Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 550]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 551]
| |
alen en dat feit dwingt hem een zeker zedelijke verantwoordelijkheidsgevoel op waaraan hij zich zelden ontrekt. Zoo gaat het ook met de ontelbare levensdillettanten die in een katholieke atmosfeer opgebracht werden en die, lijk het uit talrijke en onverdachte bekentenissen blijkt, nooit zich geheel bevrijd kunnen gevoelen van het Nessuskleed hunner jeugdjaren en gevoelens. Dat de zedelijk minderwaardige literatuur sedert een kleine honderd jaren le haut du pavé houdt en in de na-oorlogsche jaren een hevigheid bereikt heeft die alles te buiten gaat zal wel niemand betwisten en dat is het logische gevolg van een atmosfeer waar het sexueele door de duizend hulpmiddelen van kunst, techniek en sociale wantheorieën tot een nachtmerrie en een razende obsessie wordt gemaakt. Het is dan ook in dien zwoelen dampkring waarin wij allen leven, maar natuurlijk dat een jong schrijver zich allereerst wil meten met een probleem dat het innigst verband houdt met de oneindige en mysterieuse oerkrachten die hem beheerschen. Hij zal dit gevecht aangaan en beslechten naar de mate van zijn eigen krachten en het resultaat zal voor hem uiterst verraderlijk zijn. Hij zal de zaak aanvatten laag bij den grond, lichtzinnig, cyniek of edel en vol ontferming. Aan dit eerste zich-meten, aan die eerste onvrijwillige inhoudsopgave van den mensch, aan deze mate van zielsmogelijkheden, aan dit toetsen van ziele-adel wordt menige jonge faam ten onder gebracht. Slechts de zeer zeldzamen omzeilen die kaap tot hunne eer. Van Ostayen heeft destijds mijne verzen als producten dier puberteitscrisis geclasseerd zonder in te zien dat elke literator en hoeveel meer elk dichter, nooit die periode te boven komt. Literatuur is verbazing of jubel: beide uitingen zijn essentieel kinderlijk en dat kinderlijke is het kostelijkste bezit van den kunstenaar. Aan vreugdevolle of pijnlijke verbazing over het geheim van den geslachtsdrang en zijn vormen in deze vernederde maatschappij hebben wij het overgroot gedeelte onzer literatuur te danken. Maar al te vaak blijkt onze pijnlijke en schandelijke middelmatigheid in de wijze waarop wij het oerprobleem benaderen: we verkiezen het speelsch te omzeilen, te beïroniseeren zonder diepgang, wij flirten er mee, opzettelijk en ijdel, maar we omvangen het niet hart aan hart en oog in oog, mannelijk. Zoo komt het dat al te zelden een boek waarin ‘hart en nieren doorpeild’ worden op onze tafel neervalt, een boek dat over de essentieele dingen des levens anders spreekt dan op een lichtvaardig vluchtige of hypocriet-afwezige wijze. | |
[pagina 552]
| |
Een dergelijk hoogstaand werk mochten wij in Walschap's ‘Adelaïde’ begroeten en dezelfde vreugde overkomt ons bij de lectuur van L. Zielens' ‘Het duistere bloed’. Voor één jaar gaf deze opgewekte jonge man een bundel novellen uit die schier ongemerkt voorbij ging. Het behelsde korte schetsjes vol van de miserie der Antwerpsche achterbuurten en beschreef de jeugdjaren van volkskinderen, zonder een zweem van godsdienst opgevoed, in een promiscuiteit met de ellenden en de twisten der volwassenen die pijnlijk en noodlottig op hun teeder leven afverft. De critiek had het ongelijk niet stil te blijven bij het laatste stukje ‘Antoinette onze moeder’ dat van zoo'n verkropt gevoel getuigde en met zoo'n ingehouden, volle ontroering geschreven is, dat het mezelf tot tranen toe bewoog. Hoe onbelangrijk en persoonlijk ook de