soort autobiografisch relaas te lezen; dat gaat niet door bij heel wat dichters, ook bij Gezelle niet. De Heer van de Voorde echter dringt aan: ‘M.i. schrikte Gezelle eenigszins terug voor zijn eigen gevoel. Hij zal wel niet noodzakelijk aan zelf-analyse moeten gedaan hebben om gewaar te worden wat er eigenlijk in zijn ziel omging. Hij had als priester beloofd aan de wereld te verzaken, en toch bleek het opeens hoezeer hij trots alles aan de wereld was gehecht. Dit zuiver geestelijk verkeer, | |
[pagina 836]
| |
die ongerepte ideëele gemeenschap met zijn jeugdige studenten was voor den dertigjarigen man zijn heele wereld, was de spiritueele doorgangspoort waarlangs hij met de werkelijke wereld in verband stond. De dichter was ongetwijfeld zelf niet blind voor de bekoringen die ze op hem uitoefende - ten bewijze daarvan bezitten we den dionysischen jubelkreet van “Een Bonke Keerzen, Kind”, noch voor het hoog potentieel van het gevoel waarop “Dien Avond en die Rooze” en “Ik misse U” zijn gedragen. Zelfs indien de dichter in de onwetendheid verkeerde - wat wel het geval zal zijn - van het diepere wezen van den zielsdrang die zich hier openbaart, dan nog kon het vaag besef hem kwellen dat deze menschelijke gehechtheid aan de gestalten en vormen der wereld iets was waarvan hij als geestelijke diende af te zien. Onrustig, verward, beklemd schreef hij die belijdenissen neer van een vaag zondebesef, die ons dan weer, anders nu, inlichten omtrent het wezen van het gevoel en den angst die hem bewogen. En ten slotte heeft Gezelle naar mijn meening een volstrekt lucied inzicht verworven in wat omging in zijn ziel en deinsde hij opeens, geslagen, verpletterd, verstomd, terug voor zijn eigen daemoon.’ Noteeren we bij deze al te tragische voorstelling: van zondig schuldbesef met het oog op de verhouding tot zijn studenten, is, in geen enkel der bedoelde stukken, een bewijs op te diepen. Niet één religieus dichter, zou die, in om 't even welk moment van zijn leven, niet kunnen onderteekenen; het gaat hier immers om gevoelens, die elk Kristenmensch, diep overtuigd van zijn zondige krankheid, eigen zijn. Staat er niet geschreven, dat zelfs de rechtvaardige zeven maal daags zondigt? Dat we in vele zaken allen te kort schieten? Woont in ons niet de begeerlijkheid (in den ruimen zin begrepen) waarmee we zoo dikwijls in strijd gewikkeld worden? Voelt niet ieder mensch booze neigingen oprijzen in zijn hart? (‘Le Christianisme ne facilite pas les choses,’ doet Maritain ergens, en terecht, opmerken). Hier is dus bij Gezelle voorhanden de uitdrukking van een algemeen gevoel, en niet van een persoonlijk geval. De Heer van de Voorde geeft zich echter niet zoo gemakkelijk gewonnen; luister: ‘De gefolterde kreten die opklinken uit “Het Laatste”, het gedicht dat zijn bundel besluit is m.i. niet anders te verstaan. Hier volgt in zijn geheel dit vers van smart en nood, van zelfbeschuldiging en vreeze Gods en ik raad eenieder aan het eens ter dege te overwegen, en niet het minst de laatste regels. Het begint eenigszins ironisch - een glimlach tusschen tranen. | |
[pagina 837]
| |
Hoe zoet is 't om te peinzen dat,
terwijl ik rust misschien
een ander ver van hier, mij on-
bekend en nooit gezien,
u lezen kan, mijn dichten, mijn
geliefden, en niet en weet
van al de droeve falen van
uw vader den Poëet!
(Laten we hier al dadelijk mogen inschakelen, dat in deze verzen, nergens een tikje ironie aan te stippen is; of verwart de Heer van de Voorde misschien ironie met humor, door Jan Paul Richter, de theoritikus er van, geheeten: “tranen in een oog dat lacht”?) Maar weldra verdiept zich en versombert het accent: Hoe blij en is 't gedacht niet, als
ik neerzitte ende peis,
en volgend waar gij loopt op uw
gezwinde wereldreis,
dat, zondig en ellendig als
ik ben, geliefde kroost,
uw stem waarin geen zonde 'n zit
misschien een ander troost;
uw stemme kan verblijden, schoon
hij droef zij die u miek;
uw stemme kan genezen, zij
uw Dichter nog zoo ziek;
uw stem misschien doet bidden, wijl
ik zuchte en biddensmoe,
versteend zitte en mijn herte noch
mijne oogen opendoe!
