Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 698]
| |||||||||||
Sint Geertes MinneGa naar voetnoot*
|
Geerte. |
Itta, haar moeder. |
De varende Zanger. |
Hertog Anceel. |
Het Meisje. |
De Herder. |
Kloosterzusters. |
Edelingen. |
Pages. |
Eerste bedrijf.
Geerte. - Haar moeder. - Later: Page. - Anceel. Geerte in erker, linker hoek. Itta achter spinnewiel bij schouw links. Hoogzetel tegen achterwand. Rechts ingang achter zwaar gordijn.
Er komt - een stofwolk - als een gouden nevel - gedaanten dagen er uit op - een ridder met z'n wapenknechten - recht naar ons huis.
Wie kan dat zijn?
O moeder, moeder
Je beeft - zoo bleek. Lief kind, je hebt den komende herkend. En ik kan raden, wie hij is - dezelfde die je in den groenen gaard van koning Dagobert ten dans vroeg!
Anceel.
Toen kwam mijn maagdeken zich als een schuwe vogel aan mijn hart verbergen.
O neen, - ik ben niet schuw meer als dien morgen. Toen was het de eerste schok. Zijn blik was àl te diep mij in de ziel gedrongen, en wekte daar een stem, die ik nooit te voren hoorde, dat ‘nimmer, nimmer...’
Mij heb je 't toegefluisterd al meteen, dat je enkel wilde toebehooren aan Jezus. Je roeping heeft in je gesproken dat oogenblik. Sinds wist je wat je wilde. Je blik werd sterk en stralend.
Ontstel niet zoo.
Hij is zoo hoog en trotsch, zoo zonder vrees of blaam - voluit een ridder Gods. Geheel de man, aan wien 'k mijn hart zou geven zonder schroom.
Twijfel heeft je aangetast. Je wankelt. Wees voorzichtig, Geerte. Beproef je hart. Je hebt te kiezen tusschen de eene roeping of de andere. Ze kunnen beide je heiligen voor God.
Edele vrouwen - u vraagt gehoor een ridder hooggeboren - Anceel, de zoon en erfopvolger van den hertog van Acquitanië.
Geleid met alle eere Anceel, den hertogszoon van Acquitanië, hier tot ons.
Ja kind, bid God. Het gaat om 't zieleheil in tijd en eeuwigheid.
En niet van mij alleen.
Edele vrouwen. Genade is mij 't weerzien. De dagen vielen lang en schenen duister, de lentebloei zoo dor en droef, de zonneschijn een nevel - sinds de lelie aan mijn blik onttogen werd, van wie zoo wonder licht uitstraalde, dat het wonderen tot leven riep in 't allerdiepste van m'n ziel - het leven zelf, zooals ik 't nimmer kende. Diep verborgen bronnen stroomen over in mijn hart, en willen zich, in gullen rijkdom, uitstorten in het hart, zoo diep en wijd en open als de zee. Waarom naar woorden zoeken, waar geen woorden ooit te vinden zijn, om uit te spreken wat ik voel... Geerte u kunt niet anders dan het voelen zooals ik. Wij zijn geboren
voor elkaar. Uw leven moet wel uitgaan naar het mijne, zooals mijn leven naar uw leven. Ik kom u halen tot m'n bruid. We zullen wonen op dat hooge droomslot in de bergen van m'n vaders rijk, en 's levens volheid kennen, voor eeuwig samen en voor eeuwig zalig!
Voor eeuwig zalig, heer - dat wensch ik u en mij. Maar niet voor eeuwig samen. Niet het geluk voor u in mij, voor mij in u. Maar vind het elders,... anders.... Zooals ik het heb gevonden, in den Eénen - den Bruidegom, dien ik alleen kan toebehooren.
Heb ik een mededinger? Wie is mij voorgegaan? Wie heeft Geertes hart misleid? voor mij, voor mij alleen werd ze geschapen. Mij moet ze toebehooren... Geerte, Geerte, besef dat toch, en laat dien ander.
Mijn liefde is vast gevestigd.
Ik durf me meten met dien ander - wie 't ook zij! Hij zal verstaan, wien God bestemde voor jonkvrouw Geerte... Noem me zijn naam!
Zijn naam, die is u wèl bekend, heer, van af uw vroegste jeugd. Zijn naam is Jezus.
