Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 534]
| |
Dante en Henr. Roland Holst-Van der Schalk
| |
[pagina 535]
| |
individueel, universeel, objectief; en de aandoening, die gebonden blijft aan de stof, die lijdzaam is, die passief ondergaat, die de uiting is van den zinnelijk individueelen mensch. De ontroering is intuïtief, de aandoening instinctief. De mensch der geestelijke ontroering is “persoonlijkheid” die der zinnelijke aandoening “temperament”. De eerste vraagt naar den zin des levens, de laatste heeft genoeg aan den rijkdom zijner stemmingen. Meditatie is ontroerings-leven, sensatie aandoenings-leven. De aandoenings-mensch zal nooit begrijpen wat ontroerings-leven is, maar omgekeerd bevat het intuïtief ontroeringsleven alle vreugden en smarten, alle ervaringen, alle stemmingen en schoonheden van het leven in de sfeer der aandoening: deze echter zijn tot middel geworden, tot instrument; zij zijn de stuwende krachten van den geest, die het rijk der zinnen nooit verlaten kan, die in den strijd met de machten der aarde zich zelf verwezenlijkt. De aandoenings-mensch verstaat niet dien moeilijken strijd: levend op indrukken, tracht hij niet deze indrukken tot wijsheid te verwerken. Hij leeft, maar bouwt niet op. Hij ziet de wereld, maar doorschouwt haar niet: het zien is hem genot genoeg en het genot verzadigt hem’Ga naar voetnoot(1). Hoeft het te worden bewezen dat Dante en Mevrouw Roland Holst tot de ontroeringsdichters behooren? Het leven is voor hen heel wat anders dan een bonte mozaïek van aesthetische aandoeningen, zij hebben geen ivoren torens van hoogmoedige afzondering gekend. De volle stroom van het leven heeft hen opgetild en hen midden in de drukke woeling van het bestaan geslingerd. Zij hebben het leeren kennen, zooals het doorgaans is voor de grooten en de gevoeligen: hard en meedoogenloos. Beiden hebben rondgezworven in ballingschap: Dante, de levenslange balling in lijf en ziel, H. Roland Holst, ballinge door het hart alleen. Voor gansch hun leven zullen zij blijven de geteekenden der smart; ontgoocheling, neerslachtigheid, wanhoop hebben zij dag na dag gekend. Onder dat alles hebben zij geleden meer dan wie ook. Maar toch hebben zij het leven niet laf ontvlucht, hebben zij het niet misprezen. Neen, zij hebben het levenslijden overwonnen door het te doorgronden. Zij hebben het leven doorschouwd en het naar waarde leeren schatten als arm aan geluk en vreugd, als zwak en bezoedeld door het kwaad. Maar zij stonden er niet tegenover vol misprijzen en verachting maar vol liefde en deernis: vol meegevoel, | |
[pagina 536]
| |
zegt H. Roland Holst; misericordievolmente mosso, zegt Dante. Als alle moedigen hebben zij het aanvaard op de eenige wijze, die voor zulke groothartigen mogelijk is: als strijd. Moedig als Israël hebben zij levenslang tegen het leven geworsteld om een beter leven, om het eenig-goede. En nooit hebben zij ook maar een stond berouwd dien bitteren, onverzoenlijken strijd te hebben aangebonden, ook niet in de oogenblikken der zwaarste nederlaag. Deze levensstrijd is het eenige wat waarde heeft in hunne oogen; hunne kunst is er niets dan eene episode van, een zicht op het wijde slagveld. Luister wat de diepzinnige Francesco de Sanctis van de Commedia zegt: ‘De poëzie van Dante is een gevecht dat hij aan zijn