| |
| |
| |
[1930/9]
Oorzaken en verloop der Omwenteling van 1830
door Dr. L. Van der Essen,
Hoogleeraar te Leuven.
Voor al dezen die zich verdiept hebben in de studie der bronnen die materiaal leveren voor de geschiedenis der Omwenteling van 1830, staat het boven allen twijfel verheven dat de verantwoordelijkheid van de scheiding tusschen Noord en Zuid moet gelegd worden op de schouders van Koning Willem I.
Oorzaak en verloop van de omwenteling kunnen niet begrepen worden zonder een karakterstudie van den vorst, dien het Weener Congres in 1814 aan het hoofd stelde van het Vereenigde Koningrijk der Nederlanden.
Willem I was, ontegensprekelijk, een sympathieke personaliteit. Eenvoudig van levenswijze, zeer verstandig, onvermoeibare en stoere werker, methodische en bekwame bestuurder, dat was hij wel. Zijn taak heeft hij altijd zeer ernstig opgevat: zeer geloovig man, aanzag hij zijn Koninklijke Zending als een werk hem door God in eigen persoon toevertrouwd. Daarbij was hij eerlijk van natuur, oprecht en ook verdraagzaam. Gemakkelijk ontroerbaar was hij niet: een door en door nuchter man. De Engelschman White, in zijn kostbaar werk The Belgic Revolution, zegt van hem zeer juist: ‘Bij Willem was alles materieel, positief en mathematisch’. Prijsbare hoedanigheden, gewis, voor iemand die over andere menschen regeeren moet.
Verscheidene van die hoedanigheden waren ook te vinden bij iemand die hem in onze geschiedenis was voorafgegaan en met wien hij een treffende gelijkenis vertoont: Keizer Jozef II.
Wat bijzonder Willem I en Jozef II op ééne lijn doet stellen, is hun politieke opvatting: beiden waren voorstaanders van het zoogenaamde ‘verlichte despotisme’ der XVIIIe eeuw, dat men ook bij Frederik den Groote van Pruisen en bij tsarin Catharina van Rusland waarneemt. Ontstaan uit de humanitaire theorieën van Jean-Jacques Rousseau, die onderwees dat de mensch goed was van natuur en bij geboorte en dat het eenig doel van den mensch dan ook
| |
| |
moet zijn hier op aarde gelukkig te zijn, hield het ‘verlichte despotisme’ er een stelsel op na, dat uiterlijk den onderdanen dat verdiende geluk moest bezorgen.
De vorst moest zichzelf aanzien als de eerste dienaar van zijn volk en aan dat volk het geluk bezorgen.
Door God aangesteld, wist de vorst waar dat geluk gelegen was en hoe men het bereiken kon. Want het volk was, in zijn geheel, niet genoeg opgeleid om te beseffen waarin nu juist dat geluk bestond: de vorst alleen kon het weten. En zoo kon en moest het wel meer dan eens gebeuren dat de vorst en het volk niet 't akkoord gingen voor het te bereiken doel. In dat geval is de plicht van den souverein zijn ideaal - het eenig ware - van volksgeluk door dik en dun te veroveren, zelfs tegen den wil van het onwetende volk in. En daarvoor was ‘despotisme’, absolute macht noodig, om desnoods allen tegenstand te breken.
Dit ‘verlichte despotisme’ had in Willem I een getrouw voorstaander gevonden en dat is het nu dat ons de hardnekkigheid, de onverzoenbaarheid van zijn politiek doet begrijpen.
Hij geloofde in het heilige van zijn zending als ‘verlicht despoot’ en al wie hem daar in den weg kwam te staan, zou geknakt en gebroken worden.
Dat legt ons uit waarom de grondwet, die hij aan Holland had geschonken en die, in 1815, na Waterloo, ook aan België zou moeten toegepast worden, door hem aanzien werd als een monument van persoonlijke wijsheid, waaraan niets mocht veranderd worden. Zoo bleek hem dan ook de poging der Belgen om daarin het princiep der ministerieele verantwoordelijkheid te doen schrijven, als een onaanneembaar iets. En de ‘grieven’ met dewelke later de Belgen zouden komen aandragen werden door den Koning aanstonds van de hand gewezen als een onvergeeflijke manifestatie tegen zijn vorstelijke wijsheid en ondervinding.
Dat ‘verlichte despotisme’, zoo noodlottig reeds op zichzelf, werd dan nog verergerd door de welgekende stijfhoofdigheid van Willem I, die hem de wijze raadgevingen van ministers als Falck deed in den wind slaan en hem er toe aanzette zich van die lastige raadgevers te ontmaken. Een enkel van die ministers wilde hij dan toch behouden: van Maanen, den minister van Justitie, den man dien de Belgen als ‘den kwaden duivel’ van den Koning bestempelden, en tegen wien zij eenen onverzoenlijken haat koesterden.
| |
| |
Indien Willem I in meer dan een karaktertrek met Jozef II kan vergeleken worden, dan is er nog iets dat ons bij hem aan Filips II van Spanje doet denken: de besluiteloosheid, de traagheid in het nemen eener beslissing. Het duurde altijd zeer lang vooraleer Willem in politieke zaken een oplossing had gevonden en het bestudeeren van een dossier sloot hij gewoonlijk met de droge opmerking: ‘Nou, we zullen d'er eens even op slapen’.
Hetgeen dan aan een zeer fijn Fransch ‘observateur’ deed schrijven: ‘Il a tant dormi sur les affaires de Belgique qu'un beau matin, en se réveillant, il constata qu'il avait perdu la moitié de son royaume’.
Het is betreurenswaardig dat zulke gevaarlijke zwakheden de waarde van den man kwamen verminderen. Want verstandig en eerlijk als hij was, heeft hij op meer dan een gebied ten voordeele der Belgen schitterend gepresteerd.
