| |
| |
| |
Ringsteken
Over den nieuwen bundel kritiekjes van Van Deyssel schrijft Willem Kloos:
‘Men vindt hier drie en veertig ook latere geslachten treffen zullen blijvende weerspiegelingen vastgehouden van belangrijke geestelijke realiteiten’.
Zie de Nieuwe Gids, Juli '30, blz. 79 tot 91. Ook lijkt den heer Kloos het volgende:
‘Maar het lijkt mij volstrekt niet onredelijk, om te veronderstellen, dat ons allerdiepst Inzijn, dat alleen echte kunstenaars en denkers, als zij schrijven, in zich zelf gewaarworden, want het voelen en weten, het belangrijke is, wat waarlijk overblijven kan van ons' zij dit dan alleen nog maar gebeurt, zooals ook Goethe, meen ik, dacht, bij hen, in wie die binnenste Indiepte sterk genoeg was, om op de aarde, heel anders als mechanisch-banaal te kunnen zijn, terwijl de overige weer in den Algeest vernevelen, 't zij allen onsterfelijk kunnen heeten’.
Tevens deelt de schrijver ons mede dat het toch geen kwade wil van ons is wanneer wij zijne binnengedachten niet begrijpen of waardeeren:
‘Het dichterlijke hoofdwerk van mijn leven, mijn Binnengedachten, waarin mijn altijd intensief-levende Binnenste Geest, zonder dat het mijn daaglijksch Zelf eenige moeite kost, dus geheel en al door eigen Kracht onder woorden brengt zijn gedachten over de beteekenis van het Eeuwige, zoowel als van mijn daarmee in verband blijvend sterfelijk leven, die spontane, eigenlijk buiten mij om gebeurende verzenreeks, wordt door vele dieperdenkenden, m.i. natuurlijk terecht, op breede wijze gewaardeerd, terwijl enkele anderen daarentegen, die het even goed meenen, soms zeggen willen: Wat hebben wij daar nu aan? Doch dit laatste komt dan m.i. ten eerste, omdat deze gedichten, die in psychisch opzicht allereerst zijn, want een altijd, van kind af, in mij aanwezig geestelijk Leven betreffen, en daarvan verhalen, zich bewegen in een geestelijke sfeer, waar zij zelf nog niet aan toegekomen zijn, in zichzelf, zoodat alles, tot zelfs het voornaamste, mijn diep ziende aanschouwing van deze er het meest op aankomende dingen, hun volkomen blijft ontgaan’.
Met een woordje van dank sluiten wij deze aanhalingen.
Elisabeth Austin beschrijft in 't zelfde nummer en in 't Duitsch enkele tooneelen uit het leven van Guido Gezelle. Het zijn passabele romanfragmentjes. En in een Engelsche studie stelt Drs J.-A. Russell
| |
| |
punten van overeenkomst op tusschen Upton Sinclair en Zola; maar over het naturalisme spreekt hij niet.
***
De ‘aanmoedigingsprijs’ werd door de Commissie van Schoone Letteren van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde toegekend aan Antoon Coolen voor zijn ‘Het donkere licht’. De bekroning werd aldus verantwoord:
‘Te midden van de vele romans die zij (de Commissie) dit jaar gekeurd heeft, viel het boek van Antoon Coolen op door zijn ongekunstelden en warmen toon. Coolen schrijft met groote liefde voor het land, waarin zijn verhaal speelt en met een waarlijk zuiver beeldend vermogen. Zoo is deze roman allereerst geworden een bewogen weergave door de seizoenen heen van het landschap - de Brabantsche Peel - en van het binnenhuis der menschen, die bij dien grond behooren. De menschen zelf zijn in dat landschap en dat interieur vaak heel goed gezien, maar als karakters missen ze eenheid en zijn daardoor niet overtuigend. Op zijn best heeft Coolen typen geteekend, geen individuen. Ook is het menschelijk gebeuren, de gang van het verhaal, volstrekt onoorspronkelijk. Toch draagt de commissie dit boek gaarne ter bekroning voor, om zijn niet geringe verdienste van goed en warm, soms zelfs zeer knap te zijn geschreven, en om zijn onvergetelijke uitbeelding van het landschap. Ze spreekt de hoop uit, dat de schrijver, door dezen prijs aangemoedigd en geen van zijn goede eigenschappen verliezende, zijn liefdevolle aandacht meer en meer zal wijden aan de personen, die zijn boeken de noodige stuwkracht zullen geven’.