Jezus!
Ik kan niet meer dan éénen Bruigom toebehooren met hart en ziel. En dezen éénen voor u bidden, heer Anceel.
En is dat alles? Verstooten dus... Als jonkvrouw Geerte eenigszins de pijn besefte, die ze mij aandoet - dit naamloos leed - dan vond ze levenslang geen rust meer in haar minne tot dien Bruigom in den Hemel.
Mijn Bruigom zal Anceel genezen van zijn wonde.
Die troost smaakt bitter.
Toch kan uw aardsch en eeuwig heil er in gelegen zijn.
Vrouwe Itta, spreek voor mij ten beste bij uw dochter; - u, die het leven kent, en weten moet, hoe twee, die voor elkaar geboren werden, rampzalig langs hun wegen dwalen, wanneer ze elkaar niet vinden.
't Is waar, heer ridder, ik ken de macht wel van de aardsche liefde - en weet dus des te beter, hoeverre haar de minne Gods te boven gaat. Heb eerbied zooals ik, voor Geertes uitverkiezing.
Wie zou geen eerbied hebben voor de lelie, ontluikend in den morgen?
Haar zuivre schoonheid is haar offerande aan God.
Dus niets voor mij, dan de eerbied voor die zuivre schoonheid - eerbied voor haar roeping - eerbied - eerbied.
God zal hem genadig zijn.
Zoo bedroefd als hij, mag nooit meer, nooit meer - iemand - vroeg of laat, ons huis verlaten. Om troost voor hem, o Jezus, om geluk voor hem, beloof ik U: dat al wie voortaan treurig tot ons komt, verblijd zal henengaan; al wie vermoeid was, verkwikt en uitgerust; wie arm was, verrijkt, en zwakken sterk.
Tweede bedrijf.
Anceel. Later bij hem: Varende Zanger. Anceel tusschen de boomen uit op den weg, ziet onverschillig rond, en blijft lusteloos tegen boomstam leunen.
Wat zoek ik eigenlijk?... Achter mij het leed, en vóór mij onveranderd hetzelfde leed. Waar of 'k wend of keer, alles even troosteloos en eenzaam. M'n ééne hoop - de dood! Maar zelfs de dood verstoot mij, zooals het leven mij heeft uitgestooten. In elken tweekamp bleef ik overwinnaar, in elken oorlog ongewond. Altijd opnieuw brengt me mijn paard door de gevaren heen, behouden thuis, in 't slot, waar 'k na m'n vaders dood nu heerschen moet als heer en
meester - rijk en machtig - en toch - zoo arm, zoo ziek, naar geest en ziel zoo ziek.
Dan eindelijk een mensch, wien ik den weg kan vragen. Ik wensch je goeden morgen, heer!
Niet zoo gehaast en zwijgzaam, bid ik je. Mijn. goed gesternte liet mij je vinden.
Ik heb geen lust in praatjes. Zeg kort en bondig wat je wenscht.
Den weg naar 't menschenleven wil ik weten.
Vraag mij den weg niet naar het menschenleven!
Zit jij dan ook in deze wildernis verward, als ineen web?
Ja - in een grijs en duister web.
Dan wordt het meer den tijd je zelf er uit te redden. We zullen er ons samen doorslaan. Kom! Ik laat me nooit, door niemand of door niets, weerhouden om tot m'n doel te komen. Allerminst dan toch door boomen of door struiken.
Zeker - je vindt den uitweg wel. Gegroet.
Wat ben jij voor 'n sufferd! Kom mee. Twee weten meer dan één. En samen kunnen we mekaar den tocht bekorten. Ik houd van vroolijkheid!
Ik niet!
Een ridder - jong en rijk - dat zie ik aan je kleeren - en 't leven moe?
'k Ben ziek.
Dan zoek genezing.
Voor mij bestaat die niet.
voor jou - bestaat die wel!
Ja - ginds - in dat moeras. De dood!
Aha... het is wel ver gekomen met je! Geloof me toch - genezing is er voor je - volkomen en geheel - herleving en geluk.
Waar dan?
In Geertes armen.
Zwijg! Eerbied voor haar naam... Zij is een. anders bruid...
Ridder zonder vrees... laat jij je door een ander lompen?
Ga weg.
