Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 605]
| |
Bij de verjaring der geboorte van Vergilius
| |
[pagina 606]
| |
en toen hij twaalf jaar werd, leidde zijn vader, die had weten vooruit te komen en nu met boomkweeken en bijenteelt genoeg verdiende om zijn zoon een degelijke opvoeding te laten geven, hem naar Cremona, waar hij zou worden onderwezen in de fraaie letteren, want Maro wilde dat gansch de voorspelling van Lucretius zou bewaarheid worden. Toen, naar het woord van zijn vader, zijn meesters hem niets meer leeren konden, ging hij te Milaan studeeren. Vergilius lei er, op vijftienjarigen leeftijd - een jaar vroeger dan de andere kinderen - de roodomzoomde kindertoga af, den dag zelve dat Lucretius, in een koortsaanval, zelfmoord pleegde. De dichterlijke heerschappij ging over van Lucretius naar Vergilius. Dit alles geschiedde op 17 Maart van het jaar 55. Als kind nog, had Vergilius gedichtjes geschreven. Hij dichtte zijn eerste distichon op den dood van Ballista, professor in lichamelijke opvoeding, die 's nachts bijwinsten zocht als baanstrooper, een ambt waar hij best voor geschikt was, aangezien zijn aanleg voor lichamelijke oefeningen. De boeren van Andes wisten den professor te betrappen en steenigden hem. Een prachtig onderwerp! Vergilius behandelde het nogal droogjes, en maakte er het volgende van: Onder dezen hoop steenen ligt Ballista begraven:
Bij nacht, bij dag, o reiziger, ga gerust uwen weg.
Doch daarbij liet hij het niet; hij was Lucretius heel wat meer verschuldigd. Toen hij te Cremona en te Milaan school ging, legde hij zich met zijn schoolmakkers Aemelius Macer (de magere) en Cornelius Gallus (het haantje), die later ook de poëzie zouden beoefenen, op het ‘verzen maken’ toe. Ondertusschen was Vergilius' vader meer en meer in de wereld vooruit gekomen: hij zond dan ook zijn zoon naar Rome, het brandpunt van alle intellektueel leven. Hier volgt de zeventienjarige Vergilius de lessen van den wijdvermaarden Epidius, leeraar in de welsprekendheid. Bij hem ontmoet Vergilius Octavius, de aanstaande Keizer Augustus. Vergilius bereid zich tot de balie voor. Doch zijn schuchterheid, zijn voorkomen - hij was een lang opgeschoten jongmensch, vrij onhandig en slordig - en zijn tegenzin voor pathos, houden hem ver van het Forum. Hij pleitte eenmaal, en zonder bijval. Hij zegt dan ook de officieele carrières vaarwel, neemt in een leuk gedicht afscheid van den bombast der rhetoren: | |
[pagina 607]
| |
Ver van hier, holle en hoogdravende rhetorenstijl,
Woorden die niet zijt gedrenkt van griekschen dauw;
En gij, Stilo, Tarquitius en Varro,
Vet zweetend schoolmeestersras,
Maak U weg, holklinkende cymbalon onzer jeugdGa naar voetnoot(1).
en wijdt zich voortaan aan de studie der wijsbegeerte onder leiding van den Epicurëer Siro: Nos ad beatos uela mittimus portus,
Magni petentes docta dicta SironisGa naar voetnoot(1).