tegenstrevers levert: zijn wereld is een tooneel waarop hij een partij vertegenwoordigt en samen zingt en strijdt, terzelfdertijd de Homeros en de Achilleus van zijn gedicht’Ga naar voetnoot(1). Hij heeft ons trouwens zelf gezegd dat zijn grootsch gedicht hetzelfde doel nastreeft als zijn leven, als zijn politieke en moreele strijd, namelijk de menschen te leiden tot het geluk. ‘Het doel van het geheel zoowel als van elk deel zou kunnen veelvoudig genoemd worden, nl. een nabij gelegen en een verwijderd; maar zonder tot een grondig onderzoek over te gaan dient hier in het kort te worden gezegd, dat het doel van het geheel zoowel als van elk deel is de levenden in dit leven te verwijderen uit den staat van ellende en hen te leiden tot den staat van geluk’. (Ep. XIII, 39). Dat is onomwonden de kunst in den dienst van het leven en van de menschheid stellen. Dat Mevrouw Roland Holst er niet anders over denkt heeft zij ons tot tweemaal toe duidelijk gezegd in ‘J.-J. Rousseau’: ‘Maar een meer wijsgeerig-aesthetische beoordeeling stelt de “Nouvelle Héloïse” en den “Emile” hooger dan de “Confessions” en de “Rêveries”, omdat de beide eerste werken niet enkel de innerlijke en uiterlijke ervaring van den schrijver in beeld brengen, maar hij in hen de gestalten zijner verbeelding tot dragers maakt van zijn sociaal en kosmisch ideaal. En dit is het hoogste, wat de poëzie bereiken kan’ (bl. 153). En sprekend van Rousseau's invloed op vele zijner tijdgenooten, gaat zij verder: ‘Zijn openbaringen maakten hun willen stouter, hun overtuiging vaster, vervulden hun harten met heerlijken gloed en oneindige begeerte zich te geven, zichzelven te wagen, te offeren, met begeerte te leven, te strijden, smart te lijden, te sterven - daarvoor, daarvoor. Klaarheid en kracht dronken zij | |
[pagina 537]
| |
uit zijn werken; als uit een bron dronken zij revolutionnair bewustzijn, revolutionnairen moed uit hem. - Welk een geluk, welk een heerlijkheid voor den dichter en denker om dit te bereiken! Hiervoor leeft hij immers, dit is zijn levensdoel’ (bl. 274). Wie ziet niet in dat zulke theorieën en inzichten een groot gevaar opleveren voor de kunst? Althans voor zulke kunstenaars, bij wie de gedachte, zij weze nu philosophisch, politiek of godsdienstig, door het gevoel niet zóózeer doordrongen werd dat zij tot bewogen levensinzicht wordt, voor zulke kunstenaars, wier levensbeschouwing en persoonlijkheid niet vergroeiden en hen maakten tot ééne stijlvolle en passievolle figuur. Zij die hun weten niet kunnen maken tot een voelen gaan ten onder in de didactiek of in haren modernen vorm, de tendenz. Dit gevaar bestond echter niet voor Dante en Mevrouw Roland Holst. Want welk ook hunne bedoeling, hun theoretisch opzet was, de uitkomst is heel anders: hunne natuur overwon. Aan denzelfden stam, waaraan hun gevoelvol levensinzicht ontsproot, of liever uit dat levensinzicht ontbloeide het heerlijke wonder hunner rijke, levenswarme, diep-menschelijke kunst. In de plaats van te uiten wat hun geest kende en wilde, gaven zij ons wat hun hart verlangde en liefhad. Dante heeft ons de bron aangewezen, waaruit bij hem alle poëzie welde: ........ ‘Ik ben er een, die als
de Liefde iets mij inblaast, het aanmerk en op die wijze,
waarop zij het binnen ingeeft, voortga met het uit te drukken’.
(Purg. XXIV, 52).
