| |
| |
| |
Ringsteken
Van al de tijdschriften verwachten de lezers dat zij aktueel het kultureel leven van den tijd of alleen maar van het land, of alleen maar van de schoone letteren en kunsten bijhouden. Scheppende kunstarbeid heeft en behoudt in dat alles, zelfs voor een ringsteker, den vasten voorrang. Zeker, deze arbeid is in de boeken op zijn plaats. Maar de ‘kleine Johannes’ en ‘Pallieter’, ‘Het Vaderhuis’ en ‘Het Huis’ zijn vooraf in tijdschriften verschenen. De tijdschriften brachten, tusschen het actueele werk van essay en recensie, brokstukken voor den onvergankelijken bouw der Nederlandsche Letterkunde.
Men kan zich nu ook wel voor andere dingen passionneeren, zeggen: ik wil nu eens het fijne weten van die herrie over deelname der hollandsche jongeren aan de politiek, of de Maasbode een verdoemelijk kapitalistisch blad is, of Marsman inderdaad voor een onoverkomelijken muur staat of Jan Gresshof een letterkundige is, en of ‘wat men er elders ook moge over denken, de eenheid van het land geenszins in gevaar is’ (Paul Baelde in De Vlaamsche gids). Maar ook aan andere zwakheden staat men als lezer en ringsteker bloot en men kan even goed zijn tijd verliezen met naar scheppende literatuur van eenigszins blijvend allooi te zoeken in de Nederlandsche tijdschriften van het laatste kwartaal. Men verliest hem dan inderdaad (Behalve in Dietsche Warande natuurlijk. Abonnementsprijs 65 fr. schrijven Beheer D.W. en B. Lemméstraat 12, Antwerpen).
Het eenige dat wij vonden zijn twee posthume gedichten van Leopold. Wel beweert Van Duinkerken dat Mgr. Nolens over twee honderd jaar even vergeten zal zijn als de Trigland dien Vondel vereeuwigd heeft als ‘Haen Kalkoen’ en dat dan alleen het gedicht van Gerard Wijdeveld aan zijn bestaan nog zal herinneren, maar het is de vraag of dan Wijdeveld's gedicht niet even vergeten zal zijn als Mgr. Nolens. Want om gelijk Vondel een ‘Haen Kalkoen’ honderden jaren lang staande te kunnen houden, moet men ook en passant ‘Lucifer’ en ‘Adam in ballingschap’ geschreven hebben. Indien politiek vergaat, politieke reactie en reactie tegen politiek vergaan ook, zoowel berijmd als in proza. Een zekere
| |
| |
pijnlijke actualiteit waarmee een gedicht plotseling een bende partijjournalisten ontroert en inspireert en een bisschop doet grijpen naar sedert eeuwen ongebruikte interdictiestraffen, is nog op verre na geen poëtische waarborg voor de toekomst of de literatuurgeschiedenis. Maar het is ook waar: zoolang Anton Van Duinkerken in De Gemeenschap en De nieuwe eeuw diepzinnige studies wijdt aan Joachim Ondaen en Rhijnvis Feith (‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ zou Kloos zeggen) moeten ook actueele dichters niet wanhopen. God weet welke essayist au bout de son latin, op zoek naar onderwerpen zich over twee honderd jaar aan hem zal vastklampen.
***
Wij dan, op zoek naar scheppende literatuur in tijdschriften, kwamen terecht bij den jubileumjaargang van Vlaamsche Arbeid, nummer 1-2 en vonden 162 blz. heel de aflevering, gewijd aan een ‘Inhoudstafel op “Vlaamsche Arbeid 1905-1930 door Dr. Rob. Roemans” Het nummer wordt uitgegeven voor de vier menschen die de 25 jaargangen van het tijdschrift bezitten en voor de nog moetende geboren worden lieden die aan een simpelen vlaamschen bladwijzer niet genoeg hebben. En papier verknoeien geschiedt als volgt:
VI. - 1910 - Zesde Jaar, 472 blz.
ONDER REDACTIE VAN:
Jozef Muls. |
Karel Van dea Oever. |
Jaa Hammenecker. |
August Vaa Cauwelaert. |
Herman Baccaert. |
Frans Thiry. |
|
VII. - 1912 - Zevende Jaar, 484 blz.
ONDER REDACTIE VAN:
Jozef Muls. |
Karel Van den Oever. |
Jan Hammenecker. |
August Van Cauwelaert. |
Herman Baccaert. |
Frans Thiry. |
|
| |
| |
VIII - 1913 - Achtste Jaar, 480 bldz.
