Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 756]
| |||||||||
De Kritiek in Vlaanderen
|
1o | Wat dunkt u over den huidigen stand van de vlaamsche letterkunde en kritiek? |
2o | Welke houding moet de kritiek aannemen: vooral aanmoedigen of vooral opwekken tot zelfkritiek? |
3o | Wat dunkt u over onze katholieke kritiek? Is ze ethisch te eng of te ruim? |
4o | Mag ze volgens u buitenlandsch katholiek werk en kritiek tot spiegel nemen? |
Wij laten thans de eerst ingekomen antwoorden volgen. In het novembernummer verschijnen de antwoorden van Marnix Gijsen, Willem Putman, Gerard Walschap, A. Van Cauwelaert, Joris Eeckhout, enz. Wie echter, buiten de aanzochte personen, over de kritiek in Vlaanderen iets bizonders te zeggen heeft, kan dit vrij doen in dit tijdschrift.
Antwoord van Paul de Mont:
I. - Voor wat mijn bescheiden arbeidsveld betreft, het toneel, meen ik op uw eerste vraag met één woord te kunnen antwoorden: stilstand.
De Paus van Hagendonck, De Vertraagde Film, Mama's Kind, Tyl, Tilly's Tribulaties, In de Branding, Jezabel brachten enkele jaren geleden ofwel een nieuw geluid ofwel de belofte van een nieuw talent. In de jongste drie jaar kan hetzelfde bezwaarlik van eenig stuk getuigd worden. Martens, Teirlinck, Van de Velde, Schmidt, Horemans, Putman, Schouteden werken voort, zijn bij lange niet uitgeput, kunnen normaal nog vooruitgang boeken: maar wij weten wat wij aan hen hebben, wat wij normaal van hen mogen verwachten. Het zijn ‘gestabilizeerde’ faktors in ons toneelleven. Zij vertegenwoordigen een stroming, een richting, een trant, die ik allerminst onderschat, maar die bestaat, die reeds vroeger bestond, en die dus geen verrassing meer brengt. (Als het niet onbescheiden was van mijn eigen zelf te spreken, zou ik hier vaststellen dat zulks ook voor mijn werk geldt).
Van de latere beloften, Magerman, Lindemans, Krojer e.a. is tot heden geen enkele volkomen in vervulling gegaan: geen van die jonge schrijvers geraakt op onze regelmatige scènes gespeeld. Dit is op zichzelf weliswaar geen kriterium, maar in het onderhavig geval toch een vingerwijzing: hun werk dringt zich niet op. Sedert drie of vier jaar is er geen toneelschrijver in Vlaanderen meer opgedoken, die met de slag de aandacht van de kritiek of de gunst van het publiek wist te veroveren, zoals destijds Teirlinck, Martens of Putman. Daar is het geval Janssens: maar de Wonderdoktoor is vier of vijf jaar oud, ten minste.
Ook op stuk van toneelspeelkunst en regie kan er van stilstand gewaagd worden. Geen nieuw akteur of regisseur overtrof of evenaarde, in de jongste drie jaar, krachten als Staf Bruggen, Benoy, Cammans, Van Thillo, Angenot, Van Vlaanderen, Van Overbeke, Gust Maes, Arie van den Heuvel, Verheyen, Geysen enz. Ook hier lijkt de toestand ‘gestabilizeerd’. Geen twede de Gruyter, geen twede de Meester in 't verschiet, voorlopig. De klassieke en de moderne richting lopen naast elkaar voort, maar verrassingen schijnen uitgesloten. Het zal een redelik bevredigend rezultaat zijn, indien ons toneel gedurende de vijf, zes eerstkomende jaren voor een inzinking kan gevrijwaard worden: en het heeft er de schijn van
dat de ‘gestabilizeerde’ krachten daarvoor zullen moeten zorgen.
Dit is trouwens een normaal verschijnsel. Ook in Duitsland, in Frankrijk, elders nog valt het waar te nemen. Na de Wapenstilstand heerste er overal een toestand van geestelike hoogspanning die uiteraard het ontstaan van nieuw toneelwerk begunstigde: de toeschouwer heeft zich lang aan de illuzie vastgeklampt dat de ekspressionistiese uitdrukkingsmiddelen werkelik het ritme, de geest van een nieuwe tijd weergaven. Nu brokkelt langzamerhand die waan weg. Er is geen nieuwe tijd geboren, en ook geen nieuwe kunst, ten hoogste enkele nieuwe procédés, waar de nieuwigheid heden van af is. Zo staan de schrijvers in Vlaanderen (zoals ook in Duitsland) feitelik met een zichtbaar-verouderende pseudo-nieuwe tekniek tegenover een publiek dat met de dag, in zijn ontreddering, weer meer naar de oude beproefde waarden haakt. Hier ligt de psikologiese verklaring voor het reuzensukses van de Wonderdoktoor: de mensen hebben in dit stuk feitelik de dood van het ekspressionisme toegejuicht. Dit lachsukses is een onbewuste uiting van pessismisme geweest: on s'est hâté de rire, pour ne point devoir pleurer! De waarheid is dat de nieuwe tekniek die onze tijd niet alleen uiterlik maar ook innerlik kan reflekteeren, nog niet gevonden is. Publiek en schrijvers voelen heden, dat het ekspressionisme alleen vermocht heeft enkele oppervlakkige koortsrillingen van het zieke naoorlogs Europa weer te geven.
Heden is de koorts gezonken. Tien jaar lang heeft men gewaand dat Jan Publiek ofwel heroïeke inspuitingen (drastiese tekniese eksperimenten) nodig had om recht te blijven, ofwel kalmeerende medikamenten (reaktionnair vooroorlogs realisme) om ‘op z'n effen’ te komen. Eigenlik was zowel het één als het ander ‘doping’: zowel heroïne als bromuur verdoven. En Jan is het ten slotte beu geworden, en heeft vastgesteld, dat hij feitelik gezonder was dan zijn doktoors.