En over dit climax van wanhoop en verslagenheid heen, klinkt thans de smartelijke bede op, wegens zijn aardsch dichterschap, wegens de roerselen en verlangens, wegens de smarten en den nood waaruit zijn gedichten zijn ontstaan, niet tot straf het Eeuwig Leven te moeten derven, maar dat de angst en de louterende zielebrand waarin hij ze heeft gebaard, hem veeleer mogen strekken tot zoen en genade: | |
[pagina 838]
| |
o Dichten, die 'k gedregen die 'k
gebaard hebbe, in de pijn
des dichten, en gevoesterd aan
dit arrem herte mijn,
mijn dichten, die 'k zoo dikwijls her-
kastijd heb, hergekleed,
bedauwend met mijn tranen en
besproeiend met mijn zweet,
o spreekt voor mij, mijn dichten, als
God eens mij reden vraagt,
Is 't zake dat gij, krankgeboor-
nen 't arme leven draagt
tot verder als mijn grafstede, en
niet sterft aleer ik sterf:
o 'n weze 't dan om u niet dat
ik daar het leven derf!
Het ligt voor de hand, dat dergelijke noodkreten alleen kunnen ontsnappen aan een ziel die tot in haar innigste roerselen werd gemarteld en verscheurd.’ Waar hier, volgens onzen kommentator, ‘het accent zich verdiept en versombert’ ja, zelfs stijgt tot een ‘climax van wanhoop en verslagenheid’, is feitelijk niets anders voorhanden dan een, in het asketisch leven, klassieke toestand van geestelijke koelheid of dorheid, die de echte godsvrucht niet eens uitsluit, vermits deze vooral zaak is van den wil en niet van het gevoel. In 't licht van 't geestelijk leven beschouwd - en bij 't beoordeelen van 't werk van een priester-dichter zal dit wel het hoofdkriterium dienen te zijn - vind ik in Gezelle's verzen (en dat zoowel in de hier aangehaalde, als in de vele andere uit zijn opus, die ‘zondigheid belijden’) heelemaal geen weerklank van schuldbesef, voortspruitend uit zijn al te wereldsche liefde. Het blijft me trouwens een raadsel, hoe aanleiding tot schuldbewustzijn zou kunnen ontstaan uit hetgeen de Heer Urbain van de Voorde, bij Gezelle heet zijn ‘metafysische erotiek’, ik echter zijn priesterlijk liefdegevoel - twee verschillende benamingen voor eénzelfde, bovenzinnelijke werkelijkheid! Zoo komen we er hier, per slot van rekening, vanzelf toe, den | |
[pagina 839]
| |
Heer van de Voorde eigenlijk te moeten verdedigen tegen den essayist, die in ‘De Gids’ Gezelle's Eros publiceerde. Inderdaad, hoe langer, hoe steviger wordt de Heer van de Voorde met zichzelf in tegenspraak gewikkeld. Bij hoog en bij laag houdt hij staan - en uit vrees allicht, dat men hem verkeerd zou begrijpen, komt hij er gedurig op terug, - dat in Gezelle's genegenheid voor zijn studenten heelemaal niets verkeerds schuilde, dat de minste zinspeling op iets zondigs, in de verste verte niet mag aangeroerd, en dat zijn poëzie de ekstatische uiting is van het verhevenste liefdegevoel. En toch wekte, volgens hem juist dit bij den dichter een folterend zelfverwijt, voortspruitend uit een grievend schuldbewustzijn. Vanwaar dit schuldbewustzijn wel vandaan komt? Vermits er met Gezelle's heele doening, zijn leven en verzen, geen zonde, geen schuld hoegenaamd, gemoeid was? Of heeft Gezelle zich dat schuldig-zijn zoo maar zelf in het hoofd gepraat? Een akuut neurose-geval? Maar ook deze veronderstelling houdt geen steek, daar ze door geen enkel aanwijzing uit 's dichters leven in de hand gewerkt wordt. Gezelle, benevens een geniaal gevoelsmensch, ook een man van diepgravend inwendig leven, iemand dus die zich precies rekenschap moest geven van 't geen in 't innigste van zijn psyche omging, is misschien wel, in een zeker stadium van zijn leven, tot het besluit gekomen, dat het zich-gehecht voelen aan het schepsel, asketisch beschouwd minder volmaakt is - hoe rein de bedoeling er bij ook weze - dan heelemaal in God's ‘minne’ op te gaan. Deze hypothese dient niet uitgesloten; maar levert intusschen stellig geen grond