Laat jij je door een ander, - zoo laf als een oud wijf...
Geen woord meer.
Kijk... tóch nog leven in hem - een heel klein beetje zelfbewustzijn nog. Waar is de rest gebleven, hertog Anceel? Zoo trotsch en hoog eenmaal... Die ander, dunkt me, heeft je leelijk neergestooten uit je zadel...
Voor dien ander moet de sterkste onderdoen.
Oef!... Alsof er één bestaat almachtig.
Almachtig juist... Of is Hij niet almachtig, Jezus onze Heer?
Ha zoo - het geldt een bruid des Heeren dus!
Laat me met rust. Laat me tenminste het laatste, wat me bleef, bewaren, wat ik met zóóveel moeite op me zelf verwon: mijn eerbied voor haar roeping.
Met andre woorden: je lafhartigheid... Kom kom, indien je liefde, vriend, zóó groot is, dat je er aan ten gronde gaat - dan mag je waarlijk wel vrij-uit den strijd aanbinden tegen alles wat haar in den weg staat.
Wat kan ik tegen God?
Prachtig! - nu is het hooge woord er uit: Je wilt wel, maar je kunt niet. Komaan, daar weet ik raad voor.
Jij bent de Booze zelf.
Al is dat zoo - wie kan je beter helpen tegen je medeminnaar?... Wat jij niet kunt of waagt, dat is voor mij een spelletje - een handomdraai... Wij zullen samen, jij en ik, je zoetelief verlossen uit haar roeping.
Wat ik nooit zelfs maar heb durven denken...
Lust en liefde, des levens volheid wordt je deel.
En zij?
Haar liefde voor Anceel voluit.
Geef me haar liefde.
Maar niet voor niets.
Vraag wat je wilt, maar geef wat je belooft.
Voor mij jouw ziel - en voor jou Geertes minne.
Mijn ziel voor jou - en voor mij Geertes minne.
Laat ons vooral elkander duidelijk verstaan: zes jaren - dus een mooie tijd - zes jaar zal Geertes liefde héél je leven zijn. En juist tweemaal drie jaren na vandaag, te middernacht, aan 't eind van dezen boschweg - je ziel voor mij... Sla toe, Anceel, en geef je ridderwoord.
't Is waar - zelfs met m'n ziel en zaligheid betaal ik Geertes liefde niet te duur.
Ziedaar weer mannentaal! Sla toe...
Bij willen en bij weten - ik sla toe - en geef m'n ridderwoord. Na zes jaar zal ik hier zijn.
Zes lange volle schoone jaren nog.
Tenminste weer het leven - 't mag dan wat korter zijn... Je hebt gelijk - een lafaard was ik - en nu opeens weer jong en overmoedig. Zij zal me toebehooren... Nog wat overleg - zeg op - wat dunkt je - zal ik zelf maar gaan? - meteen?...
Natuurlijk! Ga maar op weg naar haar. Maar niet met leege handen... Je zult m'n raad wel hooren in je hart... Zooals ook zij mijn stem zal hooren in haar ziel - totdat - wel neen, het duurt niet lang meer en zonder overgroote moeite - totdat de hemelbruid je zelve zeggen zal, hoeveel ze van je houdt.
Derde bedrijf.
Geerte. Eerste en tweede zuster. Poortzuster. Kloosterzusters. Later eerste, tweede, derde, vierde, vijfde edeling. Edelingen en pages. Anceel. - Geerte in wit kloosterkleed, boek op de knieën, in erker op vensterbank, ziet uit door open raampje, over het dal. Witte zusters hier en daar in 't vertrek achter spinnewiel, borduurraam, weefgetouw of op schrijfstoel, aan 't overschrijven of aan 't miniaturen schilderen.
Kwijtschelding voor
m'n verstrooidheid verleene God mij.
Vrouwe abdisse - u weet, we bidden steeds, ook na uw moeders dood, om de vervulling van uw hoop en de hare: dat eenmaal de eerste en laatste, die bedroefd hier heenging, terug mag keeren...
Om ons te zeggen: ‘als het licht der sterren voor de zon is mijn aardsche minne vergaan in minne tot Jezus onzen Bruidegom’.
't Kan elken dag gebeuren - vooral nu vrouwe Itta in 't Hemelsch Paradijs bij Jezus onze voorspraak is... Laat ons verhooring hopen.