Intusschen was hij, door toedoen van zijn vriend Varus, in betrekking gekomen met de meest vooruitstrevende geesten uit dien tijd. Hij leeft in de intimiteit der voornaamste vertegenwoordigers van de jong-latijnsche letterkunde, zonder nochtans het vrij losse leventje mee te maken dat ‘de bon ton’ is in de literaire kringen van Pollio, Maecenas en Messala. Hij blijft de zeer bedeesde jonge man dien men, zoo beschrijft hem Horatius, over straat ziet gaan, de muren scherend, met al te groote schoenen, een door-versleten toga, een halfgeschoren hard-zwarten baard en vuile handen. Maar, hij werkt. Mathesis, geneeskunde, sterrekunde, alles wil en zal hij grondig instudeeren. Adieu nu de Ballista-versjes! Hij begint een epos op de koningen van Alba Longa, de heldenstad, de bakermat van Romulus en Remus. Doch, het werk schiet niet op, hij heeft danig veel moeite met al die oud-Latijnsche eigennamen, die hij onmogelijk in zijn vers wringen kan. Hij laat dan maar het grootsche onderwerp liggen om terug te keeren tot het afkijken der Grieksche meesters en der Alexandrijnsche poëzie, die hij reeds vroeger had nagebootst in zijn bundel Catalecta, ‘Kleinig- | |
[pagina 608]
| |
heden’. Hij had de Muze vaarwel gezegd; doch hij komt op dat vaarwel terug, en zoo onstaan een reeks kleine gedichten als de Ciris, de Culex, de Copa en het Moretum, weliswaar onrijpe producten, maar die nochtans een rijke belofte inhielden voor de toekomst. Lees bijvoorbeeld het Moretum: dit kort gedicht, - het telt slechts 122 verzen, wat voor een Latijnsch schrijver weinig is -, schildert ons, in de kleinste bijzonderheden, hoe een arm boerken, vroeg, op een kille, van mist doortrokken wintermorgen, met zijn dienstmaagd, een oude negerin, het ontbijt bereidt. De dichter weet dit alles op de bekoorlijkste wijze te schilderen, hoe eenvoudig ook het onderwerp, en hoe realistisch de behandeling. Het gedicht begint aldus: 't Was in den winter, de talmende nacht was het einde genaderd,
't rijzen van 't licht door den roep van den wakenden vogel verkondigd,
als zich een boer, die een akker bebouwt, recht nietig in omvang,
Simulus, bang dat een nuchtere maag hem den dag zal bederven,
langzaam rekt en de leden verheft van zijn schamelen stroozak,
en met weiflende hand rondom zich tast in het duister,
zoekt, waar de stookplaats is; na een poos doet een schram het hem voelenGa naar voetnoot(1).
En ziehier de beschrijving van de oude negerin, Cybales: Afra genus, tota patriam testante figura,
torta comam, labroque tumens et fusca colore,
pectore lacta, jacens mammis, compressior aluo,
cruribus exilis, spatiosa prodiga planta (v. 32-35).
‘Cybales... afkomstig van Afrika, zooals heel haar wezen het getuigt: het kroeshaar, de dikke lippen, de donkere huidkleur,
de breede borstkas, de hangende borsten, de smalle leest, mager
de beenen, verbazend de breedte en lengte der voetzool’.
De Copa, de ‘Herbergierster’ moet voor het Moretum niet onderdoen; Culex en Ciris, hoe onbeholpen ook bij plaatsen, bevatten mooie verzen genoeg om te laten raden dat Vergilius daar den goeden weg ingeslagen had, en dat dit kronkelpad hem zeker naar een ruimere, | |
[pagina 609]
| |
breedere baan leiden zou. Na volbrachte studiën, keert Vergilius naar Andes terug, het geboorteland, dat, op dat oogenblik, onder het bestuur stond van Asinius Pollio. Deze Pollio, een uiterst verfijnde dilettant, die ook wel eens een versje schreef, kwam in betrekking met den jongen dichter, dien hij misschien reeds vroeger te Rome had ontmoet in de letterkundige kringen, bewonderde zijn werk en zette hem aan naarstig voort te doen in de richting die hij thans gekozen had. Zoo ontstaan de Eclogae, ‘Uitgezochte gedichten’, ook Bucolica of Herderszangen genoemd, een nogal bloedarme reeks gelegenheidsgedichten naar het voorbeeld van Theokritos en Meleagros van Gadara, maar die nochtans een nieuw geluid brachten in de letterkundige productie van den tijd. Lees deze verzen, in de heerlijke vertaling van Vondel: Gij mooght te nacht by my wel rusten in 't groen:
Wy hebben kaas genoegh, kastanje, en appels mede.
Ooc roockt van verre om hoogh de boerenstulp alreede,
En d'avont (want de zon gaet onder in het meer)
Valt van het steil geberght met grooter schaduw neêr
(1, 79-83).