Daar ligt de koe gebonden: wat de toeschouwer heden vraagt is normaal geestelik voedsel, noch opzwepende prikkels, noch smakeloos herkauwsel. Nieuwe, sterkende kost. Ik meen dat de verstandige schrijvers dat juist voelen, en dat het daarom is dat ze betrekkelik weinig voortbrengen ‘er wordt op dit oogenblik weer eens gearbeid in de stilte van het laboratorium, gezocht naar een nieuwe formuul. En ik meen ook dat het toneel van morgen nieuwer zal zijn door zijn inhoud dan door zijn vorm, en derhalve stiller, minder ophefmakend, rustiger, meer naar de diepte dan naar de oppervlakte gericht - en
dus ook veel moeiliker te volgen in z'n evolusie. Misschien is derhalve de stilstand die we heden waarnemen niets anders dan een onmerkbare vooruitgang. Het is toch een feit dat op stuk van dialoogschrijven, van bouw, van omvang en draagwijdte van de behandelde onderwerpen, het vlaams toneel langzaam maar zeker vorderingen boekt. De enige schaduwzijde is werkelik dat er niet veel nieuwe talenten opduiken.
II. - Wat nu de kritiek betreft, moet deze vanzelfsprekend aanmoedigend, opwekkend zijn in een land waar er schaarste heerst aan heuse talenten. Alle pogingen, hoe bescheiden ook, moeten aangewakkerd worden. Alleen moet ze, om het vlaams toneel werkelik dienstig te zijn, onverbiddelik de parasieten weren. Waar ze tot het inzicht komt dat er van een toneelschrijver beslist niets te verwachten is, moet ze het onbewimpeld verklaren: ieder minderwaardig stuk verdringt prakties een beter van de planken, is dus een schadepost op onze balans.
III. - In dit opzicht bewijst de katholieke kritiek, gegroepeerd rondom Toneelgids, werkelike diensten. Ze is niet onfaalbaar in haar oordeel, maar ze oordeelt ten minste volgens een praktiese maatstaf. Zij rangschikt alle werk dat in Vlaanderen verschijnt in kategorieën, werk voor regelmatige scènes, werk voor sterke dilettantengezelschappen, werk voor zwakkere liefhebbers. Die methode heeft de grote verdienste helderheid en orde te scheppen, de onbruikbare ballast te weren en een rationele uitbating van ons repertoire in de hand te werken. Onze auteurs, dien naam waardig, zouden ondankbaar zijn indien zij zulks niet waardeerden. Ethies is ze daarbij doorgaans ruim en verdraagzaam. Ze heeft op de vrijzinnige kritiek dit voor dat ze steviger geörganizeerd is, en onze produksie niet fragmentair doch in haar geheel overschouwt.
IV. - Natuurlik mogen wij in het buitenland op school gaan, in een land waar het toneel pas opstaat uit een eeuwenlange lethargie.
Antwoord van Urbain van de Voorde:
Dat er iets verziekt is in het literair leven in Vlaanderen, en dat deze verzieking hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, de critiek heeft aangetast, dit hoeft wel geen nader betoog. Het peil der eigenlijke scheppende letteren staat ongetwijfeld thans niet lager dan gedurende
de vijf en twintig jaar die den oorlog voorafgingen. Verschillende schrijvers, die toen aan 't woord waren, produceeren ook nu nog en van de jongeren is er sedert 1918 werk verschenen dat gerust naast dat der ouderen kan gelegd worden. Dit geldt zoowel voor het vers en het essay als voor den roman. Het zou mij te ver brengen hieromtrent in bijzonderheden te treden; ik wil alleen maar wijzen op de plotse stijging, in de allerlaatste jaren, van den Vlaamschen roman tot een zeer merkwaardig peilen - welke voorname rol speelt de roman niet in de literatuur van een volk! Walschap heeft ons met zijn Adelaïde zonder meer den sterksten en diepsten roman gegeven die óóit - let wel, die óóit in Vlaanderen is geschreven geworden. Afgezien van nog een paar andere voortreffelijke verhalen der laatste jaren, blijft dit geval weliswaar nog alleenstaand; maar de hoedanigheid wint het steeds van de hoeveelheid en ongetwijfeld is er toch geen achteruitgang op dit gebied. Wat de poëzie betreft is het wellicht nog te vroeg een vergelijking te maken tusschen de poëtische essenties die ons geslacht heeft uitgesproken en die welke de vorige generatie in Vlaanderen heeft bereikt. Er is, voor de poëzie meer dan voor elk ander literair genre, een nogal aanzienlijk recul noodig om de wezenlijke beteekenis van een gedicht te onderkennen. Het werk van het vorig geslacht op poëtisch gebied staat nog te dicht bij ons om het reeds definitief zijn juiste plaats te kunnen geven en het dus met kans op betrouwbare resultaten te kunnen afwegen tegen het sinds 1918 gepraesteerde. Zeker is het intusschen, dat het poëtisch leven in Vlaanderen na den wapenstilstand tien jaar lang een intensiteit heeft bereikt als het bij de vorige generatie op geen enkel tijdstip heeft gekend, zoodat er in elk geval geen sprake kan zijn van een vermindering der scheppende vitaliteit van ons ras. Men hoort al eens klagen over den doffen tijd dien we, wat de letteren betreft, zouden beleven en soms ben ik geneigd deze opinie te deelen. Maar deze indruk zou wel eens op zinsbedrog kunnen berusten. De jaren die achter ons liggen zien we krachtens een soort perspectief in den tijd samengebald tot een korte spanne en het goede dat in deze periode is ontstaan schijnt, bedriegelijk geconcentreerd, in een vlug tempo in de wereld gezonden. Maar als we ons historisch in dezen tijd verplaatsen, dan zien wij, jongeren, dat de meesterwerken toen óók niet om de vier en twintig uur ontstonden...