't Is soms beter onverhoord te blijven, zuster Angelina, om niet door overmaat van Gods genade verwend te worden en vermetel...
Maar 't is toch enkel voor een ander dat we bidden - enkel om den zielevrede van dien éénen bedroefde...
Een groep van edelingen, vrouw abdisse, vraagt toegang tot de dochter van heer Pepijn van Landen... Het schijnt een koninklijk gezantschap - rijk uitgedost.
Arme pelgrims zijn me liever gasten... Maar goed, om de eer van Nijvels klooster en de zalige gedachtnis van mijn vader - heet hen welkom - geleid hen waardig tot ons, zuster Martha.
Jonkvrouw Geerte, Pepijn en Itta's dochter, edele bestierster van dit huis - onze heer en meester, hertog Anceel van Acquitanië, biedt u zijn eerbied, en offert u met deze edelsteenen, al de gedachten, die hij dacht voor u.
Een schat - een rijke schat! Ik blik in goudglans neer van kostbaar hyacinth. Een glans, die me laat denken aan den praal van 's konings feestzaal bij de sterrevlammen van duizend kaarsen in luchters en in kronen. Daar zat ik aan den disch in de rijen van de alleredelsten van 't Christenrijk - onder allen de jongste - de schoonste, zeiden ze... Hoe vreemd! Het is me alsof 'k weer de droomige muziek hoor van de harpen en de luiten in dat licht... Ja, 't was wel mooi...
Jonkvrouw Geerte, de hertog, onze heer, laat u zijn hulde bieden en offert u met deze emeralden alle droomen, die hij voor u droomde,
Smaragden! Hoe wonderlijk haar diepe groene gloed... zomerlommer doorspeeld van zonnestralen. Zooals eenmaal in den groenen gaard van koning Dagobert - toen na het feestmaal, de dischgenooten zich schaarden, tot den dans. Bij moeder zat ik, in de groene schaduw der kastanjeboomen, ook jong en blij... De muziek had weerklank kunnen vinden in dat open jonge hart van mij... Heeft het zich al te bang er voor gesloten? En ging mijn jeugd verloren eer ze bloeien kon? Zoodat ik nu van heimwee wel zou schreien, om wat ik nimmer kende?
Vereerde jonkvrouw Geerte, hertog Anceel laat u door mij zijn hulde brengen en offert u deze aller-
zuiverste saffieren, met al de zuchten, die hij om u zuchtte.
Hoe Echtend straalt dit blauw! Het treft me diep - wel even diep, als eens zijn blauwe blik... Waarom, waarom toch toen die schrik, dat ‘nimmer, nimmer’? Was 't niet een zoet genot geweest om weg te duizlen in een droom zóó lichtend blauw?...
Jonkvrouw Geerte, uit naam van heer Anceel, voor u de tranen, die hij om u weende,
Paarlen! Wat voor geheim verhelen ze in hun teere glanzing? Herinnering? Belofte? 't Mysterie van een ver en lief geluk, mij vreemd nog, maar waarin mijn ziel zou kunnen ademhalen en leven, rijk en mild en onbevangen - een bloei van droomen.
Eedle jonkvrouw, met de hulde van mijn heer van Acquitanië, bied ik u deze robijnen aan, gestolde droppels van zijn levensbloed, in pijn en smart om u, hem 't hart ontvloten.
Waarom, waarom toch - moet hij door mij dan zooveel lijden... die me op aarde boven allen lief had kunnen zijn?... Hoe hem te genezen?...
God zond u, heer Anceel. Enkel aan u zelf, kan ik zeggen wat uw robijnen mij te denken gaven... O heer, mocht toch het offer van uw zielsleed zelf, voortaan den troon omschijnen van Jezus onzen Bruidegom Veel rijker gave zou dit zijn voor God, dan al uw edelsteenen samen... Draag Hem uw lijden op, indien ge waarlijk lijdt - om zijn genade en geluk te kennen - zooals wij...
Ach, jonkvrouw, te hoog verheven en ongenaakbaar is voor mij die troon van Jezus... En immers luisterrijk genoeg - geen glans ontbreekt hem. De doffe schaduw van mijn levensoffer zou al te schamel bij die glorie zijn... Maar als mijn smart om u, mijn droomen en mijn zuchten, mijn gedachten altijd nieuw voor u alleen, u ten slotte van mijn liefde zij 't ook maar een vaag vermoeden gaven - laat haar verwezenlijking u dan omschijnen, u zelve, u alleen, als een verheerlijking op aarde reeds.
