| |
| |
| |
Vlaamsche Letteren
door Marnix Gijsen.
André Terval of inleiding tot een leven van gelijkmoedigheid. Roman door Raymond Brulez. - Uitgave De Spieghel, Amsterdam Het Kompas, Mechelen, 1930.
Deze ‘inleiding tot een leven van gelijkmoedigheid’ dient zich bij den lezer aan met een veelbeteekenend moto van Maurice Rollinat dat in vertaling als volgt luidt: ‘Ik verkies een vrijwillige lethargie boven al de drukte van wat toch eens tot het niet moet terugkeeren; ik wil mijn boeken wegsluiten en mijn ziel ongevoelig maken, opdat de ironie van de eeuwige bespiedster die mij eens tot asch zal herleiden niet zoo ondraaglijk weze... En toch houd ik nog van het land.’
Welke houding men ook instinctief tegenover een dergelijke Weltanschauung moge aannemen, het is niet zonder vinnige curiositeit dat men wil bijwonen het zeldzame experiment van een Vlaming die aan zijn verhaal den adel der gedachte wil verleenen en die zijn held wil doen groeien tot drager van een philosophische levenshouding. Deze belangstelling is des te meer gewettigd daar een kort fragment uit deze roman dat in het ‘Letterkundig Almanak voor Vlaanderen voor 1930’ verscheen, dadelijk opviel door zijn glasheldere taal en zijn frissche uitbeelding. Dat de hooge verwachtingen die het boek wekte, na de eerste bladzijden worden beschaamd, is geen voldoende reden om het voorbij te gaan zonder aandachtig commentaar.
‘Gelijkmoedigheid’, het nil admirari van Horatius is het ideaal van deze zwak gecamoufleerde autobiographie. De eerste ontrouw aan dit programma is het boek zelf. Hoe men het keert of draait een boek is een schaduw van een daad, het is een reactie, het is een verbreken der gelijkmoedigheid. Indien het werkelijk met den held van dezen roman zoo gesteld is lijk Rollinat het beweert, dan moet het onlogische van een literaire uiting, van elke uiting ten slotte, enkel verklaard worden door een intellectueele ijdelheid die nogmaals een negatie van de nirwana-apologie is. Ofwel is alle gebaar, alle ontroering onnuttig, (want tot vergaan gedoemd), en dan is alle gebaar grotesk en
| |
| |
onbelangrijk. Ofwel heeft elk gebeuren een beteekenis en een draagkracht en moet elk feit in het licht van zijn oorsprong en gevolgen worden bezien. Tusschen levensbejahung of verneinung ligt de keus. Van deze twee opinies maakt Terval de eerste tot de zijne maar hij vindt het noodig ons van zijn Verneinung op de hoogte te brengen. En nu kan het wel elegant zijn in een wereld waar de daad als de panachee van alle psychische ongesteldheid wordt geprezen, zoo resoluut naar de onverschilligheid, naar de moreele afwezigheid, naar het amoralisme, te grijpen, maar het zou tegen alle rechtvaardigheid indruischen, moest een dergelijke houding niet worden beantwoord met een gelijkaardige repliek en vond dit onnuttige boek zijn eigen bestraffing niet in een even onsociabele respons van het publiek, in één woord in een gebrek aan belangstelling.