Het intens poëtisch leven van het eerste op den oorlog volgend decennium bewijst intusschen niets voor de wezenlijke beteekenis van
het gepraesteerde werk. Veelal integendeel blijkt het scheppend vermogen eener cultuuragglomeratie een constante: het potentieel van het talent blijkt des te hooger opgevoerd, naar mate het over een kleiner aantal individuen is verdeeld. Maar natuurlijk kent deze wet, - voorzoover er hier overigens een wet voorhanden is, - ook haar relativiteit. Niets staat onwankelbaar vast, allerminst in het leven van den geest. En niets bewijst ten slotte dat, in een cultuurgroepeering die een groot aantal talenten zou opleveren, die dus krachtens hooger bedoelden regel des te zwakker zouden moeten uitvallen naar mate ze talrijker zijn, niet een paar uitzonderingen kunnen voorkomen, zelfs zonder dat de constante der scheppingskracht van deze cultuurgemeenschap daarom wordt gewijzigd.
Wat er van zij, en al kan, absoluut beschouwd, een min of meer vaststaande waardebepaling eerst na een behoorlijken tijdsafstand gegegeven worden, dit moet natuurlijk niemand beletten zijn oordeel over het werk van tijdgenooten uit te spreken. Men kan altijd een poging wagen in een hedendaagsch literair werk déze essentiëele eigenschappen op te sporen, die de duurzaamheid en de voortreffelijkheid uitmaken van kunstwerken die den tijd hebben getrotseerd en verder, daar de kunst een transpositie in schoonheid van het leven is, van het zich steeds vernieuwende leven, kan men ook een poging wagen in hedendaagsch werk déze nieuwe elementen te onderkennen die verrijking en blijvende waarde beteekenen, onder veel andere nieuwigheden die naderhand slechts ondermijnende onzuiverheden zullen blijken. De criticus kan aldus, al is het hem niet opzettelijk daarom te doen, den schrijver en het publiek waarschuwen en beleeren. Hij kan bij genoegzame scherpte van inzicht en smaak, geestelijken moed en niets ontziende eerlijkheid, en, zooals vanzelf spreekt, bij voldoende intellectueele geschooldheid, een rol spelen van niet te onderschatten beteekenis. Hij kan a.h.w. het richtend geweten zijn van zijn geslacht met wiens uitspraken er althans gedurende een bepaalden tijd rekening zal moeten gehouden worden.
Ziedaar de taak van den criticus, zooals ik mij die ongeveer voorstel. Natuurlijk speelt een dergelijke rol niet wie wil, noch ook niet van vandaag tot morgen. De criticus heeft een zekeren tijd noodig om gezag te veroveren, en dit gezag krijgt hij alleen wanneer hij over heel wat intellectueele en artistieke middelen kan beschikken, m.a.w. het is niet voldoende met goeden smaak en critisch inzicht bedeeld te zijn, men moet er ook in slagen zijn meening ingang te doen vinden bij een
aanzienlijk deel van het belangstellende publiek en daartoe heeft hij, naast den logischen uitbouw zijner dialectiek en den doordringenden gang van zijn ontleding, niets dan den overtuigenden klank van zijn woord. In het domein van kunst en letteren gelden nu eenmaal geen bewijzen, noch voor het juist inzicht van den criticus, noch voor de beteekenis van het beschouwde werk. Maar in elk geval is de bestaansvoorwaarde van een kunstwerk zijn aesthetische voortreffelijkheid, en dus zal het literaire peil waarop een boek staat in de eerste plaats de aandacht van den criticus in beslag nemen. Met den persoon van den schrijver heeft de criticus zich niet in te laten, evenmin met zijn godsdienstige of politieke overtuiging, noch met zijn privaat leven. Dit lijkt alles vanzelfsprekend, maar in Vlaanderen mag daarop wel eens de nadruk worden gelegd. Verder heeft de criticus zich niet in te laten met de vraag hoe de schrijver of het publiek op zijn advies zal reageeren. Van 't oogenblik dat hij in geweten niets dan de kunstwaarde van een werk op het oog heeft, kan ‘recht door zee’ zijn leuze zijn.