Mij kan geen aardsche glans omschijnen, heer Anceel, zonder enkel Jezus mijn Bruidegom te omschijnen. Want wéét het toch - voor immer, onvervreemdbaar en onveranderlijk, schuil ik aan Jezus' hart... En daar, Anceel, zal 'k voor u bidden, zooals ik voor u bidden bleef, al deze jaren door - omdat ik u blijf minnen zooals ik u altijd heb liefgehad - in Jezus... Ooit zult ge dat begrijpen, en mij dankbaar zijn. Dat moge God ons geven. Kom, zusters - 't luidt voor de vespers - we gaan het offer van den hertog offren voor 't heilig tabernakel.
... ‘omdat ik u blijf minnen, zooals ik u altijd heb liefge-
had’. - dat zei ze. Nu heeft ze 't uitgesproken. Zelf, met eigen woorden, heeft ze 't mij gezegd... O valsche vijand... Satan... je belofte is vervuld! Ik deed wat jij mij ingaf - en zij, ze heeft je lokstem wel gehoord, die opklonk uit de lichtende juweelen, en heeft ook - uitgesproken, wat jij voorspelde. Haar liefde, zonder blozen, mij bekend! Ze blijft me minnen, zooals altijd... Wat zeggen wil: ze bidt voor mij, en vraagt, en smeekt den hemel af, of ook ik die bleeke doodsche liefde tot den Gekruiste mag leeren kennen... Ha, ha... ik?... Voor de tweede maal verstooten - en - voorgoed verworpen!
't Wordt tijd, heer - kom - laat ons te gast gaan in den refter - en dan vertrekken.
Mooi, mooi! Ga - en eet en drink naar hartelust. Vier feest en banketeer zooveel je wilt... Dààr - wees rijk - ga rinkeltooien - ga alles wat het mijne was verbrassen... dààr...
Neen, neen, blijf hier. - Laat hem z'n gang gaan. - Uitrazen zal hij. - Wel van zelf weer kalm worden. - Dan komt hij doodbedaard naar 't hertogshuis terug. - En vindt een andre bruid. - Wij zullen wel zoolang voor hem regeeren. - Goud is geen slijk. Raap op, stop weg, dat komt te pas. - Laat ons beginnen met het ons te laten smaken, hier alvast. - Ja kom - het gastmaal. - Geen bruilofsdisch! - Maar ook geen galgenmaal. - Het wordt een goede tijd voor ons. - Maar eerlijk deelen, ieder wat. - Neen, grijpen wat je grijpen kunt, en houden wat je hebt. - Eerst
eten. - 't Riekt naar wildbraad en forellen. - De wijn kan goed zijn uit de kelders van Pepyn. -
Vierde bedrijf.
Wintersche wildernis van hei en struiken. Plaggenhut. Schemeravond. Anceel, zwerver in lompenmantel, nadert langs het voetpad. Anceel. De herder. Het meisje.
Een onderdak? - ik zou er kunnen schuilen voor den wind en voor de kou - en slapen zonder dood te vriezen - want voor den dood is 't nog te vroeg. Wanneer het krot tenminste leeg staat - vleermuizen tot verblijf en ratten, volgegroeid met paddenstoelen en onkruid, volgewaaid met dorre bladers - een zachte peluw om m'n hoofd op neer te leggen... 'n Deur? en dichtgegrendeld?
Wie daar?
De storm steekt op.
Wat wil je?
Och ik - ik moet me haasten.
Waarheen?
Een verre weg.
Hoe ver dan wel?
Het gaat naar 't eind. Na zes jaar zwerven.
En dat eind?
O, 't zal er warm genoeg zijn - het eeuwig vuur in.
Kom, kom - God is genadig. Een als jij heeft wel genoeg doorstaan op aarde, om op een schoonen hemel te mogen hopen.
Je hebt goed praten... Als je alles wist.
Hij is zoo oud niet als hij lijkt
Een boeteling?
Een pelgrim?
Bij vonnis van den schout veroordeeld tot een beevaart?