Van meet af had de Koning begrepen dat het werk van het Weener Congres, de vereeniging van Nederland en België, op gebied van handel en nijverheid een wonderbaar iets was, een ideale oplossing van economisch standpunt uit. Handel en industrie van het Zuiden, met de voortvarendheid en ondernemingsgeest van het volk daarbij, konden uitstekend huis houden met het Noorden, waar landbouw bloeide en waar men een belangrijke handelsvloot had, met een rijk en uitgestrekt afzetgebied voor alles wat het Zuiden leveren kon: de Nederlandsche Kolonies. Het prachtige complexus van die krachten was den koning niet verstoken gebleven en 't is daarom dat hij, in de eerste helft zijner regeering, vrank vooruitkwam voor vrijhandel en het door de Hollanders gewenschte protectionnisme verwierp. Vrijhandel moest België bevoordeeligen en Willem I verkoos dit stelsel, om zijn onderdanen van het Zuiden de noodige kans te geven, op gevaar af in Holland groot misnoegen te doen ontstaan.
Den Belgischen handel schonk hij de verdiende aandacht: de verkeerswegen werden verbeterd, kanalen gegraven - men dankt hem het Gent-Terneuzen kanaal - en, door de koninklijke bezorgdheid nam de haven van Antwerpen grootere uitbreiding. Het stichten der Nederlandsche Handelsmaatschappij vergemakkelijkte het openen van meer afzetgebied: België kon welhaast met Engeland wedijveren en de Fransche concurrentie overvleugelen. De ‘Nationale maatschappij ter bevordering van de nijverheid’ zou de industrie ter hulp
| |
| |
komen; metaalnijverheid en kolenindustrie kenden een grooten voorspoed, stoommachines werden ingevoerd, en de koning droeg veel bij tot het stichten der Cockerill-werkhuizen te Seraing en der glasblazerijen van Val-St-Lambert.
De tentoonstelling te Gent, in 1820, en deze te Brussel in 1830 - op den vooravond der Omwenteling - kwamen het bewijs leveren van het doorzicht en de uitstekende maatregelen van Willem op economisch gebied.
Ook op intellectueel gebied mag er niets dan lof van hem worden verkondigd. Hier was de toestand in België absoluut ellendig. Op de 241.392 ongeletterden die het Koninkrijk der Nederlanden telde op een totaal bevolkingscijfer van ongeveer vijf millioen en half, vond men er niet minder dan 228.000 in onze provinciën! Men denkt hier onwillekeurig aan ‘Een Schoolmeester ten tijde van Maria Theresia’ door Hendrik Conscience geschetst.
Tegen die onwetendheid zou de vorst een soort kruistocht ondernemen. Met behulp van zijn talentvollen minister Falck, begon hij een hervorming van 't onderwijs die uitstekende gevolgen zou hebben. Voor het lager onderwijs werd de Hollandsche Schoolwet van 1806 in België ingevoerd: gediplomeerde onderwijzers alleen zouden, kosteloos, onderwijs geven, onder toezicht van den Staat. Voor het middelbaar onderwijs stichtte Willem I de athenea en het hooger onderwijs werd in 1816 sterk bevorderd door het oprichten van drie Staatsuniversiteiten: eene te Gent, eene te Luik, en de derde te Leuven. Musea, avondscholen, volksboekerijen kwamen dit werk volledigen en getuigen van het verheven ideaal des Konings op verstandelijk gebied.
Helaas! op politiek gebied was Willem zoo gelukkig niet. En we zagen hooger waarom. Zijn mentaliteit van ‘verlicht despoot’ kwam al zeer vroeg te voorschijn toen, in Oogst 1815, de Grondwet in België moest aangepast worden. Die grondwet - waarvan Thorbecke zei dat ze deed denken op een ‘Etat napoléonien à façade constitutionnelle’ - kon de Belgen niet bevredigen, die aan meer vrijheid gewoon waren en de meesten der ‘moderne’ vrijheden vroegen. Wanneer de Koning nu een gewijzigd projekt dier grondwet aan de Commissie van Hollandsche en Belgische notabelen liet voorleggen, begonnen de Belgische bisschoppen, onder leiding van den bisschop van Gent, Mgr de Broglie - een waar ‘prélat d'ancien régime’ - eene hevige ‘campagne’ daartegen op te zetten, omdat
| |
| |
er het princiep van de gewetensvrijheid in opgeschreven stond. De bisschop van Gent verklaarde: ‘Le principe de l'égalité du culte est pernicieux et en contradiction avec la religion’. Die veroordeeling der bisschoppen had voor gevolg dat de grondwet door de Belgen werd verworpen. Bij de stemming der ‘notabelen’ daarvoor aangeduid, kreeg zij maar 527 stemmen ‘ten voordeele’ op 1603 afgevaardigden: 796 stemmers verklaarden ze te verwerpen om reden van godsdienstigen aard.
Verbluft was Willem! Zoo iets was ongehoord, en hij zou dan ook aanstonds handelend optreden. De ‘onthoudingen’ werden door hem als ‘ja - stemming’ aanzien: de ‘neen - stemming’ om godsdienstige reden werd ongeldig verklaard, en zoo liet de vorst de grondwet voor aangenomen verklaren ‘met 807 tegen 670 stemmen’! Arithmétique hollandaise, zei het volk, en de koninklijke overheid kwam in het gedrang.
Willem had hier gehandeld als ‘verlicht despoot’. Op dien weg zou hij voortgaan. Hij zou al de ministers, die hem te onafhankelijk schenen of hem dierven wijzen op het noodlottige van zekere handelingen, den eenen na den anderen afdanken of wegzenden, om ten slotte te regeeren als een autocraat en van zijn rijk dat ‘Etat napoléonien’ te maken waarvan Thorbecke sprak.
Zoo zou hij dan regeeren bij eenvoudige dekreten, besluit van zijnen souvereinen wil: het zijn die dekreten die ontstaan hebben gegeven aan de Belgische ‘grieven’, voorspel van de Omwenteling.
Het is nochtans vóór die autokratische periode dat hij, te zamen met zijn minister Falck, die beruchte ‘taalbesluiten’ trof, die een der eerste grieven der oppositie zouden in het leven roepen.