In deze verzen gaf hij uiting aan een regel, die voor de groote kunst van alle tijden heeft gegolden: die der inspiratie. Ook bij Mevrouw R.H. vinden wij hem uitgedrukt. Ook voor haar - kon het anders bij iemand voor wien de liefde alles is, en alles liefde? - is de hartstocht der liefde de eenige en eeuwige bron van schoonheid en poëzie: ‘Het wezen der kunst is schoonheid in hartstocht opvlammend; hartstocht met den glans van schoonheid overtogen’. (Leven en schoonheid, bl. 57) En op eene andere plaats: ‘Het affekt, de hartstocht, het peilloos verlangen, de matelooze liefde, de onstuimige hoop, zij verheffen zich hoog boven het deinen en klotsen van de ontelbare kleine woelingen in de groote zee van het bewustzijn. | |
[pagina 538]
| |
En met hen verheft zich de schoonheid. Zij is een deel van hen, zij maakt hun glans witter, hun stralendheid stralender. En zoo zeer als hun koppen uitsteken boven de rimpelingen van het spel der tallooze gevoelens en aandoeningen, zoo steekt de schoonheid die zich aan hen hecht boven de schoonheid uit, waar gene in glanzen. Pas wanneer de ziel door hartstocht bewogen is, bestraalt de schoonheid, die blijde, de gemoedsbewegingen en voorstellingen met een glans zonder wederga. Ja meer: de hartstocht is een tooverstaf, die den glans der schoonheid kan oproepen, de hartstocht wekt de slapende schoonheid, de hartstocht brengt de doode schoonheid tot opstanding. Dit wisten kunstenaars altijd; dit leerde hun hun eigen diepste ervaring: met schoonheid gaat altijd hartstocht samen; ‘kunst is passie’. Zij voegt er echter dadelijk bij: ‘Niet de hartstocht die de ziel doet verschrompelen en verderven heeft deze tooverkracht, maar die welke haar doet ontbloeien en haar verruimt (Over Leven en Schoonheid, bl. 22-33). Gelijk men ziet is het aan de tooverbron der liefde, waaraan alle goede en schoone daden der menschheid ontspruiten, dat ook hunne kunst is ontstegen. Deze is de ontroering, tot welke alle andere kunnen herleid worden, en waarvan alle groote kunst leeft. Uit hunne liefde tot de menschheid is de kunst van Dante en Mevrouw Roland Holst geboren, zoowel als hunne politiek, hunne strijdvaardigheid. Beide hebben haar tot moeder en staan in het nauwste verband tot elkaar. Wat is hunne politiek anders dan de politiek van een dichter en wat is hunne poëzie dan politieke poëzie, echter in den edelsten, heiligsten zin van dat veel bezoedelde woord? Niemand zal er zich dan ook over verwonderen dat Dante en H. Roland Holst niets dan den mensch bezongen hebben. Wat Kurt Pinthus zegt van de jongste Duitsche dichters geldt ook voor hen: Alle Gedichte dieses Buches entquellen der Klage um die Menschheit, der Sehnsucht nach der Menschheit. Der Mensch schlechthin, nicht seine privaten Angelegenheiten und Gefühle, sondern die Menschheit, ist das eigentliche unendliche Thema’Ga naar voetnoot(1). De mensch en de menschheid: welk ander thema heeft nog waarde tegenover dat ééne, daar deze liefde alle andere overtreft. Dante heeft het ons klaar en duidelijk gezegd wat de stof is van zijn poema sacro: ‘... het onderwerp is de | |
[pagina 539]
| |
mensch voorzoover hij ten gevolge van de vrijheid van zijn wil door zijne verdienste en door zijne schuld aan de loonende en straffende gerechtigheid onderworpen is’. (Ep. XIII, 25) De mensch is ook zijn doel, zooals wij reeds zagen: ‘... hier dient in het kort te worden gezegd dat het doel van het geheel zoowel als van elk deel is de levenden in dit leven te verwijderen uit den staat van ellende en hen te leiden tot den staat van geluk’ (Ep. XIII, 39). Inderdaad de Divina Commedia is niets anders dan het heldendicht van de menschheid, van elken mensch, van elk onzer zooals hij zich redt uit de donkere macht van zwakheid, zonde en lijden, zich optilt tot moreele goedheid en aardsch geluk en dan met de hulp der hemelsche genade stijgt tot bovennatuurlijke deugd en zaligheid. Dezelfde verklaring heeft H. Roland Holst herhaaldelijk afgelegd, vooral in den bundel die verscheen na haren overgang tot het Socialisme: Maar dat is nu het diepste en edelst leven
niet meer, dit opgaan in het groene veld
alsof wij tot het onbewuste hooren;
vogelenlied en het geruisch van dreven
voldoen geen hart dat luisterde in den horen
der menschheid, naar de groote stem die zwelt.
(Nieuwe Geboorte, bl. 77).