In de praktijk echter staan we thans in Vlaanderen ver van dit alles. Ik zal niet eenmaal gewagen van de talrijke pseudo-critici welke, niettegenstaande een bijna volkomen gebrek aan cultureele geschooldheid, lieden die, slachtoffers van het verplicht onderwijs, nooit een pen moesten in handen genomen hebben, zich geroepen achten den staf over de letteren te breken. Over hun geschrijf kon men gevoegelijk het stilzwijgen bewaren, indien ze door hun aantal, weelderig woekerend in biographische tijdschriftjes, in dag- en weekbladen, met sereen gemoed het hunne niet bijdroegen om de atmosfeer te bederven. Ik zal ook niet gewagen van de menigte pedanten, dilettanten en snobs die bij voorkeur poseeren met paradoxale uitspraken: ze zijn een ziekte, maar deze is niet al te kwaadaardig en zeer voorbijgaand. En dit alles ware zeker niet zoo erg, niet zoo erg dat iedereen schrijft over iedereen (daaruit maakt zich de criticus wellicht toch eens los) indien we ook bij hen, die als schrijvers of speciaal als critici hun sporen hebben verdiend, niet een mentaliteit zagen tot uiting komen die zeker niet geschikt is om de huidige ongezonde atmosfeer op te klaren, laat varen iets tot stand te brengen dat met reden als critiek zou kunnen doorgaan. Men blijkt doorgaans niet bewust, - en dit is het euvel - van den ernst en het gewicht der critische werkzaamheid. De critischaesthetische onderbouw ontbreekt. Veelal vervangt een niet redelijk geverifieerde indruk, een eenvoudige impuls het methodisch ontwikkelen van het inzicht. Daarbij komt, en dit is veel erger, dat vaak
extra-literaire beweegredenen voorzitten aan het uitbrengen van een critisch oordeel, beweegredenen die zich betrekken op den persoon van den criticus of op den persoon van den beoordeelden schrijver. Ik ben besloten algemeen te blijven, en ‘man en paard’ maar niet te noemen. Het ga hier veeleer tegen een geest, bijna een stelsel. Ik zal dus geen namen citeeren en geen feiten opsommen, maar ik weet dat ik de meening vertolk van velen wanneer ik verklaar dat, sinds ettelijke jaren, gevestigde literaire reputaties in Vlaanderen misbruik maken van hun prestige bij het publiek om bewust of onbewust de openbare opinie ten bate of ten nadeele van gegeven schrijvers te beïnvloeden, op grond van beweegredenen die vreemd zijn aan de literatuur. We staan aldus vaak voor verbluffende, teenemaal onhoudbare oordeelvellingen, die op geenerlei wijze door het werk van den betrokken schrijver kunnen worden gemotiveerd. Wat bezielt deze lieden ten slotte, wanneer zij in critische artikelen of veelal in hun uitspraken als jurylid voor het toekennen der menigvuldige thans bestaande literaire prijzen, tot uitspraken komen die klaarblijkelijk bevooroordeeld zijn? O, wellicht niets dan zeer menschelijke drijfveeren, sympathieën en antipathieën; men heeft ook soms eigen stellingen te verdedigen, die door jonge, opkomende krachten in het gedrang kunnen gebracht worden, te meer als men zelf niet veel aarde meer aan den dijk brengt ter bevestiging dezer stellingen. Nieuwe talenten, die ‘dreigen’ op het voorplan te treden, worden dan voorzichtigheidshalve zoo mogelijk eenigszins ter zijde geduwd, opdat de gevestigde reputaties de eens veroverde plaats zoo lang mogelijk onverdeeld zouden kunnen bewaren. Het was Goethe, meen ik, die gezegd heeft dat men iemand bij verrassing wel eens toelaten wil een meesterwerk te schrijven, maar dat men nooit dulden zal dat hij er een tweede voortbrengt. De waarde confraters, vooral wanneer er velen onder hen met een meer dan gewone mate eerzucht zijn bedeeld, trachten steeds zooveel mogelijk te remmen wanneer er iemand onder hen aanstalten maakt om hun met overtuiging boven 't hoofd te groeien. Daardoor komt het, dat de reputatie van een schrijver doorgaans niet gemaakt wordt door de ouderen noch door zijn tijdgenooten, maar door de jongeren, voor wie dezelfde motieven tot niveleering niet meer gelden. Ook kan hij jong beroemd worden, als hij maar jong wil sterven. Dit alles is ten slotte zeer menschelijk, en niet bepaald actueel. Het kan echter een zekere onbehaaglijkheid teweeg brengen, en ook een spijtige verwarring stichten, vooral in een klein land als het onze,
waar, in de oogen ten minste van een aanzienlijk deel van het publiek, de lakens worden uitgedeeld door een half dozijn personen, wanneer deze menschelijke drijfveeren al te stelselmatig de plaats innemen van het zuiver critisch bespiegelen; dan komt men tot de wanverhoudingen en -toestanden waar we thans voor staan en, in letterkundige prijskampen, tot bekroningen door ‘gezaghebbende’ jury's, die even verbijsterend en bespottelijk zijn als onrechtvaardig.
Wat hier geldt voor de critiek in 't algemeen, geldt ook voor de meer speciale katholieke critiek, voor zoover er althans voor 't oogenblik van zooiets als een katholieke critiek in Vlaanderen sprake kan zijn. Ik ben er niet blind voor, dat een principieel katholiek criticus zich steeds op een min of meer sterk uitgesproken religieus-ethisch standpunt zal dienen te plaatsen, al blijft het m.i. een feit, dat, tot een gegeven peil gestegen, ieder zuiver kunstwerk ethiek en aesthetiek met elkaar zal verzoenen. Ook de katholieke criticus kan in laatste instantie vooral rekening houden met de vormschoonheid en de levensintensiteit door een literair werk vertolkt, wat hem desnoods niet moet beletten zekere reserves te uiten betreffend de personen voor wie het werk in quaestie z.i. geschikt en niet geschikt is. Het is echter een onverkwikkelijke boel zooals het op dit gebied, in de katholieke biographische maandbrochuurtjes, gesteld is. Geestelijken en leeken, de eenen veelal zoo onbevoegd als de anderen, matigen zich tegenover literaire werken, ook tegenover zulke waar ze geen iota van snappen, uit theologisch en vooral moreele beweegredenen, een oordeel aan waarvoor ze van niemand geloofsbrieven hebben meegekregen. Ook hier is het gevolg een jammerlijke ellende, waaraan overigens ieder nuchter mensch schouderophalend voorbij kan gaan. Maar er is nog iets anders, eigenlijk iets nog veel ergers, dat het katholieke geestesleven in Vlaanderen in volkomen discrediet brengt. Niet alleen heerscht er bij het meerendeel der katholieke richters der letteren een neiging het werk van andersdenkenden of van niet militante katholieken zoo ongeveer te negeeren, maar tevens om de beteekenis en het talent van uitgesproken katholieke schrijvers tot in het bespottelijke op te schroeven. Eigenlijk zijn in de katholieke waardebepaling alle verhoudingen zoek: Rodenbach is onze Goethe en Cyr. Verschaeve is onze Dante en wie is er weer onze Shakespeare? Onverstoorbaar worden dergelijke krankzinnige enormiteiten aan de college-studenten aangeleerd. Deze uitspraken gaan wellicht niet uit van ‘vooraanstaande’ katholieke critici, maar het is een feit dat er daartegen niet wordt gereageerd.