Het moet gezegd dat het Weener Congres een onmogelijke taak aan Willem I had opgelegd: hij moest namelijk, naar het woord der diplomaten, België en Nederland ‘amalgameeren’, d.w.z. versmelten, van beide volken één volk maken, en van beide landen één barrière tegen een gebeurlijken terugkeer van het Fransche impérialisme.
‘La Belgique sera amalgamée avec la Hollande’! Vergat men dan te Weenen, en later te Londen, wanneer de VIII Artikelen werden opgesteld (1814), de scheiding die in 1579 tusschen Noord en Zuid voltrokken werd; hoe sedert 1585 - inneming van Antwerpen door Farnese - beide landen een verschillenden weg waren opgegaan; hoe sedertdien het Calvinistische Noorden het Katholieke Zuiden
| |
| |
zijn wederkeer tot de ‘Spaansche obediëntie’ had betaald gezet; hoe daaruit de sluiting der Schelde, het tractaat van Munster en het Barrière-stelsel waren voortgevloeid; hoe daardoor ten slotte de mentaliteit in Noord en in Zuid fondamenteel verschillend was geworden? Daaraan had men geen aandacht geschonken en de Groote Mogendheden hadden noch de Belgen noch de Hollanders aangaande de vereeniging geraadpleegd. Het was immers ‘an arrangement for a European object’, zooals Lord Aberdeen zich had uitgedrukt.
En toch wou Willem I ‘amalgameeren’. Minister Falck was van oordeel dat zulke uitslag maar alleen kon bereikt worden door eenheid van taal en stelde voor het Nederlandsch als officieele taal voor bestuur, gerecht en leger op te dringen in de provinciën Antwerpen, Limburg en de beide Vlaanderen, alsook in de arrondissementen Brussel en Leuven.
Die taalbesluiten van 1822-1823 verwekten hevige herrie in België, vooral bij de verfranschte burgerij, maar bijzonder in dit gedeelte van het land waar men ze het minst zou verwacht hebben: in beide Vlaanderen en in Antwerpen. De koning was er, eens te meer, over verbluft, en dat is begrijpelijk. Hij had echter niet ingezien dat die vijandschap tegenover het ‘Hollandsch’ - zooals men toen schreef en zegde - bijzonder uitging van de geestelijkheid, die in de taal van het Noorden het verbreidingsmiddel zag der Calvinistische gedachte. Hoeveel malen werd niet deze raad gegeven, dien we uitgedrukt vinden in een brief door den vader van Tony Bergman gëintercepteerd en aan de Regeering meêgedeeld: ‘opposez-vous toujours, autant que cela dépend de vous, à l'extension de la langue hollandaise. Le flamand, tel que vos pères l'ont parlé et écrit, n'y perdra rien, tandis que le hollandais, écrit même par des personnes savantes et irréprochables, porte toujours avec lui les germes de l'hérésie’ (Brief van 14 Juni 1829)!
En zoo ontstonden de taalgrieven, d.w.z. de onverzettelijke weigering der Belgische beambten en openbare personen de taalbesluiten van Willem na te leven.
Ten gevolge van de autocratische decreten des konings en van zijn onwil iets aan zijn besluiten te veranderen, stonden weldra al de klassen der Belgische bevolking tegen den vorst gekeerd. De ‘grieven’ staan zeer duidelijk aangegeven in een anoniem pamflet dat in Oogst 1830 tusschen het volk verspreid werd en dat luidt als volgt:
| |
| |
‘Oprechte en eerlijke toepassing der Grondwet zonder restrictie of interpretatie ten voordeele van den Koning - verwijdering van Minister van Maanen - een nieuw kiesstelsel, waar de verkiezing meer rechtstreeks door het volk zal gedaan worden - het herinrichten van de jury, door Willem I afgeschaft - eene nieuwe rechterlijke organisatie - de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers door eene wet te bepalen - zetel der Haute Cour - Hooger Gerechtshof - naar België verplaatst - staken der vervolging ingespannen tegen de pers - uitdeelen van brood aan de stakende werklieden en voorloopig opheffen van de belasting op het vleesch.’
Niet al de Belgen stonden den Koning vijandig. Willem I had trouwe aanhangers gevonden in ons land bij de liberale fabrikanten en grootnijveraars, bijzonder te Gent en te Antwerpen - twee steden die in de eerste jaren onzer onafhankelijkheid centra zullen blijven van Orangisme -. Gewoonlijk legt men die ‘orangistische’ gezindheid der liberale fabrikanten uit met te wijzen op de voordeelige economische politiek des konings, die door zijn stelsel van vrijhandel en al wat hij voor handel en nijverheid deed de belangen dier personen of dier klas diende. Waarheid steekt er wel in dien uitleg. Maar het is een onvolledige uitleg.
Wat tot hiertoe al dezen die over de Omwenteling van 1830 hebben geschreven niet bemerkt hebben, is het volgende. De Belgische agitatie was bij uitstek een beweging van Katholieken en conservatieven, ten minste tot Oogst 1830. Zij die het regiem des konings bestreden, waren, in den grond van de zaak, de opvolgers van de Statisten - Katholieken en conservateurs - van 1789, van de partijgangers van Van der Noot in de Brabantsche Omwenteling tegen Jozef II. In 1828-1929 en in 1789 vindt men dezelfde soort menschen tegen het bewind gekant: de adel, de geestelijkheid, de dekens der gilden, de kloosterlingen en het mindere volk.
Zij die, integendeel, Willem I lang ondersteunden, waren de opvolgers van de Vonckisten van 1789, skeptische voltairianen, aanhangers van de beginselen der Fransche Revolutie, doctrinair aangelegd en in den grond anti-klerikaal. Vonckisten en liberalen zijn onderscheidenlijk vader en zoon.
De liberale grootfabrikanten, die den Koning eerden om zijn goede handels- en nijverheidspolitiek, schaarden zich nog meer rond hem wegens sympathie voor zijn Calvinisme, voor zijn anti-Katholiek
| |
| |
zijn. Dat blijkt zonneklaar uit menige karikaturen gedurende de periode van agitatie die 1830 voorafgaat uitgegeven en overal verspreid.