En O hoe geluckigh zijtge in uwen ouden dagh,
Die al uw lant behoudt, dat rijcklijk u kan voeden!
O hoe geluckigh zijt gij in uwen oude dagen,
Die u, aen uwe beeck, en uw gewijde bron,
In koele schaduw mooght verquicken, vry van zon!
Uw nabuurs heinige van blijde wilgeboomen,
Waar naer de byen zelfs van Hyble om bloeisel komen,
Zal menigmael u hier al brommende in den slaap
Betoveren, hier zal de boomgaertsnoeiers knaep
U, onder eene rots, met zang en spel vermaecken,
Zoo luide dat het klincke: en ondertusschen staecken
De tortels op den olm, de ringelduif en krack,
Uw tijtverdrijf, 't gekor op boom, noch groenen tack.
(I, 46-58).
De Eclogae zijn de eerste gedichten die een echt ‘vergiliaansch’ karakter dragen en waar de schoonheid van den vorm gepaard gaat | |
[pagina 610]
| |
met een zoete en doordringende melancolie. Het scheppen van een nieuwe atmosfeer, het gevoel voor rythme en klank-schoonheid verrieden een oprecht en degelijk dichter. Te Rome werden weldra de verschillende gedichten uit dezen keurbundel bekend en naar waarde geprezen. Gallus, Vergilius' jeugdvriend, die zelf sierlijke liefdeselegiën schreef, liep er hoog mee op. Hij liet de actrice Cytheris de zesde ecloga, Silenus, op het tooneel voordragen, met begeleiding van orkest. Het werd een triomf, en het publiek, zoo vertelt Tacitus vereerde Vergilius als ware hij den Keizer zelf geweest. Ondertusschen, in het jaar 41, was het een beroerde toestand te lande. Na den slag van Philippi, waar Octavianus de Republikeinen had verslagen, werden de legers, nagenoeg 150.000 man, gedemobiliseerd en werd voor de huisvesting der soldaten gezorgd. Naar het thans te Rome geldende gebruik werden onder meer de landerijen van Cremona, en, daar zij niet toereikend waren, ook deze van Mantua aan de veteranen geschonken. Het landgoed van Vergilius' vader werd onder zestig oudstrijders verdeeld. Vergilius, die zijn goed wilde verdedigen, werd door een onderofficier overvallen, en bijna gedood. Hij verliet dan ook Andes en vond met zijn bejaarden vader een schuilplaats in de villa van Siro, zijn leermeester in de wijsbegeerte, aan welk verblijf een klein gedicht ‘Ad villam Sironis’ de herinnering heeft bewaard: Villula, quae Sironis eras, et pauper agelle,
uerum illi domino tu quoque diuitiae,
me tibi et hos una mecum, quos semper amaui,
siquid de patria tristius audiero,
commendo, in primisque patrem. tu nunc eris illi
Mantua quod fuerat quodque Cremona prius.
Doch, door bemiddeling van Gallus, een der luitenanten van Octavianus, en van Pollio, die den dichter aan den eersten minister Maecenas had voorgesteld, kwam Vergilius weer in het bezit van zijn boerderijen. Nu breekt voor Vergilius een nieuwe periode aan. Hij wordt algemeen erkend en vereerd als de leider der nieuwe letterkundige beweging. Wanneer hij te Rome komt - hij had er een woning op den Esquilinus, vlak naast de tuinen van Maecenas - wordt hij met den vinger nagewezen, en moet hij het enthousiasme van het volk ontvluchten | |
[pagina 611]
| |
Hij blijft de schuchtere, gezelschapvreezende man, die hij altijd is geweest. Rome, met al het rumoer der straten en het drukke stadsleven, bevalt hem niet. Hij staat buiten de werkelijkheid - blijft ook heel zijn leven ongehuwd - en zijn wenschen zijn ten volle vervuld wanneer de Keizer en Maecenas hem een pensioen schenken, dat hem toelaat Rome voor goed te verlaten. Zijn winters brengt hij voortaan te Napels door, aan de zee, ver van de misten der Po-vlakte, de zomers op zijn landgoed te Nola, in Campanië. Hij schrijft er de Georgica, een landelijk gedicht ter verheerlijking van eigen bodem, het volmaaktste dat hij ooit dichten zou. Vergilius had zijn land en zijn volk - ik bedoel Gallië, de Povlakte, de Galliërs - uitermate lief.Ga naar voetnoot(1) In de Georgica zingt hij: Primus Idumaeas referam tibi, Mantua, palma;
Et uiridi in campo templum de marmore ponam
Propter aquam, tardis ingens ubi flexibus errat
Minicius, et tenera praetexit arundine ripas.