Deze negatieve wijsbegeerte wordt belichaamd door André Terval wiens avonturen zich niet zoo licht laten beschrijven. Vader Terval is een ‘verlicht’ vrijzinnig onderwijzer die in een grensdorp aan antigodsdienstige, rationalistische progapanda doet. Hij huwt een dochter uit een vroom gezin. Zij sterft na een jaar en laat hem een kind na, André. Deze wordt opgevoed bij een zeer vrome tante in de provincie en hij schept zich een dorp à la Francis Jammes; daar zijn de bijzonderste bewoners de kat, de hond en het varken dat geslacht zal worden. Lijk ieder normaal kind droomt hij dat hij zijn echte ouders niet kent en dat zijn prinselijken vader hem op zekeren dag zal komen opeischen. Op het college wordt hij verliteratuurd, hij begint een roman te schrijven: ‘Aan het venster zat een blonde maagd. Hare lokken lagen op hare schouders, enz.’ Door zijn vader wordt hij naar Brussel gezonden naar het Atheneum. Hij komt in contact met zijn neef Paul die uiterst wijsgeerig is aangelegd en Hegel citeert onder het dessert. Het wordt opnieuw verliefd, want zijn eerste liefde ging naar de reizende tooneelster Dona Serena die zich zonder zijn toestemming eenvoudig door een rijksbriefdrager in den hals liet kussen. In de tweede experiment is hij niet gelukkiger. Zijn beminde zendt met verkeerd adres een pinaocompositie aan een heldentenor uit de Monnaie, Karl Härtel aus Liebe gewidmet. Opus 4. André wordt intusschen hartstochtelijk Wagneriaan. Niet enkel op muzikaal gebied, ook geestelijk: in hem wordt een Parsifal herboren, hij wil de reine liefde kennen, ontdaan van zijn zinnelijkheid die hij op pharmaceutische en groteske manier bestrijdt. Op vacantie bij zijn vader komt hij tot de ontdekking dat deze met een gouvernante in onwettige ver- | |
| |
houding leeft. In moreelen opstand vlucht hij naar Brussel, riche de ses 18 ans, maar werk is er niet te vinden. Zoo heel terloops
vernemen we dat hij het geloof heeft verloren. Toch gaat hij bij een professor van godsdienst een plaats aanvragen; deze durft hem niet beschermen en stuwt hem weer naar huis. André keert naar zijn vrome tante terug om daar van zijn uitputting te genezen. Op sommaire manier wordt zijn platonische opvatting der liefde te schande gebracht door een overrijpe dame. Ommekeer, hij wenscht zich nu heel en al te wijden aan het najagen van tijdelijke genoegens. Er wordt nog wat getwist met vrienden en kennissen over allerlei. ‘Nonchalant vielen ze 't accoord over de sterfelijkheid der ziel en de onsterfelijkheid van het lichaam.’ André wordt opnieuw verliefd, de chancard, ditmaal op Malvine. Zooeven is de oorlog uitgebroken en Malvine houdt met haar geliefde een lang gesprek over dienstweigering en andere toekomstmuziek. De auteur spoedt zich om vooraleer ‘het grof, brutaal en bloedig melodrama’ van den oorlog aanvangt, nog enkele zijner lievelingsgedachten mee te deelen. Dan valt het doek.
Als uiterlijk gebeuren is het dus niet veel. Wel staat onder den titel dat het een inleiding is, maar het boek blijft geïsoleerd en noemt zich roman. Het moet dus wel als een geheel worden beschouwd en als dusdanig lijkt het mij een mislukking. De schrijver bezit blijkbaar geen vertellerstemperament: zijn boek bevat een serie prentjes uit een jongelingsleven, losse stukjes schilderend proza waarvan hij zelf de gebrokenheid nog accentueert met hoofdingen te plaatsen boven bijna elke halve of heele bladzijde proza, terwijl elders, geheel buiten proportie, aan een onnoozel incident in een dorpsherberg van slecht allooi pompeus den titel wordt gegeven van ‘Lof der ontucht’. Nu kan deze grove fout van constructie, dit gebrek aan evenwicht wel eenigzins worden geweten aan het ondramatische onderwerp maar het lijkt me toch niet uitgesloten