En zoo kunnen we uitleggen wat nu heden ten dage aan vele menschen onbegrijpelijk lijkt: de liberalen van 1830 in de groote nijverheidscentra zooals Gent en Antwerpen zijn tegelijk franschgezind - zooals hunne voorzaten de Vonckisten - antiklerikaal en Orangistisch. Zooals bij de Hollandsche Calvinisten vindt Willem er zijn meest verknochte partijgangers.
Daarin zou nochtans verandering komen. Rond 1827 ontstond het zoogenaamde democratische Liberalisme of Jong-Liberalisme, dat voorheen reeds in Engeland en Frankrijk zijn verschijning had gedaan. Nieuwe mannen komen op het politiek schouwtooneel, jonge mannen zooals Lehon en Karel de Brouckère. Die zijn met gansch andere gedachten bezield en hun bijzonderste werk is het stichten eener nationale, Belgische pers, waarvan de bijzonderste organen zijn: Le Courrier des Pays-Bas, Le Courrier de la Meuse, La Politique.
Grooten invloed heeft die pers gehad op het ontstaan der Omwenteling. Tot hiertoe was de oppositie in België te veel verspreid, te onsamenhangend: het bestaan dier dagbladen zal die oppositie een enkele richting geven, al de schakeeringen bij elkaar brengen, een gezamentlijk programma helpen opstellen.
Tot in 1828 hadden katholieken en liberalen afzonderlijk gehandeld. Maar nu zal ontstaan wat gekend is als de ‘Union des oppositions’. Bijna tegelijkertijd als de Jong-Liberalen verschijnen, zien wij bij de katholieken een soort linkervleugel tot stand komen: de ‘catholiques libéraux’ of liberaliseerende katholieken.
Deze volgden de nieuwe strooming die in Frankrijk geboren was onder de leiding van Lamennais en aldaar het dagblad L' Avenir als orgaan had. Die nieuwe groep wilde ‘L'Eglise libre dans l'Etat libre’, d.w.z. eene Kerk, die vrij van banden maar ook zonder Staatsbescherming, vrijheid van beweging zou hebben in haar eigen sfeer. En daarmee gepaard ging de eerbied voor de andersdenkenden: ‘beaucoup de tolérance, zooals Lagrange schreef in 1830, envers ceux qui, placés en dehors du même cercle d'idées, réclament les mêmes garanties sociales’.
Die verdraagzaamheid der ‘catholiques libéraux’ had als gevolg dat welhaast kon samengewerkt worden met de Jong-Liberalen: hier
| |
| |
werd gesloten een soort ‘union sacrée’ die nu katholieken en liberalen zou toelaten te zamen den strijd aan te binden tegen het ‘verlichte despotisme’ van Willem I. De ‘Union des oppositions’ zou geboren worden uit de dubbelzinnige politiek die de Koning voerde in zake het geschil over de onderwijskwestie.
Wij hebben hooger gewezen op al het verdienstelijke van 's konings prestatie op verstandelijk gebied. Wij moeten er nu hier aan toevoegen de opmerking dat, zoo de onderwijspolitiek op cultureel gebied schitterend was, zij van katholiek-godsdienstig standpunt uit als zeer gevaarlijk moest blijken.
De koning had immers het verplichtende Staatsonderwijs ingevoerd, dat alleen ‘neutraliteit’ wilde kennen en kosteloos moest zijn. In 1824 stond heel het Belgisch episcopaat tegen die opvatting op en trachtte een uitgesproken confessioneel onderwijs in het leven te roepen.
Dat zou Willem I niet dulden: de Belgische bisschoppen, met hun mentaliteit van ‘prélats d'Ancien Régime’ kon hij moeilijk dulden; hij vond ze immers altijd op zijn weg wanneer hij ‘moderne’ hervormingen wilde invoeren.
Rap kwam het antwoord: de koning ontnam aan al de kloosterorden het privilegie van onderwijs en in 1825 zou hij, zoo verklaarde hij zelf, het middelbaar onderwijs heelemaal ‘declericaliseeren’. De Seminaries werden afgeschaft en vervangen door het ‘Séminaire Général’, dat bij de Staatsuniversiteit te Leuven werd geopend. Dit was een treffende navolging van wat vroeger keizer Jozef II had gedaan.
Maar Willem I scheen dan toch een dubbel doel voor oogen te hebben: een jonge geestelijkheid vormen met ‘nieuwe’ gedachten, een nationalen clerus stellen tegenover de Fransche en franschgezinde geestelijkheid die tot het regiem van Napoleon opklom.
Hier echter stootte hij tegen den katholieken geest van België, die zulke maatregelen noch goedkeuren noch verdragen wilde. En de koning moest het onderspit delven. In 1827 zag hij zich genoodzaakt onderhandelingen met den Paus aan te gaan om in de onderwijskwestie tot een vergelijk te komen. Een concordaat werd gesloten, waarbij de koning op het punt van de neutraliteit van het onderwijs moest capituleeren.
Toen de Calvinisten in Holland en de Belgische liberalen dat vernamen, ging er een storm van verontwaardiging op. Bij dit tempeest geraakte Willem het hoofd heelemaal kwijt. Om zich uit den slag te
| |
| |
trekken, gebruikte hij een middel dat van een eerlijk man zooals hij was gansch onwaardig moet geacht. Hij het in het geheim calvinisten en liberalen gerust stellen: de toegevingen die hij kwam te doen, liet hij weten, waren geveinsd en zouden geen practischen uitslag hebben...
Die taal kwam ter oore der katholieken die, verontwaardigd over zooveel dubbelzinnigheid, den vorst nu als een open vijand aanzagen en met hem dan ook heelemaal afbraken.
Bijna onmiddellijk daarna zou Willem I ook de trouw der hem verkleefd gebleven liberalen verbeuren. Vertoornd over de scherpe kritiek die de dagbladen zich veroorloofden tegenover zijn regeeringspolitiek - en hier is er spraak van de pers der Jong-Liberalen en der katholieken tegelijk - liet hij een strenge censuur uitoefenen. De roep voor ‘Vrijheid der drukpers!’ werd nu, bij de liberalen vooral, geweldig. Frans De Potter, die in zijn Courrier des Pays-Bas geschreven had: ‘Jusqu'ici on a traqué les jésuites: bafouons, honnissons, poursuivons les ministériels!’ haalde zich een proces op den hals.