***
Theun de Vries verwierf den Domprijs voor poëzie. Marsman heeft gevloekt dat het met de literatuur goed gaat, gevloekt in De Vrije Bladen:
‘Bestrijdt wat u goeddunkt, maar doe dat open, loyaal en zoo mogelijk met kracht; doe het driftig, verbeten en desnoods onverzoenlijk. Maar weer de besmetting die het vertrouwen aantast; zuiver de lucht van het lamlendige klaaglied: wij zijn niets, jullie zijn niets, zij zijn niets. Wij zijn godver..... wèl wat: dat weten jullie heel goed, en wij ook; precies! waarom moet die vuile papegaaienziekte zich dan nog verder uitbreiden! waarom moet het hier nog meer motregenen dan het al doet?’
Wij houden wel van zoo'n hartig woordje. Maar toch, de Domprijs voor poëzie aan Theun De Vries? Zou het, Mr Marsman, niet zoo'n heel klein beetje waar zijn, dat de Hollandsche poëzie, bezieling,
| |
| |
hartstocht mist. Niet een heel klein beetje waar zijn dat zij niet ontroert?
***
Wanneer een Hollander over de Vlaamsche Beweging schrijft houd ik telkens mijn hart vast. Al is het ook een Hollander van bezuiden den Moerdijk, die blijkbaar de lezing van ‘Jong Dietschland’ en ‘Vlaanderen’ zeer voldoende acht om met een onvlaamsche gewichtigheid te doceeren hoe het eigenlijk zit met Gezelle en de grondslagen van de Vlaamsche Beweging. Luister:
‘De grondslagen van de vlaamsche beweging, waarvan Geselle een produkt is geweest, zijn gelegd door de nederlandsche taal- en onderwijs-politiek van Willem I, met name door de noord-nederlandsche hoogleraren te Luik, Leuven en Gent’ (Gerard Knuvelder, in ‘Roeping’ Juli).
Ziezoo, nu weten wij weer de waarheid over Gezelle. Gezelle, geachte heer Knuvelder, is voornamelijk en eerst en vóór alles, de zoon van Pieter Jan Gezelle en van Monica De Vriese. Hij had een waterhoofd: veel te zware hersens. Een van de diepste woorden die hij ooit sprak over zijn poëtische herkomst heeft hij gesproken tot deken De Grijse die hem vroeg: gij hebt zeker veel gelezen? Toen antwoordde Gezelle: ‘Ik? Ik en hebbe nooit niet gelezen, maar mijn vader was een aardigaard.’ Voeg daarbij de vrome schuwheid van Monica De Vriese, denk aan het waterhoofd en aan den Romein die, nog niet zoo stom, schreef: Poëta nascitur.
Van Willem I's ‘grondslagen’ heeft alleen de hollandsche meester Brans in de lagere school hem iets meegedeeld. Hij schreef daarover aan kan. Duclos: ‘na dien zijn de Hollanders gekomen en hunne navolgers. Ik heb die tale leeren haten te Mr Brans', een geboren Hollander, die na 1830 hier overgebleven was: 't is de eerste reactie waarvan ik mij plichtig kenne, immers hoorende, zoo ik dagelijks deed, vaders (Heule) en moeders (Wynghene)-vlaamsch, moest het verschil mij tegensteken’.
In college en seminarie kreeg Gezelle geen ‘grondslagen’ want heel dat onderwijs was, uit vurig verzet tegen Willems grondslagen, op fransch-paedagogischen leest geschoeid.
Invloed onderging Gezelle van de internationale christelijke kunst-beweging, voor herleving der kunst in contact met de middeleeuwen.
| |
| |
Gezelle heeft zich heel zijn leven verzet tegen het ‘half protestsch, half-heidensch Hoog-Hollandsch, vol duitsche en fransche woorden’. Hij heeft zich heel zijn leven verzet tegen de ‘flaminganten’, hun taal beschimpt en zijn sympathieën voor Thym en Winkler en sommige vlamingen, beperkt tot wat zij deden voor herleving der middeleeuwsche tale en poëzie.
Gezelle een product van Willem's taal- en onderwijspolitiek!... Ik geloof niet dat er naar aanleiding van Gezelle's viering enormer dwaasheid werd geschreven.