(Georg. III, 12-15)
‘Voor U, Mantua, de lauweren die ik oogsten zal’, Mantua, het geboorteland, de Mincio: Daer Mincius, zoo breet in 't weiden, nergens zwicht,
En, dwalende in het lang den boght om, in dees oorden,
de kanten met dun riet beplant en met rietboorden.
(Vondel).
De liefde voor zijn dorp, dat doet denken aan Vlaanderen en de Leie-boorden, Andes op den oever ‘met dun riet beplant’, het stille en nederige bedrijf der naarstige boeren hebben den dichter zijn zui- | |
[pagina 612]
| |
verste klanken ingegeven. Lees deze bladzijden, gewijd aan Italie, aan zijn klimaat, zijne kudden, zijn zoo bloeiende bevolking: Maer geen bosschaedjen van rijck Meden, noch hun planten,
De schoone Ganges, noch oock Hermus waterkanten,
Die gout op zwalpen, noch de Backtren, rijck van goet,
Noch Indiën, noch gansch Arabië, gevoedt
Van vetten wierroock geur, en kunnen met hunn' zegen
En al dien rijckdom niet Italiën opweegen.
.............................. dees landouwen zijn
Gezegent met olijf, en graen, en keur van wijn
Uit vet Kampanje, en geeft u puick van vee, en gaven.
Men ziet' er 't oorloghs paert in 't velt hooghmoedig draven.
De sneuwitte offeros, en stieren, kloeck en vroom,
Gaen, ô Klitumunus, hier in uw' gewijden stroom
........................
Hier bloeit al 't jaer de lente, en in den wintertijt
De groene zomer. 't vee teelt tweemael onbenijt.
De boom geeft tweemael ooft. Men hoort geen tijgers schreeuwen.
En niemant schrickt in 't bosch voor 't brullen van de leeuwen.
Men pluckt' er geen venijn, dat simpelen verraet.
Den gront, een lange streeck, in kringen krom geboogen,
Zet hier zoo veele steên ten toon, en haer vermogen;
Met menschenhanden hoogh uit louter rots en steen
Geklonken, en dan stroom bij stroom, die door de boogen
Der oude muren bruischt, en neder komt gevlogen.
.......................
Hier loopt de koper-aêr en zilverbeeck door 't zant.
Hier vloeit de goude mijn. dit overschoone lant
Broght brave krijgsmans voort...............................
Saturnus velden en landouwen, weest gegroet,
O vruchtbre moeder, die zoo groot een' overvloet
Van vruchten baert, en zulck een puick van oorloghshelden.
Lees de echt idyllische beschrijving van het landleven en zie met | |
[pagina 613]
| |
welke liefde, met welk een overvloed van bijzonderheden, met welk blijkbaar welgevallen Vergilius het paard en de vaars beschrijft, het kleinvee en de bijen, Admiranda tibi leuium spectacula rerum
(Georg. IV, 3).
die geheel het vierde boek vervullen met de gonzende vlijt van hunne bedrijvigheid. De Georgica werden in het jaar 29 den Keizer voorgedragen door den dichter zelf, bijgestaan door Maecenas. Kort daarna zag het boek het licht. Van dit oogenblik af wordt Vergilius, en met recht, beschouwd als Rome's grootste dichter. Hij was nu veertig jaar oud. In de Georgica had hij plechtig de belofte afgelegd de helden-daden van Augustus te bezingen: 'k Zal evenwel noch flus de bloedige oorelogen
Van Cezar zingen, en zijn' naem en faem verhoogen,
Door zulk een lange rij van jaeren, en zoo wijt
Als Cezars tijt verschilt van Tithons oud en tijt.