Bij zijne veroordeeling weerklonken in de straten van Brussel de eerste kreten van oproer tegen het bestaande regiem (1828).
Zoo kwam dan de Union des oppositions in 't leven, die in 1828 en in 1829 een monster-petitionnement op touw zette en honderden handteekens verzamelde om aan den koning het verdwijnen der bestaande mistoestanden te vragen. De katholieken drukten hier bizonder op de vrijheid van onderwijs, de liberalen op de vrijheid der drukpers.
Omwenteling was het nog niet: de oppositie sprak nog altijd van den wettelijken weg te bewandelen, zij wilde maar alleen ‘une opposition légale, paisible et grave’.
Hoe is dan de Omwenteling van 1830 zoo plots losgebarsten?
Onder den drang van omstandigheden die niemand voorzien had: die omwenteling kwam als een verrassing voor iedereen, en niet het minst voor degenen die, door hunne houding, haar om zoo te zeggen onvermijdelijk hadden gemaakt.
De noodige atmosfeer voor de komende omwenteling werd geschapen door de Fransche Juli-omwenteling van 1830, die den reactionnairen Karel X van den troon wierp en in zijn plaats den liberalen Louis-Philippe stelde.
Die Juli-omwenteling te Parijs is belangrijk, niet omdat zij - zooals wel eens beweerd wordt - door de Belgische ‘muiters’ van 1830 zou nageaapt zijn, maar wel omdat zij in de Belgische middens de gedachte van eventueel gewapend oproer kwam aankweeken en nevens
| |
| |
de politiek der gematigde en anti-revolutionnaire Union des oppositions een extremistischen groep in het leven riep, wiens gekonkel de lucht kwam vertroebelen.
Wij doelen hier op de Franschgezinde groep van Alexander Gendebien. De correspondentie van Gendebien laat ons constateeren dat deze laatste nooit heel duidelijk heeft geweten waar hij heen wilde. Annexatie bij Frankrijk heeft hij niet gezocht, maar wel hulp van wege Louis-Philippe. Onder welken vorm? Dat wist hij zelf niet heel goed: de omstandigheden zouden dat misschien wel best leeren.
Talrijk was de groep dier Franschgezinden niet, maar heel rumoerig. Gendebien en zijne aanhangers stelden zich in verbinding met de Parijzer politieke ‘clubs’, waar allerlei plannen werden gesmeed om de revolutionnaire Juli-beweging in de naburige landen te doen overwaaien en waar men de oude Richelieu-politiek - ‘de grens van Frankrijk ligt aan den Rhijn’ - trachtte op te warmen. Die clubs hadden het voorzeker op de annexatie van België gemunt, maar vonden nochtans geen steun bij Louis-Philippe die wel wist dat een zulkdanig avontuur hem waarschijnlijk zijne kroon zou kosten.
Gewichtig deden de mannen van Gendebien wel: in hun midden hoorde men spreken over de revolutie die komen ging en over den steun dien Frankrijk onvermijdelijk geven zou. 't Is in dat midden dat, rond half Oogst 1830 gefluisterd werd dat ‘de revolutie’ te Brussel op 15 september zou losbreken.
Al dat zenuwachtig gedoe werd door de gematigden der Union des oppositions met een bijna minachtend medelijden gadegeslaan: zeer ernstig werd het zeker niet opgenomen.
En toch! Er hing electriciteit in de lucht. Toen de feesten die op 24 Oogst te Brussel moesten plaats grijpen ter gelegenheid van 's konings naamfeest werden aangekondigd, schreef er iemand met houtkool op den muur van het Paleis der Staten-Generaal te Brussel:
De daad van een heethoofdige, jawel... maar de overheden waren toch alles behalve gerust. Honderden stakende werklieden slenterden immers rond in de straten in deze periode van nijverheidscrisis en het volk morde om de taks op het brood, die de duurte van het leven had doen stijgen.
| |
| |
De Brusselsche Regentie zou dan de feesten maar afzeggen: alleen de vertooning der Muette de Portici in den Muntschouwburg, op 25 Oogst, zou doorgaan.
En zoo komen wij aan de beruchte episode die gewoonlijk - en ten onrechte, wij zullen het zien - als het begin der Revolutie wordt voorgesteld. Op dat oogenblik denkt voorzeker de overgroote meerderheid der Belgen aan geen omwenteling, veel minder nog aan afscheiding van Holland. De leiders der ‘Union catholico-libérale’ houden het nog altijd bij hunne ‘opposition légale, paisible et grave’: daaromtrent kan niet de minste twijfel bestaan.
Maar een groepje mannen die waarschijnlijk tot de fractie van Gendebien behoorden, en waartusschen zich veel jonge lieden van den gegoeden burgerstand bevonden, had besloten van die vertooning der ‘Muette de Portici’ gebruik te maken om een manifestatie ‘tegen de overheid’ - niet tegen Holland, zelfs niet tegen de dynastie der Nassau - op touw te zetten en straatrumoer uit te lokken.
Dat gebeurde dan ook zoo. Na den vierden akt van het tooneelstuk kwam een opgewonden menigte uit het theater gestroomd en slaakte oproerige kreten. Een stoet vormt zich en vol wanorde gaat het de stad in. Men zag in dien stoet stappen Fransche agents-provocateurs, die Fransche driekleurige kokarden droegen, jongelieden uit den burgerstand, werkeloozen, en zelfs knapen van 12 tot 15 jaar.
Dien zelfden avond schreef Gendebien in hoogst eigen persoon eenen brief waarin hij het oproer als une mauvaise farce d'écoliers bestempelde!