dat zelfs in het omschrijven van de parabool dat moest loopen van het reageerende kind naar, als eindpunt, den niet meer reageerenden man, een zekere stijging, een zekere ‘katastrophê’ kon worden bereikt. Er bestaan voorbeelden in onze literatuur en elders dat het mogelijk is van een groeiend amoralisme, van dit zich ontwikkelende vegetale-leven, een boeiende harmonieuse curve te maken, hetzij in bewuste verheerlijking, (spijts de innerlijke tegenspraak eener dergelijke houding), hetzij in bewuste of instinctieve vijandigheid. Maar dit boek heeft geen Schwung, geen gang, geen vloed. Het is geen stroom, het is een vuil kasteelvijvertje voor eigen
| |
| |
genot bestemd. Brulez verkiest de lijdelijke afwezigheid boven de combatieve deelname aan dit leven. Daarom zijn de avonturen van zijn ‘held’ ook wuft en onbelangrijk. Het is de verheerlijking van provinciale, utilitaire erotiek, zonder relief, zonder oerkracht, ten slotte iets onvergeeflijks. Want we aanvaarden wel Don Juan maar we verwerpen de twee oude Suzannasboeven. We kunnen alle drift, alle passie, de oer-mobielen van het hart, als literair motief, als levenselement waardeeren, maar het is ons goed recht geniepige wellust vlak genot en kleine erotiek misprijzend voorbij te gaan. Laat ons het met Masaryk zeggen, voor wie om de geestelijke waarden is bekommerd is het eene ‘verdammte Pflicht’. Wat ik aan den schrijver ten zeerste verwijt is dat de driften van André Terval op geen enkele wijze, zij het christene, zij het platonisch-heidensche manier ‘gesublimeerd’ werden. Daarom gaat het toch in de literatuur die iets te beteekenen heeft, opdat het zijnde er een verheerlijkten glans zou krijgen, opdat het grooter, feller zou leven dan de nuchtere zakelijkheid zelve. Met het animalisme van André Terval echter zijn we tekort gedaan.
Ik acht deze houding ten slotte ook onartistiek; want wie, buiten den schrijver, heeft iets aan een held die tegenover de gemeenschap staat met een ironie condescendante, zonder stellingname, en ook zonder krachtige negatie? Mij is Nietsche in zijn onmenschelijkheid veel liever dan deze immoreele veulerie die alles tot het epiderme herleidt onder de doorzichtige excuse van een would-be philosophisme, armoedig en simplistisch. Dat is een valsche uitdrukking van bourgeoisie op haar slechtst, die, moest zij in een meer gangbaar kleed verschijnen dadelijk als anti-intellectueel en anti-artistiek zou geschandvlekt worden.
Men zal mij wellicht doen opmerken dat ik neiging vertoon om schrijver en ‘held’ al te zeer te identificeeren en dat ik geen onderscheid maak tusschen Brulez en Terval, maar het lijkt me of een dergelijke identificatie voor de hand ligt. Twee eigen namen die malkaar opvolgen op die wijze op een titelblad hebben me steeds als malkaars deknaam geschenen. Wellicht verbergt Brulez zich achter Terval, maar ik hoop dat het Terval is die achter Brulez schuil gaat en ik ben er van overtuigd dat de schrijver beter is dan zijn gewild geesteskind.
‘A. Terval’ geeft mij den indruk dat Brulez als intelligent, gecultiveerd mensch zich verplicht heeft gevoeld een boek te schrijven
| |
| |
zooals ieder gecultiveerd mensch dat in dit land meent te moeten doen. Hij is begonnen met de vaste voertuiging dat hij niets te zeggen had, maar het amuseerde hem blijkbaar enkele prentjes te teekenen. Dat was zijn vergissing. Er zijn op vier miljoen menschen een tiental individus die kunnen vertellen, die er de noodige gave toe hebben, de noodige hartstocht en die literaire plastiek bezitten. Laat die aan het werk. Mij geeft Brulez's boek de impressie dat hier een goede bedoeling werd beschaamd en zijn verontschuldiging wil ik vinden in den slotzin van het citaat uit Rollinat ‘En toch heb ik het land lief’.