Misschien in 't Heilig Land geweest?
Op weg naar Compestella - naar Sint Jacob?
Vertel eens iets over die verre landen.
Ja kom binnen. Rust wat uit.
De winter is zoo lang en eenzaam.
Ik heb geen tijd. Geef mij alleen wat brood. Ik moet me tot het eind in 't leven zien te houden
Hoe weet je dat zoo zeker?
Op dag en uur haast!
Ik heb m'n ridderwoord gegeven.
Je ridderwoord?
Dat klinkt als zotte grootspraak.
Trouw aan m'n woord als aan m'n liefde.
Ja, dat is riddereer!
Maar wie ter wereld kan er hechten aan jouw woord of aan jouw liefde?
Ik zelf! Al heb ik ziel en leven dan verdaan er door - m'n liefde is gebleven wat ze was. En 'k weet wel, dit is m'n eenige angst voor de eeuwige verdoemenis: niet meer te mogen denken - aan - die ééne...
Je spreekt in raadsels.
Dit hoor ik wel, dat het geluk je niet verwende.
Als je goed deed, bleef je hier tot morgen vroeg.
En at met ons den meelbrij mee, die boven 't vuur hangt.
't Is nu al veel te lang.
Dan ga - met God - en hier, voor brood.
Een penning? - neen, neen - dien kan 'k niet bijten - die bijt mij - die brandt mij in de vingers. Daar....
Ondankbare.
Zoo heb ik eens met volle handen gouden munten uitgestrooid - en - rijke schatten - alle juweelen tegelijk:
parels, emeralden, robijnen en saffieren, die er in 't Christenrijk te koopen waren voor geld... Sinds ben ik bang van geld...
Dat was een kostbaar zaad!
Het zal je mooie vruchten opgeleverd hebben!
De dood - niets dan de dood voor eeuwig - dat zie je wel - ik ben een wandelende doode vanaf dien zaaidag...
Weet je, wat jij doen moest, in plaats van almaar over dood en doem te praten? - bidden om genade.
Ik bid altijd.
Dat zal me bidden zijn!
Laat hooren je gebed.
Eén naam.
Van Jezus?
O neen, neen, neen - dat is mijn medeminnaar.
Je bent een goddelooze dwaas óf een godslasteraar.
Een dwaas én goddeloos én een godslasteraar.
Hij deugt niet!
Hij deugt niet! wie kan deugen, die z'n ziel aan Satan heeft verkocht? - en onweerstaanbaar, al dicht en dichter naar den dood voor eeuwig wordt getrokken, naar 't moeras aan 't einde van den boschweg - de hel tot honk en heem.
Jij arme, arme... hier, wat brood voor je - neem vlug, eer vader 't merkt.
Ben jij niet bang van den vervloekte?
Wel neen, niet bang - juist andersom. Je bent niet, die je zegt of meent te zijn... Je draagt iets in je ziel verborgen - iets wonders - een geheim - iets, waarvoor 'k geen naam weet - maar, waarnaar ik uitzie, dag en nacht - in een verlangen, dat in m'n hart verteert... Ik zou je willen vragen - laat me meegaan met je...
Ga naar je vader - naar het warme haardvuur - laat me.
Neen - ik laat je niet! We zullen samen - hand in hand - misschien die edelsteenen terug gaan zoeken? die parels en juweelen. Waar heb je ze uitgezaaid?... Ik zal ze wel weer vinden! 'k Heb jonge heldere
oogen - die dringen door alles heen en bespeuren zelfs wat het diepst verborgen wordt gehouden. - Dat merk je wel, heer ridder... Ik weet het zeker: jij bent geschapen om van iemand diep en trouw met heel je hart en ziel te houden. - En ik ook - Kom - laat ons zoeken naar die edelsteenen, en gelukkig zijn en rijk, al in 't vooruitzicht hen te vinden. We zullen droomen op weg te zijn naar 't huis van hoop-en-heil hoog in de bergen - en meenen er alreeds te wonen... Geloof me toch - ik houd van je...
Ga weg! Ik haat wie van mij houden - ik houd alleen van wie mij haten moet. Terug - of 'k roep je vader.
Dan ga 'k alleen die edelsteenen zoeken - alvast...
Goed, goed... je zult ze vinden, te blinken - in een troon.