Overigens hebben ook deze ‘vooraanstaanden’ de meest onwaarschijnlijke flaters op hun geweten. Nog onlangs las ik van de hand van een katholieke critische autoriteit, dat hij de gansche Vlaamsche moderne poëzie cadeau gaf voor één enkelen regel, dien hij placied wist te citeeren, van een beginnend dichter, overigens niet zonder talent, maar wiens figuur voorloopig nog geheel onzeker blijft. Commentaar is bij dergelijken niet te qualificeeren nonsens natuurlijk overbodig, doch wat moet er onder de hersenpan dier dichterlijke jongelingen gebeuren, als ze zich door hun ‘Sainte-Beuve’ of hun ‘Georg Brandes’ aldus opeens een brevet van onsterfelijkheid zien verleenen?
Ik ben gelukkig te kunnen vaststellen dat er onder een heele groep van jongere katholieken eindelijk een andere, bezonnener geest begint te heerschenGa naar voetnoot(1). Dat deze enquête wordt gehouden is overigens van dezen ommekeer een duidelijk symptoon. In de rangen der katholieken zelf begint men in te zien, dat het zoo niet langer kan, dat eindelijk ook de katholieke critiek in Vlaanderen dient gesteund op dien breederen geest van verdraagzaamheid, aesthetische bespiegeling en niet minder van oordeelkundig inzicht, dat toelaat in bepaalde gevallen katholieke inspiratie te onderscheiden van femelarij die met waarachtig religieus leven niets te maken heeft. Het is tijd, dat de ernstiger geesten onder de katholieke jongeren zich eindelijk groepeeren om eenparig verzet aan te teekenen tegen waardebepalingen die de grenzen van het gezond verstand te buiten gaan en die het iemand onmogelijk maken het katholiek geestesleven hier te lande ernstig op te nemen, verre van er zich bij aan te sluiten. En in dit verzet zullen ze hun meest gevestigde ‘autoriteiten’, waar 't pas geeft, niet ontzien, juist hèn allerminst. Want zij vooral zijn verantwoordelijk voor den geest van verdwazing die op literair gebied in de kringen der Vlaamsche katholieken heerscht. Uit hun aller critisch werk immers ware er een ‘bêtisier’ samen te stellen, die zijn weerga niet heeft in dit ondermaansche diep.
Antwoord van Jan Hammenecker:
Waarde Vriend Van Cauwelaert,
Ik heb me nooit veel ingelaten met de Kritiek. Dat is mijn vak niet, dacht ik, en ik denk het nog. Een werk is, wat het is: lovende kritiek maakt het niet beter; afbrekende maakt het niet slechter.
Heb ik tóch gedachten over wat de Kritiek moet, of mag in acht nemen, dan heb ik die, óf van Ernest Hello, óf uit me zelf, of de H. Kerk.
Niet ontmoedigen: niemand den kop inslaan: geen wankend rietje knakken. Elk schrijver, die zich blootstelt aan de Kritiek, (bij 't uitgeven van een boek,) is iemand, die langs den weg ligt gelijk een uitgeplunderde,... die snakt naar een barmhartigen samaritaan. -
Er is één punt, dat ik niet kan loslaten: de schrijvers moeten 't Zesde Gebod, ook in hun schrijven, eerbiedigen. De critici moeten de goeie gemeenschap het durven te zeggen - niet met halve, maar met heele woorden, - wanneer er in dat opzicht een of ander hapert.
Een boek moet zedig zijn. De Kritiek mag ons geen appelen voor citroenen verkoopen, vooral niet in dat opzicht; van de zedelijkheid, bedoel ik.
Mag een criticus van alhier een spiegel nemen aan de critici van alginder? Jawel; maar we zijn toch nog altijd in Vlaanderen, waarin nog heel veel menschen van een klein gerucht vervaard zijn. - Ik herlas daareven 's Pausen Encycliek over de Opvoeding der Jeugd: Hij predikt erin aan, quoad sextum, de grootste voorzichtigheid, en omzichtigheid. Welnu, wie leest boeken? Schier uitsluitelijk de jeugd, de driftige jonkheid, de meer-ziende-dan-er-staat-bijwijlen. - Vriend, ik heb ooit zielen gekend van jongelingen, die kenterden en vielen, en diep vielen, na 't lezen van een of ander boek. En aan die zielen denkende, ween ik van deernis met die zielen, en van ‘koleire’ tegen de schrijvers, die zielen dooden (bewust of onbewust).
Zweer niet al te zeer bij J. Maritain, of doe dien mensch niet zeggen, wat hij niet wil zeggen. Ik denk hier aan uw Pelgrimvoordracht, waarin ge voorhieldt, dat een kunstenaar door zijn werk wordt beheerscht, wordt ingepalmd of hoe zegdet ge dat ook weer?
Dat is ware waarheid; doch niet in dien zin, dat hij zich mag laten afdalen tot het oproepen van zinnelijke verbeeldingen.
Gij ziet en ondervindt het: 't is altijd 't zelfde: een schrijver moet denken aan de zielen.
‘Schrijft, Scriptores; - Critici;
‘beoordeelt, vrij weg;
maar spaart onze zielen. Ab omni malo, libera nos, Domine. Ab omni pecato, a Spiritu fornicationis, libera nos, Domine. In die Judicii, libera nos, Domine.