Dit eerste plan breidde hij evenwel uit tot een breede verheerlijking op het wordende Rome, een nationaal epos dat Rome's grootheid zou verkondigen. Het werd zijn omvangrijkste werk, zijn magnum opus: de twaalf boeken der Aeneis. Dit ‘Lied van Aeneas’ is niet zoozeer het verhaal van de zwerftochten van Aeneas en zijn strijd in Italië, maar wel de geschiedenis van Rome zelf door de eeuwen heen. De Aeneas-legende, zooals wij ze kennen door twee verzen van Homeros (Ilias, XX, 303-304) is oorspronkelijk niets anders dan de belofte aan de nakomelingschap van Aeneas van een onvergankelijk rijk in Troas: deze legende werd verbreed door het werk der logografen en der geschiedschrijvers, die den Trojaanschen held door verschillende landen deden rondzwerven; zij werd in 't vervolg in verband gebracht met andere mythen, die betrekking hadden op den oorsprong van Rome en, geestdriftig door de Romeinen onthaald, werd zij door de schrijvers in verzen en in proza neergeschreven. Daar het thema van een nationaal gedicht te Rome niets anders kon zijn dan Rome zelf, zoo kwam Vergilius er toe, rond het | |
[pagina 614]
| |
voornaamste mythe, dat der komst van Aeneas in Italië, alle andere te verzamelen, die over de oorspronkelijke geschiedenis van Latium liepen, en, door middel van episoden, verschijningen en voorspellingen, raakte hij de voornaamste gebeurtenissen der Romeinsche geschiedenis aan.Ga naar voetnoot(1) Het verzamelen der oude legenden en mythen, het verwerken van deze stof tot een kunstwerk, het herhaaldelijk aanwenden der thans geldende letterkundige procédés en telkens weer de regelen van het ‘genre’ in het oog houden, in een woord, een epos schrijven, was stellig geen geringe onderneming. Nochtans was Vergilius de geschikte man. De dichter der Eclogae was aangewezen om dien der Georgica te worden; de Aeneis is, mutatis mutandis, de natuurlijke en spontane voortzetting van sommige deelen der Georgica. Vergilius zette zich dus vlijtig aan het werk. Hij dichtte langzaam. Zijn vrienden wisten te vertellen dat hij 's morgens aan zijn slaaf een groot getal verzen dicteerde, die hij heel den dag door herwerkte, doende, zooals hij placht te zeggen, als een beer die zijne kleintjes likt om er een vorm aan te krijgen. Op keizer Augustus' herhaald aandringen, en na veel tegenstribbelen, las hij eenige zangen voor. Octavia, 's keizers zuster - zoo wordt verteld - werd zoodanig door de hartroerende schoonheid van het verhaal geschokt, dat zij, weenend, in zwijm viel. Het gedicht werd dan ook met een groeiend ongeduld door het publiek verwacht, en Propertius was de vertolker van geheel de élite, toen hij dichtte: Nescio quid maius nascitur Iliade,
‘Ik weet, iets grooters dan de Ilias gaat geboren worden’. Toen, na tien jaar, het gedicht bijna klaar scheen te zijn, vatte de dichter het plan op, het heel en al te herwerken en een drietal jaren aan een grondige revisie te besteden. Derhalve besloot hij een documentatiereis te ondernemen naar het Oosten, waar een deel van zijn werk zich afspeelde.Ga naar voetnoot(2) Dat voornemen - hij had er reeds aan gedacht in het jaar 24, en bij die gelegenheid had Horatius hem een Propempticon of vaarwel-ode toegestuurd - voerde hij dan ook uit. | |
[pagina 615]
| |
In het jaar 19 scheept hij naar Griekenland in. Te Athene ontmoette hij Augustus, die hem uitnoodigde zich bij het keizerlijke gezelschap aan te sluiten. Doch zijn gezondheistoestand - hij leed sinds jaren aan een vreemde kwaal, die wel tering kon zijn - liet hem niet toe verder te gaan dan Megara. Daar werd hij ongesteld. Hij scheepte weer in naar Italië, en, weinige dagen na zijn aankomst te Brundisium, op de kust van Calabrië, stierf hij, op 21 September 19. Hij was een-en-vijftig jaar oud. Aan de vrienden die hem bijstonden vroeg hij zijne Aeneis te verbranden, daar ze niet voltooid was. Hij werd begraven te Napels, waar hij de beste jaren van zijn leven had gesleten en waar hij ten deele zijn beste werk had geschreven. Hij zelf dicteerde zijn grafschrift, dat eenvoudig luidt: Mantua me genuit, Calabri rapere, tenet nunc
Parthenope: cecini pascua rura duces.