Een troon!... van wien?
Van Hem - den Bruidegom!
Den Bruidegom!... Waar woont hij? - Hoe moet ik gaan?...
Juist naar den anderen kant dan ik, - naar links ik, jij naar rechts... Jij naar 't begin, en ik naar 't einde van den weg. Ik omlaag, - jij - naar omhoog...
O Geerte, Geerte - laat haar uw zuster zijn...
Vijfde bedrijf.
Links: Buitenzijde van de gesloten kerkpoort, met een vijftal breede traptreden naar den weg, die tusschen het bosch aan de linkerzijde, en kerk en klooster aan de rechterzijde heenleidt naar een verte van het bosch. Schemeravond.
Visita, quaesumus Dómine, habitatiónem istam, et omnes insidias inimici ab ea longe repèlle: Angeli tui sancii hàbitent in ea, qui nos in pace custodiant, et benedictio tua sit super nos semper.
Bezoek, bidden wij u, o Heer, deze woning, en verwijder van haar alle aanrandingen van den vijand; dat Uwe heilige Engelen haar bewonen om ons in vrede te bewaren, en dat Uw zegen altijd over ons moge blijven.
Dominus vobiscum.
Et cum spiritu tuo.
Benedicamus Domino.
Deo gratias.
Behoud ons, Heer, terwijl wij waken, bewaar ons, Heer, terwijl wij slapen: opdat wij waken met Christus en rusten in vrede.
(Haar stemmen sterven weg. Geerte blijft en strekt de armen open. Onderwijl is, langs den weg, de zwerver genaderd, dof en uitgeput. Hij wordt de kerkpoort gewaar. Ziet schuw om zich heen).
Zou ik durven? - hier? alleen wat rusten?... De deur is vast en hard gesloten en gegrendeld voor den nacht - Anders schuw ik iedre kerk - uit eerbied - elke schrede van den vervloekte op hun gewijden grond zou heiligschennis zijn elke blik van mij naar wat geheiligd is... Neen, op die treden geen voetstap - ik blijf waar 'k thuishoor - in stof en slijk en modder van den weg - enkel maar even rusten - voor den laatsten keer. (ziet rond) Het kan niet ver meer zijn. De nieuwe maan buigt fel de scherpe punten van haar sikkel naar een oogst van sterren. Eer zij al hun licht in zich vergaard heeft, zal ik verzinken in den nacht voor eeuwig. In 't moeras, aan 't einde van den boschweg. O Satan, Satan - ik
verlang er naar. Hoor, ik leer alvast mij zelf Satans naam te bidden. Die voegt beter op m'n lippen dan die andre naam... Enkel hier, voor 't allerlaatst, nog éénmaal.
In de Kerk.
Tot u, o Heer, verhef ik mijne stem. Jezus hoor me. Verhoor mij, Jezus. Verborgen God, wees hem genadig voor wiens zieleheil ik dag en nacht tot u blijf bidden. Vertroost den eenige ter wereld, dien ik leed moest doen, hem, door wiens gave aan mij uw troon weerschittert, alsof het schoonste licht van uwe schepping hier samenvloeide. 't Licht van den lentemorgen. 't Licht van den zomerschen zonsondergang. Het maanlicht in September. De tinteling der sterren in den winternacht. De teere schijn, die opleeft uit de bloemen en de bronnen in de schemering. En 't allerschoonste: de zuivre klaarte, die uit kinderoogen straalt. Dit licht, o Jezus, om uw troon, het is het eenige, wat van zijn leed om mij en van mijn leed om hem, overbleef voor U, op aarde. Gij weet het wel, en ziet en hoort mij wel - en zijt hem niet vergeten. Laat toch de pijn, die ik hem doen moest, laat toch de liefde, die zoo hevig hem bewoog, niet in zijn ziel tot haat en ongeloof verkeerd zijn, - maar in uw minne, Jezus! Zooals ik die kennen mag, en die op aarde mijn onverdiend zoo groot en diep geluk is. Mijn zaligheid alreeds, in de verwachting van het eeuwig leven in den Eéne en Eeuwige...
Geerte. Geerte.
Riep iemand mij? Wie roept? Wat is dat voor een licht? Een droom? Alsof de zon weerstraalt in duizend zonnen....