***
Brulez citeert ergens de Phänomenologie des Geistes van Hegel en dit zonder ons uitdrukkelijk aan zijn geestelijken vader voor te stellen, want zijn boek bewijst hoe hij met liefdevolle aandacht het bestaande, het zijnde, het tastbare phenomeen heeft waargenomen. Het is duidelijk dat hij overdadig geniet van het scherpe omlijnen van wat hij opmerkt. Het phenomeen op zichzelf is hem reeds welkom en toereikend, want zijn gelijkmoedigheid maakt hem instinktief afkeerig van alle conflict tusschen personen, van alle handeling, van elk drama. Hij kent het hoog genot en hij beoefent de lastige geestelijke acrobatie een bepaling van de dingen te geven. Hij beschrijft de burgerlijke geboorte van een eierkoek met stipte beeldende woorden, de zee ontroert hem lichtelijk en doet hem even lyrisch zijn: zijn woorden staan daar als een mislukt jeugdvers van Verwey, een kleine ontroering en een vleugje wijsgeerige beschouwing.
Zoo verloopt in twee richtingen de slappe ebbe van dit verhaal, in een gedurige neiging tot het oppervlakkig-beschouwende op basis der wijsgeerige opvatting die ik hooger omschreef en in een wuft sensualisme dat zich over alle materieele dingen uitstrekt en dat soms gelukkige bladzijden deed ontstaan. In deze dubbelheid is dit boek zeer verwant aan een bundel schetsen die E. De Bock in 1918 liet verschijnen onder den titel Jeugd in de stad. Dààr ook ontmoetten we dezelfde intellectualiteit, dezelfde scherpte en nauwkeurigheid van teekening der détails en ten slotte een onmacht tot het verwekken van literair-levende wezens die ik bij het steeds herlezen van dit, mijn antwerpsch lievelingsboek, moet betreuren. De ontroerbaarheid van De Bock ten andere is van fijner en edeler aard dan die van Brulez en zijn geestelijke houding blijkt ten slotte genereus en sociaal
| |
| |
getint. Bij De Bock echter is er tusschen beide neigingen een gelukkig evenwicht dat in André Terval al te vaak wordt verbroken. Om het slachten van een konijn te beschrijven gebruikt Brulez twee bladzijden, om den geestelijken inhoud van zijn held te resumeeren op het einde van het boek, ongeveer evenveel. Een eierkoek serveert hij ons op een bladzijde en een zielelandschap in een alinea.
Maar in het scherp opteekenen van materieel gebeuren is Brulez een meester. Niet volgens de formule van een verouderd naturalisme dat op heden nog enkel naleeft in de amerikaansche literatuur van Dreiser, maar met lichtende toetsen geeft hij een lichtelijk verheerlijkte werkelijkheid weer. Het duidelijkst blijkt dat uit een passage als hier volgt. Het schetst het villen van een konijn:
‘Steeds met voorzichtige ripjes kreeg Dolf de magere billetjes glad bloot. Nu vorderde hij ook rapper want rondom de lenden maakte hij een vlies los en rukte hij met den greep der vuisten de huid die omkeerde lijk een handschoen. De voorpootjes brak hij door met een drogen knak als van hout. In de dunne geledingen was glans van peerlemoer. En eindelijk kreeg hij het vel ook van den eivormigen kop, die nu de wreede, roode wonde groot liet zien en pletste als een rotte vrucht weer tegen den muur. Van ergens kwam Kinka bijgeloopen, want nu werd de aardkleurige, gezwollen balg opengereten: daar lag het vertoon der dooreengekroelde ingewanden lijk wormen dicht bijeen in het busje van een visscher. Dolf kletste die rokende, vochtige viezigheid eruit. De kat sprong naar de witte darmen en sleepte ze mee, ze soms tegen den grond met haar klauw vastleggend als ze een eind binnenslokken wilde. De groote darm was zwartgrauw lijk een fietsband. De opgezwollen maag leek groen, doorzichtig als de bol die men in de uitstalling van een apotheek ziet. Het vocht liep er uit en het vlies plakte plat, rond nu lijk een groot blad van een waterplant die op een vijvervlak drijft. Als het gedaan was vroeg Onkel Dolf: “Zij-je niet te aardig?” André schudde zijn bleek hoofdje flink van neen’
Maar weinigen zullen hem dit nadoen en er gaat van sommige zinnen werkelijk een zekere wijding uit, lijk uit de stillevens van oudhollandsche meesters. Er schuilt verfijnd en ontroerd natuurgevoel in de twee zinnen: ‘De voorpootjes brak hij door met een drogen knak als van hout. In de dunne geledingen was glans van peerlemoer’. Daar
| |
| |
gaat de opmerking, door den adel der vergelijking, boven de vulgaire photogaphie uit, maar een dergelijke hoogte excuseert dan weer niet de erotische platitudes die elders voorkomen.