ONDER REDACTIE VAN:
Jozef Muls. |
Jan Hammenecker. |
August Van Cauwelaert. |
Herman Baccaert. |
Emiel Van der Straeten. |
Ernest Claes. |
Theo Weiman (voor Holland). |
|
IX. - 1914 - Negende Jaar, 240 bldz.
ONDER REDACTIE VAN:
Jozef Muls. |
Jan Hammenecker. |
August Van Cauwelaert. |
Herman Baccaert. |
Emiel Van der Straeten. |
Ernest Claes. |
Theo Weiman (voor Holland). |
|
Dit alles behoort tot afdeeling A, opgelet. Afdeeling B.: illustratief gedeelte. Afdeeling C: artikels van de redactie. Afdeeling D: Lijst der medewerkers (I poëzie, II proza, III tooneel, IV kritische bijdragen). Afdeeling E: opheldering der pseudoniemen. Afdeeling F: opheldering der afkortingen. Daarna I poëzie, II proza, III tooneel, IV kritische bijdragen. En dan A namenregister, B zakenregister.
De lezer is zeker wat dui? Doch hij bezitte zijne ziel in geduld en verkwikke zijn geest aan een voorbeeld dat genoegzaam zal bewijzen dat er geen heil is zonder zulke inhoudstafel.
Gij wilt b.v. weten of de groote vlaamsche dichter Ceunis Gerard bijgedragen heeft tot den bloei van Vlaamsche Arbeid en in hoeverre. Gij wendt u dus tot de afdeeling D en stelt daar vast dat het antwoord op uwe vraag bevestigend moet luiden. Gij vindt daar den onvergetelijken naam Ceunis, Gerard. Al wat gij daar over dezen dichter te weten komt is dat hij op heden nog des levens licht geniet dewijl zijn naam niet met het tragisch kruisje gemerkt is. Maar, vraagt gij u af, is het een echte naam? Afdeeling E heldert het u op. Het is een echte naam vermits hij niet als pseudoniem vermeld en opgehelderd wordt. Werd de naam misschien - een tweede vermoeden - in het verloop van den jaargang afgekort? Afdeeling E heldert dit op
| |
| |
in negatieven zin. Neen, de naam werd immer voluit geschreven tot het einde toe. Zoo naderen wij langzaam de ontknooping. Wij komen aan I, poëzie. Lichtelijk ontroerd spoeden wij ons naar de betrokken letter C en vinden daar Ceunis Gerard 1907. De bleeke kaarsen 1907 III Jrg., blz. 182, 4 V. × 3 str. “De bleeke kaarsen staan te weenen” 1908 't Avendt 1908 IV Jrg. blz. 52, 4 v. × 6 str. “'t Avendt gedachten gaan”. Nu naderen wij II Proza en stellen vast dat onze dichter zich ook op het gebied van proza niet onbetuigd heeft gelaten: Ceunis Gerard, 1908, Droom IV Jrg. blz. 233-235. Zou onze held zich ook op ander terrein, dat des tooneels of der kritische bijdragen hebben onderscheiden? Een koorstachtig onderzoek stelt ons in staat de vraag in ontkennenden zin te beantwoorden. Wij zijn nu gekomen aan A: namenregister. Wij hebben nu reeds vier maal zonder moeite den naam Ceunis Gerard gevonden, maar welke mensch is niet dom, antwoord ons. Doctors dus die inhoudstafels opmaken, doen dit voor domme menschen. Bijgevolg vinden wij in het namenregister den naam Ceunis Gerard met aanduiding van de vier blzz. waarop een blinde hem zou gevonden hebben. Maar halt, het is nog niet genoeg. Weet ge wat de 25 jaargangen van Vlaamsche Arbeid hebben bijgedragen tot betere kennis, en bijgevolg waardeering, van de kaars? Welnu, wij zoeken dat voor u op in de volgende afdeeling B, zakenregister, En vinden daar onder letter K het woord kaars: Kaars 20. Wij zoeken blz. 20 op en wat vinden wij daar? “Ceunis Gerard 1907 De bleeke kaarsen 1907 III Jrg. blz. 182, 4 v. × 3 str.” “De bleeke kaarsen staan te weenen”.
De twee volgende afleveringen zullen gewijd worden aan een inhoudstafel op deze inhoudstafel en zoo precies ingedeeld zijn dat het genoeg zal zijn zich de letter v te herinneren om onmiddellijk den naam Van den Oever terug te vinden en te vernemen op welke blzz. woorden voorkomen, A woorden beginnend met v.B. woorden met v als tweede letter C woorden met v als derde letter.