Héél tragisch neem ik dat allemaal niet op; omdat ik wel denk, dat schrijvers en critici van 't Katholieke Vlaanderen zich nooit bewust aan de Zedeleer zullen vergrijpen. Maar onbewuste zelfverblinding aan den kant der schrijvers, en al te groote toegeeflijkheid bij de critici zijn mogelijk. Oppassen is voor beiden de boodschap.
Zoo luidt mijn simpele meening. 't Is niet de meening van een doctor in Israël, maar van een mensch, die 't zuiverste niet te goed acht voor Vlaanderens zielen.
Antwoord van Dirk Vansina:
Hierbij 'n kort en bondig antwoord.
1. | Wat dunkt U over den huidigen stand der vlaamsche letterkunde en kritiek?
- Op enkele uitzonderingen na hebben we geen critici in Vlaanderen. Wel hebben we boekenrecensenten, maar die schrijven geen kritiek. En onze letterkunde bloeit. |
2. | Welke houding moet de kritiek aannemen: vooral aanmoedigen of vooral opwekken tot zelfkritiek? Welke richting acht u het heilzaamste?
- Het heilzaamste lijkt me maar spoedig weer in te dutten om aan dit vreeselijk dilemna te ontkomen. |
3. | Wat dunkt u over onze katholieke kritiek is ze ethisch te eng of te ruim?
- Het niet bestaande heeft geen gebreken. |
4. | Mag zij volgens U buitenlandsch katholiek werk en kritiek tot spiegel aannemen?
- Een blinde mag zich in alle spiegels bekijken. Hij zal zich zelf toch nergens vinden. |
***
Indien dit een opstel ware zou ik er als motto dit vers van Hegenscheidt aan toevoegen; het is ook op critici toepasselijk:
‘Wordt eerst een man en zing dan wat ge zijt.’
Antwoord van Anton van de Velde:
Mag ik me beperken bij toneel?
Er is 'n ‘stilstand’. De overproduksie der eerste naoorlogse jaren is doodgelopen. Uit die overproduksie blijft al héél weinig van enige waarde. Het dilettante-toneel heeft er weliswaar een algemeen verbeterd repertoire bij opgedaan, maar de mart kan slechts luttel werk van kulturele betekenis bieden. De ‘stilstand’ waarvan sprake, kan slechts heilzaam zijn. Vele ééndagsvliegen zijn ad patres. Het moge nu blijken wie - uit het zo plots en abnormaal aangegroeide - dramaturgenbent, in de toekomst zal opgewassen zijn voor de lang niet vriendelike taak.
Onze toneelkritiek? Dito, dito. Waar zit de kritiek met voldoendruime klassieke en moderne belezenheid om 'n stevige maatstaf voor beoordeeling en voorlichting aan te leggen?
Laten we nu 's redelik erkennen: Vijf degelike toneelcritici in Vlaanderen, en daarmee: basta.
De gewenste houding der kritiek?
Gesteld dat die kritiek zelf vertrouwen waard is, dan suggereer ik haar 'n houding als volgt:
a) estheties: Indien het te beoordeelen werk talent verraadt, aanmoediging én opwekking tot zelfkritiek. Blijkt echter het inisiale levens- en groei-element niet aanwezig, dàn ongenadig veto.
In dit laatste geval beveel ik echter 'n veto-toon aan die wat ànders klinkt dan gegrinnik van leedvermaak of bewustzijn van eigen superioriteit!
b) ethies: Katolieke kritiek weet welke prinsipes voor haar (én voor haar lezers!) onaanvechtbaar blijven. Het is gewetenszaak. Elasticiteit acht ik uit de boze. En nu mag een werk grote kunstwaarde hebben, indien dat werk indruist tegen één of meer punten van geloof of zeden, moet m.i. na erkenning der artistieke waarde, de nadruk gelegd worden op het kapitale ethiese bezwaar.
Me dunkt dat over die kwestie onder katolieken zelfs niet dient gediskussieerd? Of zijn er verschillende vormen van katolieke konsekwensie?
Onze katolieke kritiek? Laat me verwijzen naar b.v. ‘Boekengids’ en ‘Toneelgids’. Beide periodieken werken volgens een adekwaat gezonde norm.
Het lijkt me, in zekere zin, soms gevaarlik, buitenlands katoliek
werk of kritiek tot spiegel te nemen, omdat de toestanden van katolicisme in het buitenland (en daarbij doel ik vooral op de pozisie van de katoliek in zekere protestantse landen) niet dezelfde zijn als die in Vlaanderen. Het is, tenslotte, ook - en wellicht: vooràl - een kwestie van nasionale psyche in het kompleks van nasionale omstandigheden. Het verleden werkt nog in op het heden, en de richting en het tempo van evolusies (zo geestelike als stoffelike) zijn niet voor alle landen dezelfde.
Dus: die ‘spiegel’, goed, maar niet lichtvaardig te gebruiken. We worden geen europeeërs... du jour au lendemain. Indien we nu eerst eens ontgonnen de vele verdoken krachten van eigen grond? Is het zo geheel onmogelik dat we morgen een of andere ontdekking doen die ons, met één slag, de origineel-Vlaamse, moderne, standing geeft in de rei der andere volken? Alle buitenlandse ‘spiegels’ geven ons de hoop en 't vertrouwen niet die we zoeken in de geheime en zó vitale krachten van 't eigen volk.
En, summa summarum: Estheties kan onze kritiek eerst 't licht opsteken bij de buur; daar is vaak heel wat bij te leren, ook al moeten we hoofdzakelik onszelf zijn, ontwikkeld in de ontwikkeling van de wereld, maar ethies (en ik heb hier vooral de voorlichting van het minder-ontwikkeld volk op 't oog) mogen we slechts die norm aanwenden welke wij weten de goede te zijn voor ons volk en z'n ziel.