Evenals die van Dante is hare poëzie klacht om de huidige menschheid en hunkering naar eene betere menschheid. Maar ondanks deze overeenstemming blijft het verschil toch groot. De mensch, zooals H. Roland Holst ons dien bezingt, is hoofdzakelijk de sociale mensch, levend volgens eene sterke sociale moraal. In haar werk komen verschillende autobiographische gedichten voor. Daaruit bekomen wij echter niets te weten omtrent haar gevoelsleven, haar karakter, hare verlangens tenzij voor zoover zij betrekking hebben op haar sociaal ideaal. Meer dan welke dichter van onzen tijd heeft zij de menschelijke gevoelens bezongen, maar nooit andere dan die welke den grondslag van het sociale leven uitmaken. In hare jeugd zong zij nooit van het teere verlangen, het duizelig geluk der liefde, die nochtans ook tot haar gekomen is. Jubeling om de vreugd van het moederschap, smart om den dood van het kleine wicht, waar vinden wij ze? Niets, dan een enkel woord in het voorbijgaan, lang, lang nadien (Opwaartsche Wegen, bl. 57-58). Wel heeft zij van | |
[pagina 540]
| |
deze verschillende soorten van liefde gezongen (Opwaartsche Wegen: Liefde-van-nu.), maar hoezeer in abstracto, in hare afhankelijkheid van het sociaal leven. Van de figuren uit het ‘Feest der Gedachtenis’, van de gestalten uit hare dramatische werken (Thomas More uitgezonderd) weten we niets dan hunne groote liefde tot de menschen, dan hun hunkeren naar wereldvrede en gerechtigheid. Mevrouw Roland Holst heeft geen enkele figuur geteekend die op zichzelf genomen ons belang inboezemt; geene die leeft door eigen zieleleven, door eigen innerlijk mechanisme. Slechts de groote poëzie doet ze leven, slechts de glans der poëzie maakt ze interessant voor ons. Hoe anders bij Dante! Hij heeft ons den geheelen mensch - die groote microcosmos - voorgesteld in al zijne menigvuldige betrekkingen tot zichzelf, tot zijne medemenschen, tot God. Niet alleen den mensch opgaande in liefde tot de universitas humana, niets zoekende dan haar hoogste heil, maar ook den christen, neergeknield in aanbidding en liefde voor zijn God, en niet het minst tallooze enkele menschen met al hunne gebreken en passies, met al hunne gevoelens en verlangens, menschen zoo nameloos-zwak als Francesca da Rimini, zoo hoogmoedig-opstandig als Farinata, zoo jammerlijkrampzalig als Ugolino. Maar vóór alles is ons lief in de Commedia de schildering van Dante's eigen ziel, de gansche gamma onzer gevoelens doorloopend. Alle menschelijke gevoelens heeft hij gekend en ze tot schoonheid geheven: wanhoop, smart, medelijden - vertrouwen, eerbied, bewondering - angst, ontzetting, afschuw - verachting, haat, gruwel - genegenheid, toewijding, hoop - berouw, neerslachtigheid - geestdrift, spot: alle vindt men ze in de Commedia. Maar vooral de liefde! De liefde tot den vriend Forese, de dankbare liefde tot Brunetto Latini, de vereerende liefde tot Virgilius, maar vooral van de oude liefde...... het groote vermogen
(Purg. XXX, 39).
Hij toovert ons telkens een anderen mensch voor met al onze eigene gebreken, die hem tot een van de onzen maken. De menschen van Dante zijn onze broeders, maar grooter dan wij in hunne gevoelens en herrezen in schoonheid. Dante heeft deze talrijke gevoelens niet bezongen, hij heeft niet gezongen van den hoogmoed, maar ons eenen hoogmoedigen mensch voorgesteld, geteekend of liever gebeeldhouwd. Met dat andere | |
[pagina 541]
| |
Florentijnsche genie van zijn tijd, met Giotto heeft hij de gave der psychologische plastiek gemeen of zooals Vermeylen zegt de gebeeldhouwde psychologie. Niemand heeft ooit in dezelfde mate als Dante de macht gehad den mensch door zijne uitwendige verschijning inwendig, psychologisch te teekenen. Om maar een paar voorbeelden aan te halen die me het eerst te binnen komen: Sordello: ............... alleen kijkende
op de wijze van een leeuw, wanneer hij gaat liggen.
(Purg. VI, 66).
Belacqua: ... die zich nog vadsiger betoont
dan of de luiheid zijn zusje was
(Purg. IV, 110).
Farinata: ... hij richtte zich met borst en voorhoofd op
alsof hij de hel in groote minachting had.
(Inf. X, 35).