Te Mantua geboren, stierf ik in Calabrië; nu rust
Ik te Napels: ik bezong de weiden, de akkers en de helden.
De dubbele voorspelling van Lucretius was ten volle volbracht.
***
‘De faem van den onsterffelijcken Publius Virgilius Maro begon, na zijn overlijden, gelijck het gebeurt, eerst dapper aen het wassen, en tegen die van Homeer aenworstelende, en de geleerde weerelt in twee deelen scheurende, liet sedert gedurigh, en alle eeuwen door, geenen kleinen strijt onder d'uitstekenste oordeelen, die, gelijck de Goden om Troje, elck hun zijde kozen, en vast zwoeghden en zweeten, d'een om d'eere van Homeer, die zeker overtreflijck is, het hooft op te houden; d'ander om Maro, die niemant wijcken wil, in top te halen... De Latijnen zelfs hadden het Latijn best verstaen, en het ontbrack hier aen geene anzienlijcke oordeelaers en hanthavers van Maloos grootheit: en hoe vele doorluchtige pennen zweven zelf haer eigen doorluchtige lantsluiden voorby, zonder de namen eens te gedencken... Keizer Alexander Seveer vergaepte zich aan Maroos beelt, dat, gelijck een Gottheit, in zijne hofkapelle, onder andere heilighdommen mede ten toon stont... Ovidius, de geestighste aller Poëten, noemde Maro by Augustus | |
[pagina 616]
| |
den geluckigen dichter van uwen Eneas, en de Eneas het doorluchtigste werck dat oit in Latium uitgingk. Statius durft den goddelijcken Eneas niet bestaen na te stappen, en aenbidt die voetstappen slechts van verre. Silius begroet Mantua, Maroos geboortestadt, als het huis der Zanggodinnen... Iuvenael roept: men zal den dichter van d'Ilias loven, en de vaerzen van den luitklickenden Maro, die Homeer naer zijn kroon steken... Maro, zoo wij Martiael gelooven, bemoeide zich met geene lierdichten, gelijck Flakkus, naerdien hij de maet van Pindaer overtrof; en stont niet naer den roem der tooneelbroozen, dewijl zijn stem den toon des treurspelers verdoofde. Hij noemt Virgilius, wiens trompet den oorlogh scheller dan iemant uitblaest, heiligh en eeuwigh. Plinius zeght, dat Augustus Maroos vaerzen verboodt te verbranden, was een treflijcker getuighenis van den dichter, dan of de Keizer die met zijn eigen vaerzen vereerde. Hy getuight dat Silius, de poeet, Virgilius beelt boven alle andere plagh aan te bidden, zijnen geboortedagh eerbiediger dan zijnen eigen dagh te vieren, en te Napels, naer Maroos graf, als te kercke, te gaen: en noch heden viert de stadt Mantua hem, haren inboorling, gelijck heiligh, en eert zijne wiegh, en geboorteplaets, gelijck Parthenope zijn graf, en rustplaats... By Paterkulus wort Maro de vorst der dichteren; by Lampridus, de Plato der dichteren geheeten. Onder de heilige Outvaders zal, uit den naem van alle anderen, ons Sint Augustijn alleen vernoegden, die noemt hem den grootsten, besten en uitnemensten van allen... Dit licht der godvruchtigheit, en zoo vele gotgeleerden en weereltwijzen stoffeeren en vergulden hunne godtvruchtige en geleerde bladen met Virgilius vaerzen en vonden, en de gansche weerelt gaet swanger van zijnen lof’Ga naar voetnoot(1) |
|