Maar Knuvelder gaat verder en protesteert tegen de bewering van Bernard Verhoeven: dat Gezelle, de kinderlijke, de vader van het nieuwe Vlaanderen zou zijn. En nu moet u nog eerst weten dat Knuvelder dit nieuwe Vlaanderen met negeering van al de rest, vereenzelvigt met de Vlamingen die tijdens den oorlog activist waren of na den oorlog nationalist zijn geworden.
Dan schrijft Knuvelder:
‘Sommige artiesten - waardoor “Holland” helaas bij uitsluiting Vlaanderen leert kennen om nog niet eens te spreken over het worst en bier-verslindend fenomeen van Vlaanderen: Felikske uit Lier - mogen de schijn dragen “kinderlik” te zijn, maar de sterkste krachten van Vlaanderen die dit volk gaan bevrijden... kinderlik? Zijn dichters als Karel van de Woestijne, Cyriel Verschaeve, Wies Moens, Herman Teirlinck, - een schilder als Prosper de Troyer met het etiket kinderlik ook maar in de verte te kwalificeren? Kan men een Karel de Schaepdrijver, Van Severen, Herman Vos, Prof. Speleers, Leuridan, Romsee kinderlik noemen of een stoere vasthoudende, zichzelf bewust offerende Borms, een Joris de Leeuw?’ (Gerard Knuvelder ibid.).
Ja, weledele zeergeleerde Heer, ja, ons Felikske! En het boek van dat manneken: ‘Pallieter’ of ‘Het kindeke Jezus in Vlaanderen’, niet waar, bind uw twee Toontjes, uw twee Bertjes, honderd Gerardkens Knuvelder, een dozijn Mollerkens en al uw Roepingskens bij elkaar, verslindt bier en worst en ge zult het allemaal tesamen dat Feliksken nog niet na doen.
Verder dank voor de mededeeling dat Karel (waarom niet Karelke?) Van de Woestijne en Herman Teirlinck ‘dit volk gaan bevrijden en behooren tot jonge Vlamingen’ die onder den ‘oorlog’ enz.... Maar de Vlamingen die gij niet durft noemen: ons Streuvelske, ons Vermeylentje, ons Servaeske, ons Permeketje, ons Marnixke Gijsen, onze broertjes Van Cauwelaert, ons Persyntje, die zijn dus wel kinderlijk. Laat een simpel Pertinaksken het u zeggen: zoo'n kijk op Vlaanderen is ofwel idioot, ofwel kleintjes en kwaadwillig.
Knuvelder schrijft:
| |
| |
‘Wie enkele vlaamsch-nationalisten persoonlijk kent...’
O, juist, daar zit het hem. Hij kent alleen maar vlaamschnationalisten en, veel erger, hij kent er maar enkele. En die kennen wij ook.
En ten slotte geef ik u te raden wie de vader is van het nieuwe niet-katholieke Vlaanderen? Ge weet het niet? Luister dan:
‘De vader van het nieuwe Vlaanderen (hooger vereenzelvigd met het aktivistische en nationalistische Vlaanderen) is Rodenbach, van het niet katholiek vlaamse volksdeel Vermeylen’.
Vermeylen de vader van het?... Nou!...
***
Constant Eeckels over Joris Minne in ‘Elseviers maandschrift’ (Juni):
‘Zijn werk kan in één uitdrukking samengevat: Vergeestelijking van de stof. Of wie 't verkiest: Verstoffelijking van den geest. Hij heeft de ziellooze materie zoo doorkneed met geest, dat zij is geworden een in vorm gestolde gedachte. Hij heeft den geest zoo veruitwendigd in de stof, dat hij zichtbare gedaante kreeg voor de verbaasde menschheid. De weeke klei en het korrelige gips, het onwillig marmer en het stugge graniet, evenals het harde hout en het weerbarstige brons, - ze zijn hem geworden gedweeë dienaars, aannemend, onder het kneden zijner levenwekkende scheppershanden, den vorm van zijn gedachten, die stijgen, die altijd stijgen, boven de werkelijkheden uit, zonder nochtans het verband tusschen haar en die werkelijkheden te breken, maar er van gevend de essentie der innigste innerlijke waarde, in werken gegroeid tot synthesissen van puurste spiritualiteit.
Bij voorkeur verwijlt hij bij het allerhoogste menschelijke, bij datgene, waarin het aardsche eenigszins deelachtig wordt aan en gelijkenis erlangt met het hemelsche, daar het de samenvatting is van de scheppende liefde en van het in liefde geschapene:
Moeder en kind.