ontroerbaarheid mijner traanklieren tegenover dit proza wezen moge, toch kan dit verschijnsel zijn waarde hebben als uitzonderlijk feit, gezien het gevoels-slijtage waaraan ieder die veel leest en beleeft aan bloot staat. ‘Antoinette, onze moeder’ mag als model gelden van de snelle, ietwat schriele vertelkunst van Zielens en het blijft een kostbare voorbode van wat zijn werk zal worden. Veel grooter echter zijn de hoedanigheden die door hem in ‘Het Duistere Bloed’ worden aangewend om een degelijk, goedgebouwd en ontroerend roman te schrijven Het boek is in den biecht-stijl opgevat, zooals de ‘Confession de Minuit’ en Roelants ‘Jazzspeler’. De held - en wat een droeve held - verhaalt zijn eigen leven. Hij wordt geboren en opgevoed in een Antwerpsch rendez-vous-huis waar losse verhoudingen tot een schamele illusie van geluk komen. In dat interlope midden ondergaat Karel al heel vroeg de obsessie van het vleeschelijke en dat in verhoogde mate vanwege de vuile atmosfeer en de al te vroege afwezigheid van een schuldige moeder. De vader, een geniepige vrekkige figuur, drijft de zaak met hulp van meiden. Een hunner slaat op de vlucht naar Parijs in gezelschap van den veertienjarigen jongen. Nu volgen twee jaren die in het boek tamelijk ijl en ongevuld aandoen. Ten slotte wordt Karel door de veel oudere meid verlaten en keert hij terug naar Antwerpen. Hij gaat in een pension wonen en huwt daar met een der dochters die het er flink op aangelegd heeft om tot dit resultaat te komen. De geboorte van een dochterje belet hem niet op avontuur uit te gaan en zijn rustige, stille vrouw ontrouw te zijn. Als zij dit ontdekt blijkt uit hare waardige houding haar edele lijdzaamheid en | |
[pagina 553]
| |
duldende zieleadel. Dan de oorlog: in die leege, lustelooze periode brengt de schrijver zijn held in gezelschap van een socialistisch theoreticus, Gerard, die op de richting van Karel's leven een diepen invloed zal hebben. Hoe beiden overeenstaan blijkt duidelijk uit dit kort gesprek: ‘- Ik voel socialistisch, zegde ik zekeren dag tot hem. - Gij moet socialistisch denken, antwoordde hij.’ Beiden theoretiseeren over geluk en liefde en Gerard komt tot deze conclusie: ‘Men moet niet door de liefde geleid worden, men moet ze leiden. En een ideaal hebben dat, zoo menschelijk, toch oneindig verheven staat boven het kleine leven van elken dag: een ideaal waarnaar wij moeizaam en strijdend opklimmen en dat het schijnsel is boven den afgrond van ons bestaan. Alleen daardoor wordt het leven de moeite waard.... gij allen fladdert van de een vrouw naar de andere. Gij kunt er geene zien of gij denkt aan veroveren. En hebt gij haar geheim ontroofd, zoo boeit ze u niet meer. Gij zijt niet verliefd op Elza, Maria of Hilda: gij hebt de liefde lief en zoekt in deze vrouwenlichamen de gestalten van de liefde.’ De Antwerpsche Don Juan vindt van dan af zijn hartstocht gelegitimeerd, hij begeert niet meer dan de onbereikbare, de afwezige geliefde. Van dan af biedt hij ons de eenige excuse die Don Juan te geven weet: hij is een verdoold idealist die in elke vrouw een fragment vindt van dat volmaakt beeld in wiens wezenheid hij gelooft en dat hem ideaal is. ‘Verweile doch, du bist so schön...’ Het bezit alleen van deze overtuiging, van dit sprok en composiet ideaal begaafd met ‘de lankmoedigheid van Anna, de zachtheid van Liza, de teederheid van Magdaleen, enz.’ loutert hem de ziel en heft hem op. Het is echter maar een schijnvictorie, een zelfbedrog: hij heeft voor bandeloozen lust een gemakkelijke excuse gevonden. Op dat moment verdwijnt Gerard en zijn dood geeft aan dit zwak idealisme toch een zekere wijding. Karel wordt daarop naar Duitschland gevoerd. Bij zijn terugkeer vindt hij zijn Tinneke flink opgegroeid. Op zekeren nacht betrapt hij haar bij het lezen van een slecht boek: ‘In den duik las zij die smerige boeken welke mijn jeugd vermoord hadden door mij, al te vroegtijdig driften aan te blazen welke mij zouden sloopen.’ Tusschen zijn stille vrouw en zijn werk neigt Karel meer en meer naar zijn dochtertje toe en de genegenheid groeit zoover dat het perverse vroegrijpe kind den rampzaligen man, met de brutaliteit der onwetendheid, tot op den rand der bloedschande | |
[pagina 554]
| |
brengt. Op dit oogenblik echter is hij zichzelf meester en wanhopig vlucht hij tot het gebed dat plots een hoog en schoon lyrisme bereikt. Tinne wordt hem daarna vreemd en spoedig vijandig. Zij ziet van nu af in hem den vader. Figuren uit zijn jeugd doemen voor Karel op en maken hem ouder wijl het hem meer en meer aan genegenheid ontbreken gaat. Hij drinkt en op een nacht treft hij Tinne en haar vrijer in zijn herberg aan. Hun gemeenzaamheid drijft hem tot razernij: hij schiet den jongen man neer. Hij breekt ineen, murw, oud, af. In zijn gewelddaad vond hij een zekere bevrijding voor den demon van zijn eigen wezen. Het slot van zijn biecht is een roep op den dood en een smeekbede om Gods genade.
***
Uit de analyse van den inhoud blijkt dat de schrijver een uiterst gewaagd onderwerp heeft gekozen en dat daardoor alleen reeds het boek thuis hoort in de handen van rijpe en evenwichtige menschen. Het is geen boek voor katholieke bibliotheken al werd het met een quasi katholiek bewustzijn geschreven en al heeft Zielens het verhaal op een ongewone hoogte weten te houden. Aan den bouw van het werk, zijn m.i. geene verwijten te doen: het is logisch, sterk, vast opgezet. De episoden volgen malkaar vlug op, sluiten ook chronologisch en psychologisch voortreffelijk aaneen. Wellicht is het deel waar Gerard aan het woord komt ietwat lang. De groote revelatie van dit boek berust naar mijn oordeel in de openbaring van een mentaliteit en een psyche die onze burgerlijke concepties verbazend vreemd toeschijnen. We komen hier in contact niet met den volksmensch die door de rhetoriek van gezaghebbers tot idyllisch motief worden verwerkt, maar we leeren hier kern en wezen kennen van de anonieme massa die wij geneigd zijn van bovenaf te beschouwen als de evenknie van den ‘bon sauvage’, van Jean-Jacques. Ik ken geen ander boek in onze literatuur waar de resultaten der promiscuïteit (cfr. onze woningnood) van het vroegrijpe geestesbederf, van de erfelijke tares en van het slechte midden zoo wreed en zoo sober worden geschilderd. Sommigen zullen het verhaal classeeren als een al te uitzonderlijk, pathologisch geval en beroep doen op de gezonde kracht van het volk, maar wie in de gelegenheid kwam de sociale nooden en toestanden van een grootstad te kennen, - zelfs | |
[pagina 555]
| |
onrechtstreeks, - die weet dat verhoudingen lijk die welke Oedipus tot waanzin dreef, bij een zeker deel onzer bevolking voor gewoon doorgaan. Uit eigen documentatie die mij ambtshalve onder de oogen kwam, kan ik een reeks gevallen aanhalen die heel wat rauwer en brutaler zijn. Droeve werkelijkheid. Het behoort tot de uitzonderlijke hoedanigheiden van dit boek dat het spijts den ik-stijl toch met een zekere waarschijnlijkheid de gevoelens en avonturen van een middelmatig man weer te geven weet. Het procédé is factisch en literair: een werkman, zelfs met een dosis sociaal-democratische phraseologie gewapend, zegt geen zin als: ‘Sterren trokken hun bogen en lijnen’. Maar we zijn wel bereid dit procédé te aanvaarden in zoover de afstand tusschen de werkelijkheid en den klank der gebruikte bewoordingen niet tot grotesk onevenwicht groeit. Zielens ontwijkt dit risico zeer handig en doet zijn verhaal profiteeren van al de warmte en den gloed die de biechtvorm kan geven. Maar achter den biechteling staat de schrijver en het is des lezers lust dezen te betrappen en door het waas der woorden zijn gevoel te ontdekken als een milde avondzon achter jong lenteloover. Aldoor trilt de mildheid van het gevoel, de generositeit van de ontroering op onweerstaanbare wijze door. Zij drijft dit snelle, lenige, veerende proza nog driftiger vooruit en geeft aan gansch het boek een zeer groot charme. De schriftuur is in den besten zin des woords modern. Waar de stijl van Zielens in ‘Het jonge leven’ nog eenigszins abrupt en geknakt aandeed, vloeit zijn proza nu staag en rijk uit de bron met hier en daar een kleine taalonzuiverheid die een volgende maal stellig wegblijft. Het maakt me onbehaaglijk te lezen: ‘gelost wordende schepen’ en de smaad dien de syntaxis wordt aangedaan in een zin als die volgt, eischt een boete aan de Vlaamsche Academie. ‘Kort gerokt begreep ik dat geen man de fraaie lijn van haar been met veronachtzaming kon gadeslaan’. Het zinkundig verband tusschen ‘kort gerokt’ en het overige is zoo los dat het een fout wordt. Willen we verder geen spijkers op laag water zoeken en zeggen dat Zielens ons hier op verheugende wijze een schitterende tegenhanger van ‘Adelaïde’ en van ‘Komen en Gaan’ heeft gegeven, dat hij een stevige, ontroerende en boeiende roman heeft geschreven en dat hij met een min gewaagd onderwerp stormenderhand het Vlaamsche publiek veroveren moet. Dat wij hem met ‘Het Duistere Bloed’ tot de ‘spes patriae’ van zijn geslacht rekenen. | |
[pagina 556]
| |
II.
| |
[pagina 557]
| |
is de decadentie, de moreele verzakking overal merkbaar. Zelfs Margot's eigen moeder en zuster werden er door besmet. De ontnuchtering, de ontwaking in ellende en nood, uit de verdwazing der eerste oorlogsdagen, heeft stilaan de vrouwen gevoerd naar den geluksroes der vertwijfeling. Margot heeft tegen stroom geroeid uit alle kracht, maar ten slotte is het ook haar te machtig geworden en ze verzaait hare jeugd in den radeloozen dans der gesteigerde driften. Eén hoofdstuk gelooven we in Margot; in het tweede, waar dit pas vrouwgeworden meisje al abstract spreekt over DE vrouwen, en ‘bang is voor de vrouwen’ begint ons geloof te wankelen; het derde laat geen twijfel meer: wij krijgen opzettelijkheid en systeem, waar we eenvoudig leven zochten. Wanneer Margot, dat vijftienjarig schoolgangertje beweert dat ze zichzelf niet begrijpt, en op het gezicht van haar broer die op verlof gekomen is, kan lezen ‘dat hij in zich slechts die ééne gedachte ‘het front droeg, en dat hij gevoeld had dat in haar enkel de gedachte “de vrouwen” leefde,’ dan is dat valsche gewichtigdoenerij. Elders krijgen we specimens van verliteratuurde rethoriek als deze: ‘Alles kwam haar (Margot) levenloos voor en zonder zin, het plassen van het water, de sissende gasvlam, de tafel, tante, moeder; wat had dat te beteekenen? Daarop bedacht ze, dat ze toch iets moest zeggen, om de tafel niet zoo kaal te doen schijnen, om de gladheid weg te krijgen en de leegte ter zij te schuiven...’ Ik wil niet vitten op details; ik struikel niet over zwakheden die de beste romancier overkomen kunnen, maar heel de figuur van Margot is onecht; en al de figuren die rond haar bewegen zijn het. De scene met den spekslager die zwemt in zijn vet is kinderachtige flauwigheid en 't verhaal van Margot die uit hamsteren gaat bij boer Melber, waar ze gedwongen wordt haar jurk uit te spelen, voor een half biggetje, omdat de dikke boerin met die roode meisjesjurk het doopfeest vieren wil, is bespottelijke karikatuur. Het einde van dezen hamstertocht is het niet minder. Margot, moet u weten, had zich met een heele bende hamsteraarsters verscholen in een goederenwagen, die aan een trein die op komst was, zou worden aangekoppeld. Maar toen de wagon reeds aangehaakt was, wierden ze toch in hun nest verrast. Een der gendarmen heeft de deur opengerukt, springt naar binnen en beveelt allen uit te stijgen. En wat doet nu die jonge Margot? ‘Toen sloeg Margot toe. Ze trof den gendarm net midden in 't gelaat. Hij sloeg zonder een kik te geven achterover en viel buiten neer als een vollen | |
[pagina 558]
| |
zak. Op hetzelfde oogenblik werd het vertreksein gegeven. De trein kwam op gang; iemand sloeg de deur dicht’. Zie zoo. De gendarm is natuurlijk mors dood; zijn collegas kunnen geen sein meer geven tot stoppen; ze telefoneeren ook niet naar het volgend station, zoodat al die hamsteraarsters rustig en veilig hun waar te huis kunnen brengen. Margot ‘zag de vrouwen voor haar uit den wagen stijgen: er waren er vele. Allen sjouwden met rugzakken of grijze zandzakken, allen zwegen, allen zagen haast doodsbleek en allen gingen onder hun last gebogen, het hoofd vooruit gestrekt, met vermoeide, trage schreden. Alleen de handen die hamstergoed droegen waren vol leven. Immer meer vrouwen stapten vóór Margot uit. Het was haast niet te gelooven, dat die allen in dezen eenen wagon hadden gehokt en bovendien nog zooveel smokkelwaar bij zich hadden...’ Telkens weer stuit de lezer op onwaarschijnlijkheden en grootsprakerig romantisme. Ik moet erom glimlachen wanneer ik lees van twee soldaten die drie Engelschen hadden afgemaakt ‘om aan hun cigaretten te komen’; of van het front, wanneer de jongens: ‘Moeder’ schreeuwden...’ Zoo gemakkelijk lieten die vervloekte Engelschen zich niet vangen en wat het andere betreft: ik heb een enkele om zijn moeder weten roepen, toen ons eigen revolverkanon hun een been had afgeschoten. Dat was de eenige. Een andere riep vive le roi toen de kogel hem trof, maar dit was iemand die zich altijd een beetje heeft aangesteld, ook toen hij zoo voorspoedig van zijn verwonding genas. Sommigen zegden, toen ze vielen ‘ik heb het zitten’ of ‘ik ben er aan’, maar de meesten zeiden niks. Dezelfde onechtheid en valsche rethoriek heeft ook heel de beeldspraak van dit boek verliteratuurd. Zoo vergelijkt dat vijftienjarig stadsmeisje, Margot, het gezicht van haar broer en haar vader ‘aan een versch geploegd veld’ en toen Margot eens een hongerbetooging van vrouwen bijwoonde wordt ons dit symbool van het land met de zwart-wit-roode-vlag aldus beschreven: ‘Een zwarte muur, met de roode vlekken der kindermantels, en daarboven de witte streep der gezichten stond daar nu!’ Ik zou dit boek in een korte bespreking hebben afgehandeld, indien voor dit werk niet een belangstelling werd gevraagd die het niet verdient. Het is al vreemd genoeg dat het in Duitschland van het succes van Remarque heeft kunnen profiteeren; maar nu tegelijk een fransche en een nederlandsche uitgever aandacht vragen voor dit boek, was een uitvoeriger verantwoording gewenscht. |
|