tot wat zou kunnen geheeten een onuitstaanbaar schuldbewustzijn! Hoe sloeg de Heer van de Voorde, die nochtans, en niet alleen in dit opstel, maar in de vele andere, merkwaardige essays, bewezen heeft een betoog strak te kunnen doorvoeren, - zoo almeteens aan 't fantaseeren? Want - zoo redeneert hij dan verder - niet alleen is daar in Gezelle's poëzie dat schuldbesef duidelijk aan te wijzen, er is meer en erger: zoo doornscherp is het doorgedrongen tot zijn intiemste wezen, dat het de oorzaak werd van (wat volgt hier nu op, meent ge? alles natuurlijk behalve juist het volgende...) Gezelle's twintigjarig zwijgen! Of geraakte ik nu zelf ‘ins Blaue hinein?’ Heelemaal niet. Ten bewijze: een, hier hooger aangebrachte | |
[pagina 840]
| |
passus besluit als volgt:... ‘Gezelle... deinsde opeens, geslagen, verpletterd, verstomd, terug voor zijn eigen daemoon.’ Een bladzijde verder staat te lezen: ‘En voor dezen daemoon, al was hij de platonische Eros, een godheid van het licht, is de christelijke Gezelle onthutst teruggeschrikt van het moment dat hij zijn aanwezigheid in zich had ontdekt... En Gezelle, zooals zoovelen vóór en na hem, heeft ook zijn kamp uitgevochten met zijn daemoon. Maar na een laatst vaarwel aan de schoonheid en de poëzie, onsterfelijke waarden die heel zijn ziel hadden vervuld maar waarin de priester thans opeens de hand had ontdekt van een princiep dat van de wereld was, na een laatst vaarwel waaruit ons een echo toesiddert van de gruwelijke smart die het hem kostte dit alles uit zich los te scheuren en als zondig te verwerpen, heeft hij zijn tijd uitgestreden in stilte, ongemerkt, eenzaam en vroom. En hij heeft gezegevierd.’ Wij konden het inzake citaat hierbij laten; we wenschen het nochtans voort te zetten, vooral om aan te toonen, dat de Heer van de Voorde altijd voort te goeder trouw blijft, en het alleen maar zijn kijkpost te wijten heeft, zoo zijn blik niet de gewenschte verte bereikte. ‘Dank zij zijn onwankelbaar geloof stond hij niet steunloos in zijn leven; hij werd niet, als een Hölderlin, een Rimbaud, een Wilde, rusteloos voortgejaagd over het aangezicht der aarde om weldra, totaal ontredderd, te stranden aan de verlatenste kusten der ziel. Maar met het oog op het kruis heeft de christen duider zijn armen op de borst gevouwen en het zwoegen van zijn hart energiesch halt g-boden. Christen asceet, nam hij zijn toevlucht tot gebed en liefdadigheid, en heeft welbewust aan de wereld verzaakt in volstrekte armoede en algeheele versterving. De daemoon had hem gedreven tot zielelust en droom, tot de extazen der poëzie, - welnu, dan ook maar aan de poëzie verzaakt! De dichter zweeg, bewust. En meteen lag ook de daemoon aan banden. Dat om zijn daemoon te bestrijden, Gezelle het zwijgen verkoos, is begrijpelijk. Een andere uitweg stond voor hem, den priester niet open... Naar mijn meening is het onbegonnen werk andere oorzaken voor Gezelle's verstommen als dichter te willen opsporen.’ Rond het zwijgen van Gezelle, gaan de debatten nog altijd voort hun gang; onze meening daarover hebben we elders uiteengezet; we komen er hier liefst niet op terug. Onze eenige wensch is: den Heer van de Voorde een handje toe te steken om zijn | |
[pagina 841]
| |
Nessus-pak uit te trekken! Zoo vinden we dan in hem terug den schrijver van het eerste Gezelle-essay, die grifweg beweerde:... ‘de malaise, die in hem ontstond toen hij uit den kring zijner vrienden werd gerukt, heeft zich enkel lucht gegeven in smart, nergens in schuldgevoel (ik spatieer, J.E.) wat vermoedelijk toch wel het geval zou geweest zijn, was er bij Gezelle ook maar het minste denkbeeld opgekomen dat iets in zijn gevoel zou aanwezig geweest zijn waaraan hij als priester had beloofd te verzaken’Ga naar voetnoot(1) - met dien Urbain van de Voorde zijn we 't ten slotte roerend eens! |
|