Van dit onderwerp kan Minne niet los. Hij heeft het behandeld honderdvoudig, het hernieuwd zonder het te herhalen, de allerkostbaarste kern er van naar boven en naar buiten gehaald in teekeningen zoo fijn, dat ze schijnen geschetst; lijnen van schaduw op achtergrond van licht, dat ze lijken te vervluchtigen in de hen omringende oneindigheid.
In de nochtans zoo overrijke galerij der meesterstukken van eeuwen, die der beroemde Italianen uit het Renaissance-tijdperk niet uitgezonderd, zijn er geen vrouwenfiguren te vinden, wier gelaat zóó de zacht-hevige uitstraling draagt van het subtielste moedergeluk, als die van dezen twintigste-eeuwschen Vlaming. Geen uitbundigheid. Geen gebaren. De vroomste ingekeerdheid, als vol ontzag bij voelen en ontwaren van eigen, haast goddelijke grootheid en schoonheid. De lijnen van het lichaam, de vouwen van het
| |
| |
gewaad, één samenhaling, één samenvloeiïng van de twee wezens die, weleer vereenigd in de intiemste wordingseenheid, ook nu nog één blijven in de door geen macht los te maken liefdeomhelzing’.
En in Elseviers' Juli-nummer allerlei interessants: Indië in de schilder- en teekenkunst, door Johannes Tielrooy; Plastiek van Michel-Angelo en Rodin, door Dr Eykman; Echt of valsch? (onderzoek naar echtheid van schilderijen bij middel van Röntgenstralen) door Mr W.-J. Van Balen.
***
Sir Arthur Conan Doyle is overleden. In de tijdschriften nog niets over hem, maar wat zij zullen geven, zal niet veel juister geschreven zijn, dan het volgende van den Londenschen correspondent der Maasbode:
Wij hebben hem de laatste dagen gekend als een ijveraar voor de wenelijke erkenning van het spiritisme als een ‘godsdienst’. Waarom ook eigenlijk niet? Ongeveer 200 ‘godsdiensten’ worden in Engeland wettelijk erkend; waarom dan niet ongeveer 201? Doyle, Katholiek van huis uit, materialist en agnosticus gedurende het grootste deel van zijn leven, was als spiritistisch fanaticus een pathetische figuur. Enkele duizenden ‘geloofsgenooten’ konden hem als leider huldigen; voor de rest der wereld, voor de ontelbare millioenen, die zijn naam kennen, was hij niets meer.
Want ondanks zijn onloochenbare begaafdheid en veelzijdigheid heeft hij zijn roem slechts te danken gehad aan de creatie van de Sherlock Holmes-figuur. Overigens heeft hij zich nooit ver boven de middelmatige uitstekendheid verheven. Een kwart kolom zou hij, zonder Holmes, op z'n hoogst gekregen hebben van een genereus Engelsch dagblad.
Hij zelf had reeds een kwart eeuw geleden meer dan genoeg van Holmes. Hij had meer dan genoeg van ‘my dear Watson’. Hij achtte zich verongelijkt door den roem, die zijn Holmes-creatie hem gebracht had; hij had door andere verdiensten beroemd willen worden. Het is hem nimmer mogen gelukken, ofschoon hij de gaven niet miste.
Wanneer hij niet een bijzonder begaafd man was geweest, dan zou zijn Holmes-creatie het nooit gebracht hebben tot het peil van de niet zeer talrijke fictieve figuren der wereldliteratuur, die spreekwoordelijk zijn geworden. Shylock, Harpagon, Tartuffe, Pecksniff, Don Quichotte. Op één lijn met die figuren staat Holmes natuurlijk niet, maar hij is (zoo er graden van spreekwoordelijkheid bestaan) even spreekwoordelijk. Hiermede houdt de overeenkomst op. Cervantes, Shakespeare, Molière en Dickens hebben figuren geschapen, die karakters met al hun eigenschappen en fouten, hartstochten en zwakheden belichaamden. Zij hebben een stuk gehouwen uit het innerlijke leven van den mensch. Conan Doyle daarentegen heeft een ‘Uebermensch’ gefabriceerd ‘een detective, zooals Scotland Yard er niet één ooit gekend heeft en een mensch met een combinatie van excentrieke eigenschappen en gewoonten, zóó talrijk, dat een half dozijn genieèn er levenslang op zouden kunnen teren.
| |
| |
Maar dien fantastischen, onbestaanbaren man heeft Doyle met zulk een meesterschap en met zoo geringe hulpmiddelen geteekend, dat de wereld haar voor echt gehouden heeft. Hoevelen van Doyle's verknochte lezers hebben ooit de opmerking gemaakt, dat de groote detective van Bakerstreet thuis hoort in dezelfde klasse als Klein Duimpje, Blauwbaard en andere sprookjeshelden? De volwassenen hebben even ernstig geloofd in Sherlock Holmes als hun kinderen en kleinkinderen in Asschepoester en Sneeuwwitje. En aan de Parijsche prefectuur van politie is een zaal genoemd ‘salle Sherlock Holme’.