En dat was het ook, en 't zou waarschijnlijk een ‘mauvaise farce’ gebleven zijn, gemakkelijk door politie en overheid te onderdrukken, hadden de manifestanten niet overgegaan tot het stellen van daden, die alles weldra zouden veranderen. Zij begaven zich naar de drukkerij van Le National - het dagblad dat door Willem I gesticht was en waarin Libry-Bagnano, de Florentijnsche valschmunter, door den koning als pamphletair aangeworven, zijn gal over de Belgen uitspuwde - en sloegen er alles kort en klein. Daarna ging het naar de woningen van den gehaten minister van Maanen en van den politieprefect de Knijff, en hier werd alles in brand gestoken. Op dit oogenblik hadden talrijke werkeloozen en allerlei janhagel uit de achterbuurten de manifestanten komen vervoegen en zoo eindigde het met een tragedie: vele fabrieken, waar weef- en spinmachines waren ingevoerd geweest, met het gevolg dat vele werklieden werden
| |
| |
afgedankt, werden nu aangevallen en al het getuig en de machines werden er verbrijzeld.
Levae, opsteller van Le Belge, schreef dan ook aan De Potter dit zeer merkwaardig relaas der gebeurtenissen:
‘A minuit, le mouvement était encore conduit par des gens bien mis et honorables, mais à 3 heures du matin, lorsqu'on a mis le feu chez Van Maanen, tous ces gens comme il faut avaient disparu. Je n'ai plus aperçu que l'écume de la société... Ce peuple a bientôt senti sa force et en a profité, non pour faire une revolution, comme l'avaient sans doute espéré ceux qui l'avaient déchaîné, mais pour faire ses propres affaires; il s'est mis à brûler les fabriques, à briser les mécaniques, à piller, à dévaster.’
Kostbare getuigenis, die ons aantoont welke de juiste beteekenis is van de episode der Muette de Portici en hoe verkeerd het is die episode voorop te stellen als het ‘begin der Omwenteling van 1830’.
Het was een mislukte poging, die in de ergste anarchie was vervallen...
Maar, waar bleef de overheid en wat deed zij? Liet ze dan maar begaan? Generaal Graaf de Bylandt, bevelhebber der provincie Brabant, deed niets om het oproer te dempen: de burgerlijke overheden ook niet. Zij schijnen met lamheid geslagen.
In den morgend van 26 Oogst komt er dan reactie vanwege de burgerij, die vreest dat alles in socialen oproer zal veranderen en dat have en goed der rustige bewoners der hoofdstad in gevaar is. Anderzijds dreigde vreemd gekonkelfoes: de Fransche agents-provocateurs die men op 25 Oogst in den stoet had zien stappen, deden hun best om uit de volksbeweging voordeel te halen. Op een gegeven oogenblik had een hunner de Fransche vlag op het Brusselsche stadhuis uitgestoken.
En nu gebeurt er een zeer beteekenisvol incident. Advocaat Ducpétiaux, een der leiders der liberale oppositiebeweging, liet aanstonds een Brabantsche driekleurige vlag vervaardigen en Brabantsche kokarden, - rood, geel en zwart - uitdeelen, de Fransche vlag werd afgerukt aan het stadhuis en door de Brabantsche driekleur vervangen. Van nu af aan stond het oproer in een zuiver Belgisch of Brabantsch teeken en was alle poging van Franschen invloed nutteloos gemaakt.
Op initiatief van baron Van der Linden d'Hoogvorst, een man vol energie en met een groot vooruitzicht, werd er aanstonds eene
| |
| |
burgerwacht samengesteld, gewapend, en overal rondgezonden in Brussel om aan oproer en plundering een einde te stellen. Den 27n Oogst werd dan ook alles weer kalm, dank het kranig optreden dier gewapende burgers.
Het is dan dat, spontaan, een vijftigtal notabelen van Brussel zich op het stadhuis vereenigden om daar, onder voorzitterschap van baron de Sécus, over den toestand te beraadslagen.
Dat was het waar begin der Omwenteling van 1830. Het zijn deze conservatieve burgers der hoofdstad die waarlijk de eerste daad van beteekenis hebben gesteld! Immers, zij vergaderden, om een daad van politiek belang te stellen, zonder zich met het bestaan der Holllandsche overheden te bekommeren. Zij namen zelf het bestuur der stad in handen, buiten alle officieele tusschenkomst om. Hier hebben we waarlijk het begin der Revolutie.
Nochtans, die burgers waren absoluut niet ‘revolutionnair’ gezind. Zij behooren tot den groep der ‘Union des oppositions’, 't zijn gematigden, in tegenstelling met dezen die op 25 Oogst de betooging der ‘Muette de Portici’ hadden in gang gestoken. En dat zij gematigd zijn, en voorzeker geen oogenblik denken op scheiding met Holland, daarvan vinden wij het klaar bewijs in het besluit dat zij nemen.
Zij willen eenvoudig van de gelegenheid gebruik maken om, langs vredelievenden weg, den koning er toe te brengen de ‘grieven’ die bestaan te verwijderen. Een adres aan den koning wordt opgesteld en tot het zenden van een afvaardiging naar Willem I besloten, afvaardiging die zal bestaan uit baron Joseph d'Hoogvorst, graaf Felix de Merode, Frédéric de Sécus, Palmaert en... Gendebien. Deze laatste, verrast door de gebeurtenissen en er door meegestuwd, was dus op dit oogenblik de ‘gevangene’ der gematigden geworden en verplicht, omdat hij niet anders kon, met hen op stap te gaan.
De tekst van het adres aan den koning begint eerbiedig: Sire, en er wordt in gezegd dat de ondergeteekenden, ‘zijne eerbiedige en getrouwe onderdanen’ - dus geen revolutionnairen! - door hun moed en standvastigheid in drie dagen een eind hebben gesteld aan de gevaarlijkste volksbeweging - l'effervescence la plus menaçante - en erge wanorders hebben doen ophouden - fait cesser de graves désordres. Ze zijn nu ‘meester van den toestand’, maar, als de koning die ‘goede burgers’ - bons citoyens - niet ondersteunt, dan kunnen zij voor niets meer instaan en dan zullen zij waarschijnlijk ‘het slachtoffer worden van hunne poging’. Daarom zenden zij dan ook aanstonds een
| |
| |
afvaardiging naar den koning om hem al het hachelijke van den toestand voor oogen te stellen en hem te vragen aanstonds met het wegruimen der grieven een aanvang te maken. Het spoedig bijeenroepen der Staten-Generaal zou daarvoor een geschikt middel zijn.