Na deze nummers zal hoofdredakteur Muls zijn taak hervatten en weer de interessante Vlaamsche-Arbeid-nummers uitgeven die het mogelijk gemaakt hebben zijn tijdschrift 25 jaar lang staande te houden, een werk dat eerbied afdwingt en steeds onze hartelijke sympathie heeft gehad, een werk waarvoor Jozef Muls en zijn mederedacteuren den dank en de hulde van katholiek Vlaanderen ruimschoots hebben verdiend. Den jubilaris, de jubilaresse driemaal heil!
***
| |
| |
Citaat zonder commentaar, misschien toepasselijk op toestanden elders:
De jonge IJslander, die het waagt een bundel prosa of gedichten in het licht te geven, weet, dat door zijn tijdgenooten de waarde er van onmiddellijk afgewogen zal worden tegen die van het werk der groote schrijvers en dichters van het verleden.
Toch zullen hem zelden uitgewerkte vergelijkingen onder de oogen komen. De IJslandsche tijdschriften geven niet vaak uitvoerige aesthetische beschouwingen, die aan modern werk zijn gewijd. Ondertusschen is de kritiek, die langen tijd zonder onderscheid te maken ieder in het IJslandsch geschreven produkt jubelend welkom heette, in de laatste jaren wel van aard veranderd. Streng treedt zij nu op tegen alles, wat haar minderwaardig dunkt, en met een toegewijde aandacht ziet zij de ontwikkeling van de nieuwe kunst aan. Maar tot een litterair essay groeit een kritiek slechts zelden uit. (A.C. Kersbergen in De Nieuwe Gids, April '30).
***
Menig Vlaming moge tot eigen nut en inkeer de volgende schoone passus uit Bernard Verhoeven's Van de Woestijne studie (Roeping Mei '30) overwegen:
Aan den interviewer d'Oliveira heeft Karel van de Woestijne van zijn jeugd verteld:
“Ik ben altijd godsdienstig van aard geweest, juist vanwege het naar binnen gekeerde leven, hoewel ik thuis van godsdienstig leven weinig gewaar werd. Als ik 's Zondags, toen ik dertien à veertien jaar oud was, naar de Mis moest - het Museum lag toen naast de kerk - voelde ik telkens een strijd in me of ik het museum, dan wel de kerk zou binnen gaan, en het museum won het dan bijna altijd van de kerk, al voelde ik er innig leed bij. Het godsdienstig gevoel is levendig in mij gebleven maar het gebeurt toch ook wel vaak nog, dat het museum het wint”.
Een hoe verre zwerveling ook, hoe zeer ook weggelokt door den honger der horizonten, hoe roekeloos zich verlatend op het kompas van zijn grillen en lusten, Van de Woestijne was iemand die altijd terugkeerde: een late maar geregelde thuiskomer. Het museum mocht het vaak winnen, de kerk won het ten slotte. Hoe vaak kwam hij, gehavend van zijn tochten en avonturen, moedeloos en ontluisterd, thuis in Vlaanderen, waar de avondklok over de Leie tampte en zijn koortsig voorhoofd met vertroosting bette. Deze man was een libertijn, maar een geloovige. Hij was een Europeeër, een wereldreiziger, een Helleen en een blasé Romain, maar in zijn diepste wortels een zoon van den moedergrond. Vlaanderen redde hem van de verstrooiende wereld, en gaf hem kracht, ras, karakter.
Heeft hij Vlaanderen genoeg teruggegeven voor die weldaad? Ook in de doodsberichten is dat betwijfeld. Van de Woestijne was geen strijdbaar flamingant. Hij heeft
| |
| |
weinig of niet deelgenomen aan den bewusten strijd voor de geestelijke en staatkundige ontvoogding van Vlaanderen. Ach, laten we den te groeten dichter voor een klein land die zwakheid vergeven. Ook Gezelle was geen strijder, en toch een zegen voor Vlaanderen.
Van de Woestijne was een exotische prins in Vlaamsche kleederen; hij heeft zijn dichtkunst het paspoort der universaliteit onthouden, door het Fransch, dat onder zijn greep lag, te verwerpen; hij heeft luister bijgezet aan de Vlaamsche taal en bewezen dat zij opgewassen was tegen de taak, prinsen van den bloede te huisvesten.
Laat dat genoeg zijn.