Want er is tijd én ewigheid.
Anderen zullen deze vragen wetenschappeliker en doelmatiger behandelen. Moge de een de ander aanvullen, en mogen onze kunst en kritiek er mee gebaat zijn.
Roepen we om ‘partijdigheid’, ook in onze kunst, zoals Jan Boon het nog onlangs deed, maar vermijden we meteen de ‘partijtjes’ met hun verdommelik-steriel gedoe. Eén onzer buurlanden heeft ons, de laatste twee jaren, téveel en té droef geleerd wààr men belandt wanneer men zich Uebermensch waant, en minachtend neerkijkt op de elementaire onderlinge liefde, de eerste eis voor alle konsekwentkristelik bestaan.
Antwoord van André Demedts:
Veel aarde brengt het niet aan de dijk, betrouwvol of jammerend over onze huidige letterkunde te gaan schrijven. Vandaag durf ik verklaren: er is een inzinking, maar ik weet toch niet wat mogeliks onuitgegeven bestaat en ten andere ik ben niet zo zeker dat binnen enkele jaren het oordeel van heden niet zal moeten herroepen worden. Dat sommige werken waaraan ik tans houd, na dien tijd, ook voor mij hun belang kunnen hebben verloren en dat andere dan een waarde kunnen hebben die ik er tans nog niet in vind, dit is niet uitgesloten. Ik geef dan ook de mening van een faalbaar mens, die persoonlike voorliefden en een persoonlike afkeer heeft, van iemand die tracht tegenover de zaak en zichzelf eerlik te zijn - maar die weet dat het niemand ooit gelukt het laatste woord te zeggen omdat wij over menselike handelingen spreken en zelf ook menselik zijn. Als ik nu verklaar dat onze literatuur niet voldoet, dan begrijp ik dat licht iemand anders het tegendeel kan beweren. En wie heeft er dan gelijk en waarom zou er in die zaken iemand gelijk moeten hebben? Het komt op de zaak zelf aan en zij is ons waard wat wij er van verwachten. En omdat ik nu jong ben en veel verlangens zou willen zien uitwerken, omdat ik voor alles in een toekomst leven wil, aarzel ik niet om te verklaren dat onze letterkunde er nog niet is, op verre na niet, waar zij zou kunnen en moeten zijn.
Ik verwijt mij zelf en onze schrijvers dat wij niet genoeg werken en niet goed genoeg. Maar eerst beginnen met een begin: hoeveel scheppend poëzie of proza verschijnt hier jaarliks wel? In de eerste naoorlogsjaren scheen het alsof daar verbetering in kwam: de ouderen werkten kalm en bedaard door en een jonger, roekelozer geslacht stond naast hen op. Er was roering, er was geestdrift, er werd gearbeid en de verwachtingen die zo hoog gespannen stonden, waren ook door de hoedanigheid van het werk ten volle gewettigd. Maar tans, na tien jaren, wat is er van dat alles geworden, waar zijn de boeken die die jongeren hadden moeten schrijven, waar is hun ijver en hun gloed? O, ik weet de dood heeft Van den Oever en Van Ostayen weggerukt, het leven heeft de anderen grotendeels op andere wegen gedrongen, maar hoe wreed het ook schijne, ik heb hier alleenlik rekening te houden met hetgeen zij in de dienst der schoonheid hebben verricht en dan moet ik besluiten dat de Ruimte - kunstenaars, dat de Fonteintje - mannen, dat op een paar uitzonderingen na niemand der
naoorlogsen heeft gegeven wat wij het recht hadden te vragen. Weliswaar heeft verleden jaar een jongste geslacht zich veropenbaard, maar diens werk is nog zo onvoldragen dat dit verschijnen niet een verwezenliking betekent doch eer een bewijs van zijn bestaan en zijn arbeidswil. Nu kan er maar worden gesproken over het inzicht dier allerjongsten, binnen tien jaren kan er iets worden gezegd over hetgeen zij hebben gedaan. God gave dat het zij: over hetgeen zij hebben gedaan.
En ten twede moet ik besluiten dat het algemeen peil onzer letterkunde niet hoog genoeg staat. Dit geldt niet alleen voor Vlaanderen, maar ook voor N. Nederland en dit is geen verwijt voor de enkelen die waarlik groot en schoon werk hebben geleverd, maar wel voor de bent, voor de gilde in haar geheel. Ik denk aan veel onzer dichtbundels en zou het niet moeilik vinden te bewijzen dat onze poëzie gedeeltelik dreigt te verstarren in een zinloos woordenspel of in een vormverering waar alle direkte leven uit verdwenen is, en anderszins dat haar wezen zelf wordt geschonden door een vrijheid en slordigheid die onvergeeflik blijven. Ik denk aan veel onzer romans en novellen, waar altijd weer typen en kuriositeiten in voorkomen waar beschrijvingen in staan die het vierde deel van het verhaal behelzen, waarin altijd zo nauwgezet naar juistheid van weergave wordt gestreefd, de weergave van een buitenkant in de boer, de arbeider de burger - en waarin zo zelden een mens wordt geschapen, de gestalte die levend is en leven wekt. Ofwel wij hebben het tegenovergestelde: een boek dat iets anders dan de schoonheid dienen wil, dat tracht te bewijzen of te stichten al dingen die zich wreken aan het werk zelf, die het onwaar en onwerkelik doen zijn. En ik vraag: noem mij het toneelwerk dat langer dienen zal dan tot een proefneming bij een of ander groep ten hoogste één seizoen, of twee?