Ziedaar een document dat wij als het gewichtigste in gansch de geschiedenis der Omwenteling beschouwen. Het bewijst duidelijk dat te Brussel alles nog kon goedgemaakt worden, indien de koning op het verzoek der notabelen maar dadelijk wilde ingaan.
Hier hebben wij nu het ‘psychologische oogenblik’. Willem I had nu de toekomst in handen. Indien hij de afvaardiging van notabelen ontving en verbetering beloofde, dan schonk hij moed aan de gematigden, dan ondersteunde hij hun vredelievende werking, dan gaf hij hun wapens om de revolutionnaire plannen der extremisten en Franschgezinden te voorkomen of ongedaan te maken. Zoo niet, verspeelde hij de kans zijn kroon en België te behouden.
En hier zien we nu hoe de autocratische geest en de stijfhoofdigheid van den koning hem op het pad der tragedie voerden. Wat? hij Zou die afgevaardigden van muiters ontvangen? Pactiseeren met 'n straatopstand? Dan kende men hem niet. Ten andere, wat beteekende al dat lawaai? Had hij niet, in zijn Message royal van 1829, bewezen dat hij ‘het einde der toegevingen’ bereikt had?
Het besluit viel, onverbiddelijk en onbegrijpelijk tevens: zijne twee zonen, de prinsen Willem en Frederik, aan het hoofd van 6000 soldaten, zouden naar Brussel oprukken ‘om er de orde te gaan herstellen’. Met zulke daad te stellen teekende de koning zijn eigen doodvonnis. Niets kon nu meer den onverbiddelijken gang der zaken tegenhouden of veranderen.
De gematigden - waarvan de afvaardiging in Den Haag doelloos rondliep zonder den koning te kunnen bereiken - lieten nochtans den moed niet zakken. Wanneer zij vernamen dat de koninklijke troepen in aantocht waren en Brussel naderden, besloten zij met beide Hollandsche prinsen voeling te zoeken. Baron Van der Linden d'Hoogvorst begaf zich naar Vilvoorde om aldaar, in het legerkwartier der beide bevelhebbers, van dezen te vernemen welke bevelen de koning hun gegeven had. Frederik en Willem van Oranje konden maar een enkel antwoord daarop geven: zij moesten oprukken naar de hoofdstad en deze met hunne soldaten bezetten.
Wanneer het nieuws van die komende bezetting Brussel bereikte, bracht het er een buitengewone beroering te weeg. De gedachte aan
| |
| |
gewapend verzet kwam oogenblikkelijk opdagen: hier nu heeft het voorbeeld der Juli-Omwenteling van Parijs aanstekelijk gewerkt. Werklieden en burgers - leden der kleine burgerij - loopen te wapen, halen de kasseien uit den grond, voeren tonnen, wagens en meubelen aan, en beginnen oogenblikkelijk overal barrikaden op te werpen. De Brabantsche kokarden prijken nu overal op hoed en borst.
De revolutionnaire beweging scheen nu voor goed het volk aangegrepen te hebben. En nog liet d'Hoogvorst den moed niet zakken.
De beide Hollandsche prinsen waren ondertusschen dichter bij Brussel genaderd en hadden hun legerkwartier te Laeken opgesteld. Daarheen zond d'Hoogvorst twee afgevaardigden, den hertog van Arenberg en den Prins de Ligne, om een laatste poging te wagen bij dezen der twee prinsen die, om de rondborstigheid van zijn karakter en om zijn spontane eerlijkheid, door de Belgen bemind was: prins Willem van Oranje.
Deze liet zich overreden om, alleen, met een klein gevolg, naar Brussel te komen, en daar, na de groepen der opgewonden ‘volontaires’ te zijn doorgedrongen, op het stadhuis voeling te zoeken met de gematigden, die er tot hier toe nog de overhand hadden en meester waren. Hoe gevaarlijk de onderneming mocht blijken, de prins van Oranje, wien het aan moed niet ontbrak, nam aan.
Hij kwam dus met een klein gevolg naar Brussel en bevond er zich, een oogenblik maar, tusschen de opgewonden volksmenigte, in een zeer kritischen toestand. Maar hij kwam toch zonder ongeval op het stadhuis aan en begon te onderhandelen met d' Hoogvorst en zijne aanhangers. Gendebien speelde hier nu eenen belangrijken rol. Hij was onverrichter zake uit Den Haag weergekeerd en had van daar de overtuiging meegebracht dat één enkele oplossing nog mogelijk was; namelijk: de administratieve scheiding tusschen België en Holland.
Het is deze formule die door hem nu aan den prins van Oranje werd voorgesteld. Na pijnlijke beraadslaging, kon de zoon des konings tot geen andere oplossing komen. Hij zou dan aanstonds naar Den Haag vertrekken om bij zijn vader ten voordeele van deze formule te gaan pleiten.
Angstig wachtte men te Brussel op den uitslag der prinselijke zending. Helaas! hier verspeelde de koning een nieuwe kans om te redden wat nog te redden viel. Hij bepaalde er zich bij droogweg te antwoorden dat, op 13 September, de Staten-Generaal zouden vergade- | |
| |
ren om te beslissen ‘of de betrekkingen door de traktaten tusschen België geschapen moesten veranderen van vorm en van natuur.’
Professor Colenbrander merkt hierbij op in De Belgische Omwenteling van 1830 (bl. 160), dat dit uitstel aan den koning ‘België voor zijn dynastie deed verliezen wanneer het reeds, op dit oogenblik, voor zijnen persoon verloren was’.
Inderdaad, de gematigden der partij van d' Hoogvorst zijn nu feitelijk met lamheid geslagen. Hun poging tot ‘opposition légale, paisible et grave’ is niet meer vol te houden.