***
Het intellectualisme van den schrijver heeft hem nog een vergissing doen begaan die bijna classiek is en die het autobiographisch karakter van het boek verraadt. Zijn held is een wordend of mislukt schrijver en zijn helden spreken in citaten. Nu is een verliteraird individu uitteraard onbruikbaar in het roman, tenzij zijn literaire verwording de essentie van het gebeuren uitmaakt. Blijkbaar meent de schrijver zijn held te verhoogen door hem intellectueele of artistieke mogelijkheden toe te schrijven wat m.i. een grove vergissing is. Wie de schitterende bladzijde van de Maupassant niet vergeten heeft over l'homme de lettres, die weet waarin de ongeschiktheid van den schrijver-als-personnage haar oorsprong vindt. De literator is per essentie een poseur, hij bekijkt de dingen in verhouding tot zichzelf en hij bekijkt zich zelf. In hem leeft een dubbelheid die zijn drama, zijn talent en zijn beproeving is. Hij ziet zichzelf weenen, lachen, of ontroerd zijn en hij woont dit alles tevens bij als een onwrikbaar en onontkoombaar getuige. Die toestand is hem een bestendige vernedering en vaak een pijnlijke rem op zijn handelen. Zijn spontaniteit is zeer vaak herleid tot zero want hij merkt op en oordeelt en schrijft terwijl hij gebeuren ziet en zelf handelt. De schrijver is geen spectator tout court, hij wordt in het spel betrokken en zijn gevoeligheid bestaat voornamelijk hierin dat hij door het feit en tevens door het tooneel van het feit kan worden getroffen en dat hij in zijn ziel die dubbelheid als een aristocratie en tevens als een schande voelt. Wanneer echter zijn innerlijk drama niet het onderwerp van het boek is dan is hij een slechte figurant en hinderlijk pedant klinken zijn uitspraken ten aanzien van het plastische leven. Zoo ook hier waar André zijn ouders in één alinea met twee latijnsche citaten herdenkt. Een mensch denkt ‘mijn vader was goed of humeurig
of een sukkelaar of een dapper mensch’; de rest is rethoriek. Zooals Aug. Van Cauwelaert nog onlangs schreef: een stervend soldaat aan het front zei niet ‘Och moeder, mijn moeder’.... hij zei, ‘Ik heb het zitten’... Literaire figuren in zoo'n boek maken het onleesbaar en ergerlijk.
In dit verband meen ik tusschen ‘André Terval’ en het laatste
| |
| |
boek van Genderen Stort ‘Hinne Rode’ een zeker verwantschap te mogen vaststellen. Beide helden zijn verintellectualiseerde jonge lui die na een schuchter platonische periode zich volop aan het degelijkste epucirisme overgeven. Beide boeken eindigen op een uiterst burgerlijke wijze: ‘Hinne Rode’ op een ijselijk nuchter huwelijk na hoogdravende philosophische festijnen, André Terval eindigt en queu de poisson.