Geerte - hoor mij aan. Ik ben van hen, die rusten mogen aan Jezus' hart, eens de eersteling geweest. Ik ben van allen de eerste, die Zijn minne kenden. Mij zendt de Bruidegom tot U. Geerte, mijn lieve zuster in Jezus. Ik ben Johannes, van de Apostelen de jongste. Namens den Bruigom breng ik u de boodschap: Uw bidden is verhoord! Ga naar de poort en
bied, wien ge daar vinden zult, den Kelk, dien ik u toereik. Dat hij drinke van dezen Hemelwijn, die van den dood-ineeuwigheid zijn ziel zal redden, en die hem zal doordringen van de minne Gods...
I.
Sacris solemniis juncta sint gaudia. Et ex praecordiis sonent praeconia: Recédant vétera, nova sint omnia. Corda, voces et opera. |
GEERTE: Johannes, brenger van de blijde boodschap, heilige Johannes, hartevriend van Jezus - uit uw handen in de mijne de Kelk, (neemt hem) de wijn, die zoeter geurt dan rozen geuren. (ze gaat het altaar af en plechtig de kerk door naar de poort, die wijd openwijkt. Onderwijl zachte muziek en verre stemmen, die Sacris solemniis zingen. Deze zang duurt voort tot aan het einde terwijl de handeling verder gaat. Zooals aangegeven terzijde. |
2.
Dedit fragilibus, corporis ferculum, Dedit et tristibus sanguinii póculum. Dicens: Accipite quod trado vasculum, Omnes ex eo bibite. |
GEERTE (Ze staat op een der bovenste poorttreden vóór den zwerver, die zich uit z'n verzonkenheid half opricht, steeds geknield, haar aanziet, haar naam prevelt, de handen uitstrekt). Neem en drink. (wil hem den Kelk toereiken). |
ANCEEL: (deinst terug). Den Kelk nemen - ik? - Met deze handen! Drinken - ik - met déze lippen? | |
3.
Sic sacrificium istud instituit, cujus officium committi voluit solis Presbyteris, quibus sic congruit, ut sumant, et dent céteris. |
GEERTE: Neem en drink den Hemelwijn, Anceel, - die uwe ziel voor 't eeuwig leven zal bewaren. |
ANCEEL: (heeft den kelk genomen en drinkt. Langzaam en verwonderd heft hij zich dan op - terwijl de lompenmantel hem van hoofd en schouders glijdt. Steeds met den Kelk in de handen, staat hij daar in albe en stool, een jong en sterk priester). |
4.
Panis angelicus fit panis hominum; Dat panis caelicus figuris términum: O res mirabilis; manducat Dominum, Pauper, servus, et humilis. |
ANCEEL: Ik ben herboren. Of leef ik voor het eerst? Dit is méér dan 't wonder van uw liefde, Geerte, méér, oneindig méér nog: Dit is de minne Gods! Want niet meer ik, maar Jezus leeft in mij. Wat zal ik doen om Hem te danken? |
GEERTE: Uw reis vervolgen. Ga recht door naar 't einde van uw weg. | |
5.
Te, trina Déitas unaque poscimus. Sic nos-tu visita, sicut te colimus. |
ANCEEL: Dat is - naar het moeras, waar Satan wacht. Het zij zoo! Ik ga Dàt is mijn levensdoel! Ik zal daar staan, - door God, voor God - tot mijn schild en wapen den Kelk! Machteloos zal Satan wijken. En voor allen, allen, die als ik zóólang, in zonde en droefenis langs 's werelds wegen zwierven, zonder hoop meer, den dood voor eeuwig te gemoet - zal ik daar stààn - den weg versperrend naar de diepten van 't moeras. - En hun den Kelk toereiken, en spreken: Neem en drink. (Hij gaat met den Kelk geheven). |
Per tuas semitas duc nos quo tendimus, ad lucem quam, inhabitas. Amen. | GEERTE: (zegenend de handen heffend terwijl ze hem naziet) Door Jezus onzen Bruidegom, die leeft en heerscht in de eeuwen aller eeuwen. Amen. (of bidt luide de laatste strofe van de Hymne mede). |
- voetnoot*
- Zie: Marie Koenen, Sproken en Legenden, uitg. Boosten en Stols. Maastricht. Auteursrecht voorbehouden.