De heethoofden krijgen stilaan de bovenhand. Van overal beginnen er naar Brussel ‘volontaires’ toe te stroomen, waartusschen vele vreemdelingen, om de ‘burgerwacht’ te versterken en zich gereed te maken om de koninklijke troepen op hevigen weerstand te ontvangen. De agitatie deelt zich aan andere steden mede: Luik, Leuven, Bergen, Charleroi, Namen, Brugge zenden ‘versterking’ voor de ‘volontaires’, die welhaast te Brussel heelemaal meester zijn. Bijzonder opgewonden en voortvarend toonen zich de Luiksche vrijwilligers, aangevoerd door Charles Rogier.
De gematigden voelen langzamerhand maar zeker de leiding der beweging uit hunne handen ontglippen. Voortgestuwd door de extremisten, worstelen zij wanhopig om het volk nog op de baan van ‘wettelijken weerstand’ te behouden. Nieuwe toegevingen moeten zij doen aan het radicale element. Van der Linden d' Hoogvorst en de Gerlache, geen anderen uitweg meer ziende, aanvaarden het samenstellen van eene Commission provisoire de sûreté publique, die hun door de afgevaardigden der ‘volontaires’ en burgerwachten werd opgedrongen. Het programma dier Commission luidde: ‘Assurer le maintien de la dynastie et maintenir le principe de la séparation du Nord et du Midi.’
Zoo was men weer een stap verder gegaan op den weg der Revolutie.
Maar de strijdlust der ‘volontaires’ en radicalen, die de Hollandsche of koninklijke voorposten in de nabijheid van Brussel wisten, was niet meer in te toomen. De bom zou welhaast barsten.
Na 13 September - wanneer de beloofde vergadering der Staten-Generaal had plaats gegrepen - vernam men te Brussel dat, in zijn openingsrede, de koning er zich bij bepaald had te zeggen dat ‘het voorstel van scheiding aan de stemming der kamer zou onderworpen worden en opgelost door de meerderheid.’
| |
| |
‘De meerderheid,’ men wist in België wat dat kon beteekenen. Willem I had de gewoonte zelf ‘zijn’ meederheid in de Staten-Generaal te bewerken en zoo kon men den uitslag der stemming van nu af aan voorzien.
Het is dan wel begrijpelijk dat de gematigden de koninklijke troonrede te Brussel niet dierven bekend maken. Maar den 14n September kende iedereen er den tekst reeds van. Opgeruid door Rogier en de Luiksche ‘volontaires’, begon het volk te roepen en te tieren: Aux armes! à bas le Roi! vive la liberté! De Commission de sûreté stelde wanhopige pogingen in om alles niet definitief te doen mislukken, om nog iets te wagen vóór men tot het onherroepelijke zou overgaan. Maar toen, in zitting der Commission, de Merode voorstelde de Belgische leden der Staten-Generaal te smeeken alles in het werk te stellen om den koning klaar te doen zien in den toestand, werden de Luikenaars woedend: Ze hadden genoeg van de ‘agitation légale’ der Brusselsche gematigden en eindigden met de bedreiging: ‘als dat niet aanstonds verandert, dan laten wij de mijnwerkers van de Borinage op u los!’
Een scheuring greep plaats: opgewonden en woedend over het verzet der gematigden, verlieten Rogier en de Luikenaars de Commission de sûreté: Ducpétiaux volgde hen na en te zamen met den Franschman Chazal stichtten zij een club, de Club de la réunion centrale, die de vergaderplaats werd van al degenen die het geschil zoo maar aanstonds met geweerschoten wilden oplossen.
En zoo kwam het einde van het voorspel. Op 19 September lieten de gematigden der Commission de sûreté publique bij plakbrief een blaam openbaar maken, gericht tot de ‘volontaires’ die naar Vilvoorde en Tervueren waren getrokken om daar het vuur op de koninklijke soldaten te openen.
Die plakbrief werd door de extremisten als ‘verraad’ bestempeld. Opeens, den 20n September, wordt het stadhuis, waar de gematigden zetelden, door een huilende menigte overrompeld en d'Hoogvorst en zijn gezellen buitengejaagd.
De rol der ‘opposition paisible et légale’ was uitgespeeld: het woord was nu aan de tuchtelooze menigte der ‘volontaires’.
Wanneer de koning die gebeurtenissen vernam, was zijn besluit eindelijk genomen. Tot dan toe had hij prins Frederik en zijn soldaten zonder vaste bevelen gelaten en zijn heil gezocht in het steeds verdagen eener politieke oplossing. Nu dat aan zijn beste helpers te Brus- | |
| |
sel, aan het bewind van d' Hoogvorst en der gematigden, door de extremisten alle macht en alle invloed was ontnomen geworden, nu geeft hij orde op te rukken en de hoofdstad te bezetten! Dat was zijn laatste en grove fout.
Wat er nu verder gebeurd is, is genoeg bekend. Wij zullen hier niet stil staan bij de Septemberdagen - 23-26 September 1830 - gedurende dewelke de volontaires - die d' Hoogvorst, bij gebrek aan alle andere overheid, zou voortgaan te leiden gedurende hun gewapend verzet in de straten van Brussel, zooals hij vroeger den politieken strijd der gematigden had geleid - de troepen van Prins Frederik in het Park opgesloten hielden en ze, in den nacht van 26-27 September, tot den aftocht dwongen.
Dat was het einde der tragedie. Want nauwelijks was Brussel van de koninklijke troepen verlost of al de andere steden - met uitzondering der ‘Orangistische’ centra waar de grootfabrikanten verbleven - kwamen in opstand en werd er een voorloopige Regeering ingesteld, met d'Hoogvorst, Charles Rogier, André Jolly, Felix de Merode, Gendebien, Sylvain van de Weyer, J. van der Linden, baron de Coppin en Nicolay. Op 4 October 1830 gaf die Regeering een proclamatie uit, waarvan artikel I zegde:
Les provinces de la Belgique, violemment détachées de la Hollande, constitueront un État indépendant.
De scheiding was voltrokken: het Vereenigd Koninkrijk der Nederlanden, het delicate maakwerk van het Weener Congres, bestond niet meer!
|
|