De Vlaamsche held echter justifieert niet volkomen zijn in de laatste bladzijden uiteengezette houding. Indien André Terval reeds voor den oorlog gekomen was tot de slotsom die prijkt op bladz. 184-5 dan eischte dit een verklaring die wij in al het voorgaande niet vinden.
Daar staan dingen van dit gehalte: ‘Zou je weigeren op te trekken? vond Malvien bedenkelijk -. Wel neen! Als ik opgeroepen word zal ik gedwee opkomen, beseffend dat de oorlog is: ni cet excès d'honneur der patriotten, ni cette indignité der pacifisten. Overigens men moet ook Caesar Noodlot zijn deel gunnen. Wanneer hij mij zal wenken zal ik opkomen met de koel beleefde maar misprijzende onverstoorbaarheid van een heereknecht, die eigenlijk een betere betrekking verdient.’
Het is geen geheim dat de geestelijke adel van ons volk voor een gezond internationalisme gewonnen is, en voor een pacifisme dat echter zijn sporen nog moet winnen, maar het zou de moeite waard geweest zijn dat André Terval ons had bewezen hoe onze jongelingschap daartoe moest komen, want chronologisch is deze passage tien jaar te vroeg gesitueerd. Dat Brulez ons deze evolutie niet schetst is wel de voornaamste reden waarom ik de mislukking van dit boek bijzonder betreurenswaardig vind.
Een ander spijtig feit is de houding van den schrijver tegenover den godsdienst. Met een beleefde hooghartigheid worden de kleine uiterlijkheden der kerk als inhoudzware elementen voorgesteld en de held rekent met het credo af zonder dat we weten hoe dat zoo maar gekomen is. De schrijver blijft echter beleefd, hem is alle intellectueel fanatisme vreemd want de lethargie is hem wet. Dus welwillende en beleedigende neutraliteit over heel de lijn vooral tegenover het katholicisme.
Ik vermoed dat dit boek over vijf jaar zal zijn vergeten tenzij de aangekondigde ‘Achtergelaten Herinneringen van een activist’ het tekort schitterend komen aanvullen, wat ik niet verwacht. Ik zal het blijven jammer vinden om het scherpe talent waarvan enkele notities
| |
| |
getuigen en om de uitgepuurde zuiverheid van den stijl die enkele bladzijden kenmerkt. Tevens om den lichten humor die heel het werkje leesbaar maakt. Ik houd van zinnen als: ‘De sterren, die bacillen der methaphysica’, ik houd van het mislukte sonnet over de zee en van enkele bemerkingen over de liefde die heet te zijn eene ‘aangename ongesteldheid des harten’ Brulez zou de aangeduide man zijn om een reeks paradoxen en aphorismen te schrijven over liefde en leven. We zouden hem dan met plezier en een beetje schandaal lezen want zijn woord is als een etsnaald scherp en fijn.
De schrijver komt blijkbaar laat tot de officieele literatuur, hij werd geboren in 1895 te Blankenberghe en buiten bijdragen in 't Fonteintje is er geen werk van hem bekend.
Het is al te zelden dat wij onder de Vlaamsche schrijvers menschen ontmoeten wier intellectualiteit het scheppend vermogen te boven gaat en zelfs in den weg staat. Het geval van R. Brulez is al te typisch opdat het niet van nabij mocht bekeken worden. Het laat ons den troost dat de Vlaamsche gemeenschap een beschaafd, verfijnd mensch rijker is die, al zal hij het waarschijnlijk niet tot een literairen voorrang brengen, toch met deze eerste proeve onze aandacht en, van christelijk standpunt, onze ‘deelname’ verdient. In hoeverre hij deze laatste te verdeelen heeft tusschen Raymond Brulez en André Terval, dat zal Raymond Brulez zelve best beslissen. We houden hem n elk geval ten goede dat hij ‘toch het land lief heeft’.
|
|