***
Prof. Prinsen over Dr F.-E.-J. Malherbe's boek: ‘Die Kortverhaal as kunsvorm’, doet ons denken dat de Afrikaansche professor ook ons iets te leeren heeft:
Onder kort-verhaal (short story) verstaat Malherbe al wat wij gewoonlijk aanduiden met novelle, vertelling, schets etc. Het kort-verhaal in dien zin is natuurlijk al heel oud; men vindt het tot in de alleroudste teekenen der beschaving van heel de wereld. Hij bepaalt zich echter tot het genre zooals het zich vooral in de 19e eeuw en in onzen tijd heeft ontwikkeld, in Holland en Zuid-Afrika, in de litteratuur van Europa en Amerika, bij Top Naeff en Hildebrand, Maré en Sangiro, De Maupassant en Poe, Flaubert en Washington Irving, Schnitzler en Oscar Wilde; hij toont een groote belezenheid op zijn terrein en weet telkens uit zijn rijke stof treffende vergelijkingen te geven.
Uitgaande van deze enorme massa materiaal tracht hij tot het karakter van het kort-verhaal door te dringen en de verschillende eischen die men er aan stellen mag vast te stellen. ‘Die leser moet weet dat die kort-verhaal nie 'n verkorte roman is nie, ook nie 'n samentrekking van wat veel breër of beter in 'n romanvorm kon uitgewerk gewees het nie, maar 'n aparte genre is met eie materiaal, plan, bou en indruk’. En in het positieve komt hij dan tot: ‘Die kort-verhaal wil in teensteling met die gesketste bou van 'n roman, 'n enkele fundamenteele kwaliteit van die lewe beeld en het (heeft) tot metode vermindering en verwijdering van alles wat nie onmiddelik die doel dien nie’. Op de ‘besondere konsentrasie’ en de eenheid van intensiteit en indruk gaat hij nader in en ontwikkelt uitvoerig zijn ideeën over ‘die bou van die kort-verhaal’ en ‘die bestandeele’, de intrige, personen en ‘hul handelwijse’, dialoog, omgeving en tijd van handeling, taal en stijl, stijl en stemming. ‘Die rijkdom van ons eie uitdrukkingsmiddele is nog te seer verborge vir die skrywer in Afrikaans, ook moet ons leer om nog dieper te delf in die Nederlandse taalaarde’.
***
En A. Monnikendam over Vincent d'Indy, die onlangs tachtig jaar geworden is:
Wij behoeven figuren uit het verleden als Leonardo da Vinci niet in herinnering te brengen, die behalve schilder zonder weerga in dien tijd, mathematicus was, vliegtuigconstructeur, bruggenbouwer, musicus, philosoof, dichter, ontwerper van forten, wegen
| |
| |
en kanalen; - wij kunnen dichter in d'Indy's omgeving een componist vinden als Saint-Saëns, die met den sterrekundige Flammarion debatteerde over het grootteverschil der sterren, boeken schreef over wijsbegeerte, oostuumkunde, theaterbouw, methaphysica, een reeks van instrumenten bespeelde en bovendien nog rustig Perzische liederen schreef, Algerijnsche suiten, Portugeesche barcarolles, Deensche, Russische en Arabische capriccio's, Egyptische concerti, Afrikaansche fantasieën, etc.
Nu d'Indy zijn tachtigste levensjaar is ingetreden, betaamt het om even halt te houden in het rusteloos tempo, waarin zijn werk nog steeds voortvliedt en is het moment daar, een voorloopige statistiek zijner productie op te maken. Wederom staan wij bij hem voor die alomvattende geestkracht, welke zijn ras kenmerkt; men weet niet waar te beginnen bij een artist, die behalve paukenist is pianist, organist, dirigent, componist en criticus, zich ook nog als philosoof onderscheidt, als librettist, dichter, paedagoog, organisator, en auteur van biographieën en muziek-theoretische werken.