Het is niet nodig veel vragen te stellen om te moeten antwoorden dat onze mislukkingen honderd, misschien meer dan honderd tegen één bereiken zijn geweest. Maar ook dit bestatigen brengt geen voordeel bij als wij niet weten en niet trachten te weten waaraan dit alles te wijten is. En ik geloof er zijn veel redenen. Van stoffeliken aard ook, want de toestanden in dit land zijn nog niet zodanig dat zij de grootst-mogelike ontplooiïng onzer kultuur toelaten. Maar er zijn ook oorzaken die aan de schrijvers zelf liggen en ik kom er straks op terug, ook de kritiek mag wel haar verantwoordelikheid dragen. Voor
de kunstenaars geldt het bovengenoemde dat zij niet genoeg werken en veel te gauw tevreden zijn. Tot een grote kunst wordt een zeer verhevigd leven vereist en die ambachtelike vaardigheid dan die het mogelik maakt de ziel te verstoffeliken in die eenheid waaruit de schoonheid geboren wordt. En aan de kritiek zeg ik: welmenend hebt gij lange tijd onze letterkundigen misopgevoed. Nu schijnt daar verandering in te komen, gelukkiglik, maar hoe dikwels hebt gij niet geschreven alsof de kunst bestond in het vinden van schone woorden, hoe lang hebt gij niet geijverd voor een woordkunst - zonder te verklaren dat het de beteekenis van al de woorden samen is die telt, meer dan een schoon woord, een schone wending of ander bijkomstigheden. En waarom hebt gij schier uitsluitend belang gehecht aan de vorm in de poëzie - waarom het cirkusachtige geloofd in een toneelspel. Nu zien wij: dat alles heeft zich gewroken. En daarbij komt nu nog iets dat wij katolieken helaas effen te vechten hebben. Ik bedoel hier de engheid, het gemis aan inzicht en de kortzichtigheid die de ene wordt verweten én de andere moet horen, dat hem alle verantwoordelikheidsgevoel schijnt te ontbreken en dat hij ten slotte niet veel beter dan een heiden is die met de molenstenen van het Evangelie moet worden bedreigd. Wij hebben nu het geval met Gerard Walschap's ‘Adelaïde’ gehad, een boek dat ik goedkeurde en bovendien schoon vond en van betekenis zal blijven voor de hergeboorte van de vlaamse romankunst. Bij dat werk nu heb ik de gelegenheid gehad er op te drukken dat een boek katoliek is van het ogenblik dat het rekening houdt met de ganse werkelikheid, en dat het de katolieke schrijver toegelaten is over het kwaad te spreken als hij aan het kwaad niet meewerkt, zoals August Van Cauwelaert, heeft gezegd. Natuurlik zullen niet allen mijn mening hierover delen, maar ik ben jong en een beetje barbaars en ik tracht toch streng kristelik te blijven. Maar ik zou graag meer ruimheid zien en toch onverbiddelikheid waar het mocht nodig blijken - ik zou graag hebben dat de vlamingen elkander kunnen laten leven zelfs als zij verschelen van gedachten (en dat doen wij toch allen!) en dat wij samen ons best zouden doen om het ontstaan van een groot-menselik katholieke kunst toe te laten.
En wat de kritiek moet zijn, Heren, en gij die dit schrijft, weet dat gij een oordeel te spreken hebt. Niet het oordeel van iedereen of niemand, maar het uwe! Zegt wat gij erover denkt, duidt de waarden en de fouten aan en bewijst waarom het gaven en fouten zijn. Durft veel eisen, stuwt naar omhoog. Doet het op zulke manier dat gij ook de
kunstenaar, de maker, kunt overtuigen van hetgene gij zegt, En daarom hebt liefde voor hetgeen gij moet begrijpen: het is meer dan uw vooroordeel tegen dit of dat, meer dan uw belezenheid en veel meer dan hetgeen gij er over schrijven zult: het kostte meer leven, meer arbeid, meer vreugde en verdriet. Moedigt aan als het mag, weest streng als het moet. Laat ons ophouden elkander te loven zonder reden, elkander te pijnigen zonder nood. Of anders hoe kan het goede werk ontstaan hoe wordt het mogelik dat iemand die onverdiend geprezen is of omgekeerd, de kracht of de moed nog heeft om voort te doen. Steunt uwe kritiek op het geheel, schrijft als een bijkomstigheid over bijkomstigheden. Heren kritici, en gij die dit schrijft weet dat één scheppend werk dat gij zoudt voortbrengen, meer voor Vlaanderen zou doen dan vijf bundels kritiek. Maar wat het ook zij, verhevigt het leven overal, rukt ons weg uit onze engheid en zelf-tevredenheid, doet de kunstenaar zelf buigen over zijn eigen werk en helpt hem zo voor wat komen moet en schoner en beter moet zijn. En wat gij hem voorschrijft. doet het dan zelf en arbeidt, arbeidt bovenal.
Elders heb ik gezegd: welja, wij moeten naar het buitenland kijken, wij moeten niets overnemen, wij moeten ons zelf zijn boven alles om veel te kunnen verwerken. En laten wij eens vergelijken en dan stilletjes zwijgen over onze meesterwerken. Waarom nu namen noemen, waarom herhalen dat wij geen Undset hebben, geen Chesterton, geen Papini, geen Herwig, geen Green. Ach kom, dat kan hier toch ook wel als wij onze tanden maar opeenbijten en arbeiden, altijd voortdoen, blind en betrouwvol zonder om te zien naar wat gedaan is. Wij moeten alléén vooruit. Arbeiden en nog arbeiden want het werk kan tellen - en wij, wij gaan voorbij als onnutte dienaars die wij zijn.
('t Vervolgt.)
- voetnoot(1)
- De brutaal-afwijzende houding van enkele hunner tegenover een werk als Raymond Brulez' ‘André Terval’ heeft mij ten deze echter weer sceptischer gestemd.