***
In verband met bovenvermelde verandering van richting in de Yslandsche kritiek, hebben sommige yslandsche schrijvers en wouldbe-schrijvers, die zich door de jongere richting getroffen of bedreigd voelden, schijnheilig geschreeuwd dat men in Ysland een hollandsche-jongeren-geest aan 't invoeren is. Om hen gerust te stellen citeeren wij het volgende gedicht van Jan Engelman (De Gemeenschap, Maart 30) waaruit blijkt dat het in Ysland nog lang zoo erg niet is. Dit gedicht is niet het eenige, nog minder het strafste in zijn soort:
Beate bangerd, die uw naam niet durft te noemen,
gij dwaas, gij onnut, die u kunt beroemen
het platst-getreden platheidsspoor nog platter plat te treden;
godszalig, geborneerd, van kruin tot zool tevreden,
en zóó verschrikkelijk gesteld op uw doorzichtig, voos fatsoen
van geestelijk vetgemest en volgevreten ja-en-amen-poen,
dat wij, terwijl de sneeuw de ruiten langs komt stuiven,
om niet te stikken snel het raam doen openschuiven -
gij, hazenhart en neepjesmuts, zijt wèl de navel van de natie.
Lééf, vegeteer en roddel, gà, verzorg uw constipatiel!
wij smeeken 't u, bij al wat in uw vaderland normaal is,
bij al wat dof, bewegingloos, wat hypocriet en vaal is.
Maar spreek, woei door uw suffe lenden ooit één uur van wilde vreugd,
van alles wat gij wilt, maar nimmer, nimmer voor de Jeugd.
Haagsche Koffyhuis, 23. 2.
***
Van al de artikelen die in bladen en tijdschriften zijn verschenen over Guido Gezelle, heeft geen ons dieper getroffen dan de studie van Henriette Roland Holst in de “Socialistische Gids”, inzonderheid
| |
| |
de bladzijde die zij wijdt aan Gezelle's verhouding tot de Kerk en zijn kerkelijke overheid:
Thans, nu wij Gezelle's levensgang in groote trekken hebben uitgebeeld, vermogen wij te begrijpen, welk een kracht ten goede zijn nauwe verbintenis met de kerk voor den dichter is geweest. Haar beschuttende wallen beschermden den schuchtere tegen het luide rumoer en de booze vijandigheden der wereld. Haar tucht temperde zijn neiging tot het matelooze en behoedde hem voor al te groote eenzelvigheid. In haar vast verband leerde hij zijn ongeduldig-vooruitschietenden geest bedwingen en zijn individueele strevingen beteugelen... Tweemaal botsten zijn ongeduld, zijn vurig streven, nieuwe banen te vinden, tegen den langzamen maatgang der bewegende werkelijkheid; tweemaal leek hij te pletter te zullen loepen tegen een muur van vijandige omstandigheden. Beide malen greep de kerk in: haar hand verwijderde hem uit een omgeving, waarin hij vastgeloopen was en deed hem elders herbeginnen. Hij leed pijn, zeker... hij werd bedroefd, maar ook in den zin van gelouterd; hij behoefde zich niet met schade en schande los te wringen, niet zélf te beslissen, zelf te kiezen in een staat-des-gemoeds, waarin de mensch niet rustig te kiezen vermag. De machtigste instelling waarbinnen hij een nederige functie uitoefende, en aan welker bevelen hij zich ootmoedig onderwierp, koos voor hem. Welk een verlichting van den, Gezelle toch reeds zwaar vallenden, levenslast beteekende de beperking van eigen verantwoordelijkheid door een gezag, dat voor hem in den glans van goddelijke wijsheid praalde!...
In deze maatschappij is het voor den kunstenaar uiterst moeilijk, uit eigen kracht mondig te worden, in zich zelven den breidel te vinden voor zijn driften, zijn hartstochten een toom aan te leggen, zijn leven en zijn kunst, tusschen vele klippen door, in de goede richting te sturen. Hoevele begaafden zijn reddeloos te gronde gegaan, doordat zij dit alles niet vermochten! Hoevele anderen hebben wanhopig gezwalkt, werden door de levensstormen gebutst en geslagen. Wanneer wij terugzien op de zgn. “beweging van tachtig”, op de hooge aspiraties waarmee haar voormannen het gebied der schoone letteren betraden, op de geniale gaven van velen hunner - en we denken dan aan den snellen neergang, haast onmiddellijk den stouten opgang volgend, aan de verdolingen en omzwervingen ook der sterksten en gaafsten om hun zielen en haar krachten uit den maalstroom te redden, aan de droevige verarming, verstarring, verontgeestelijking en ontluistering, die zoo veler lot is geworden, dan kunnen wij niet anders dan erkennen, dat de veilige omslotenheid der geestelijke muren, waarbinnen Gezelle's leven bewoog, voor den vader der moderne Vlaamsche letteren een zegen geweest is.’
Pertinax.
|
|