Alles wat nu dezer dagen te Parijs van hem is gepubliceerd en tot klinken is gebracht attesteert niet alleen deze universialiteit maar ook zijn ongetemde vitaliteit.
Van zijn hand verscheen zoo juist in de uitgave: ‘Les grands musiciens par les maîtres d'aujourd'hui’, een boek over Wagner, waarin hij diens invloed op de Fransche muziek uit het laatst der XIX en begin der XX eeuw kenschetst en hiermede nogmaals een getuigenis van zijn gehechtheid aan diens kunstbeginselen aflegt.
De uitgever Hengel annonceert de publicatie van d'Indy's derde strijkkwartet, dat onlangs met een ontzaglijken bijval voor de eerste maal bij de Société Nationale - wier presidium hij sinds den dood van Franck bekleedt - werd gegeven.
Pierné organiseerde in théatre Châtelet een herdenking met zijn Colonne-orkest. Allen echter, die den meester liefhebben, waren saamgestroomd in de groote zaal van Pleyel om hem met een uitvoering van La Légende de Saint-Christophe te huldigen.
Zelf leidde hij de koren en het orkest - allen discipelen der Schola Cantorum - zoowel op de generale repetitie, waar hij 5 uren lang zonder onderbreking deze massa inspireerde en instrueerde, als de uitvoering zelf, die een triomph voor hem werd.
Intusschen zagen wij op zijn schrijftafel een lijvig manuscript van het derde deel zijner Cours de composition musicale, dat thans ter publicatie gereed is gekomen.
En met dit opus raken wij aan het essentieele van zijn artist- zijn: de onderwijskunst.
Met zijn scherp intellect doorzag hij waaraan het omstreeks 1900 in de muziekopvoeding haperde en toen het plan tot reorganisatie van het Parijsche conservatorium hem door de regeering verzocht, natuurlijk afstuitte op de weerbarstige ‘commissies’, toen richtte hij met Alex Guilmant, Bordes en le prince de Polignac een hoogeschool voor muziek op, met de middeleeuwsche benaming: ‘Schola Cantorum’, en gesticht ‘om aan de moderne behoeften te beantwoorden’.
De ‘Schola’ werd een centrum van muziekcultuur in Frankrijk, waaraan de grootste artisten hunne medewerking gaven, invloed van ondergingen en de ideeën en idealen propageerden.
Er was meer dan ‘durf’ voor noodig om een compositieleer met de volgende woorden aan te vangen: ‘Een kunstenaar moet voor alles het Geloof bezitten, het geloof in God, het geloof in de Kunst; want het geloof spoort hem aan om te kennen, en deze kennis zal hem aanzetten om hooger en hooger te stijgen langs de ladder van het Zijn, naar zijn eindbestemming’.
| |
| |
‘Een kunstenaar moet de Hoop beoefenen, want hij verwacht niets van den tegenwoordigen tijd; hij weet dat zijn zending bestaat in ‘dienen’ en door zijn werken mede te bouwen aan de ontwikkeling der na hem komende geslachten.
‘Een kunstenaar moet geraakt zijn door de hooge Liefde, de “grootste dezer drie”; beminnen is zijn doel, want het eenige beginsel van alle schepping is de groote, de goddelijke, de minnende liefde’.
Dat waren ongekende woorden in een tijd waarin men bij het uitspreken van het woord ‘artist’, dezen altijd met een ‘Vie de Bohème’ identificeerde; in een tijd waarin de materie van den klank en van het metier werd aanbeden.
Een kunstenaar was dus, predikte d'Indy aan zijn discipelen, een ‘dienaar’, een uitvoerend artist, een medium onderworpen aan de componisten, aan de muziek. Hiermede was dus de banvloek over alle virtuosen uitgesproken die de muziek als een middel beschouwden om hun acrobatische toeren ten toon te spreiden; een banvloek tevens over de hoofden van allen gelanceerd die muziek misbruiken tot andere doeleinden dan de muziek zelve.
Hij stelde de Liefde als hoogste kracht in de kunst en zijn onbaatzuchtige werkkracht op de ‘Schola’ deed hem als een liefderijke vader leiding geven aan zijn groote familie van leerlingen, waartoe Alb. Roussel gedurende elf jaren behoorde. Alb. Magnard, Gui Ropartz, Déodat de Séverac, zelfs Eric Satie en Georges Auric en honderden anderen over alle steden en landen der wereld verspreid.
Pertinax.
|
|