Deze kracht van psychologische plastiek ontbreekt onze dichteres teenemale, nergens is er bij haar individualiseering te vinden zelfs niet in hare epische en dramatische lyriek. De oorzaak is zeker voor een groot deel te zoeken in het feit dat zij om zoo te zeggen alleen den socialen mensch erkent, maar toch ook en misschien nog meer in den aard van haar dichterlijk genie. Welke poëzie zij ook aanvat, verhalend of dramatisch, het blijft altijd lyriek. Haar temperament is lyrisch, haar vak de ontboezemingslyriek. Niet de kortborstige natuur- of ontledingslyriek die wij kennen uit de tallooze sonnetten der Tachtigers, maar de breed-opgezette gevoelsuitstorting, die heendeint als een machtige golf van ontroering, geheven op de deining van een bedwelmend rythme. Om hare poëzie te karakteriseeren zou men kunnen zeggen dat zij is als een lyrische vloed. Dante's genie is veel veelzijdiger. Het is episch, plastisch, dramatisch, lyrisch en wie zal zeggen wat het 't meest van dit alles is? Terecht heeft F. de Sanctis hem den Homeros der Christenheid genoemd, met dien verstande dat hij en de Homeros en de Achilleus van zijn gedicht is. In de Commedia overweegt het epische en plastische element en dat brengt een groot verschil tusschen zijn werk en dat van H. Roland Holst. Het hoofdkenmerk van zijn werk is wel de kalme, rhythmische gang van het verhaal, de bezonkenheid der | |
[pagina 542]
| |
plastiek terwijl in hare poëzie vooral de spontaneïteit, de onbesnoeide uitstorting van het ongetemperd gevoel in het oog springen. En het is vooral te wijten aan de gaafheid en zuiverheid van het gevoel, aan haren kieschen smaak en wonderfijnen zin voor rhythme ondanks de anarchistische ongebondenheid in de metriek, die zij zich toelaat, aan den weelderigen rijkdom van hare beeldspraak, kortom aan haar waarachtig en grootsch talent dat de bezwaren en de gevaren eener zoodanige uiting zoo weinig aan het licht zijn gekomen. De tucht niet alleen ten overstaan van de uitwendige kunstregelen, maar vooral tegenover het eigen losbandig gevoel, die we bij alle groote dichters bewonderen, blijft haar onbekend. De ietwat koele bezonkenheid, die kristalliseering van het gevoel die zoo typisch is bij dien anderen grooten tijdgenoot, Boutens, kent zij niet. Ook Dante's gevoel bezinkt steeds tot eene gevoelvolle plastiek, tot bewogen beeld. Zelfs zijne heftigste aanvallen ontaarden nooit tot een heesch en vloekend geschreeuw als in ‘Moderne Prometheus’, (Opwaartsche Wegen, bl. 17) zij zijn steeds als eene statige stroom van vaak nog hooger schoonheid en nog rijker beeldenpracht. Dat verschil in temperament treedt ook in het licht in hunne beeldspraak. Het beeld bij Dante blijft steeds plastisch: het wordt enkel opgeroepen om eene concrete handeling of gebeurtenis scherp voor oogen te stellen. Zelfs wanneer het dient om een gevoel te vertolken, dan gebeurt dat niet, zooals dat nu meestal het geval is, door de stemming die van het beeld uitgaat, maar wel door de plastische voorstelling der uitwendige uitdrukking van dat gevoel. Het blijft steeds plastiek, die door hare scherpe en rake lijn, door hare expressieve soberheid aan de medaillons van Andrea Pisano doet denken. Bij H. Roland Holst daarentegen heeft het beeld enkel gevoelswaarde en het beteekent dan ook meestal in een gedicht eene ongemeene stijging van het gevoel en tevens van het rhythme en de schoonheid. Het doelt niet zoozeer op plastische voorstelling, als wel op het wekken van eene stemming die overeenstemt met het gevoel, dat zij wenscht te ver-beelden. Bij Dante is het beeld plastiek, bij haar is het lyriek. Maar ondanks dit verschil mag zij met recht naast den grooten Florentijn geplaatst worden om den onvergelijkelijken rijkdom van hare beeldspraak. Reeds bij de bespreking van ‘Sonnetten en Verzen’, hebben wij met Poelhekke op deze overeenkomst gewezen. In hare latere werken is die vloed niet gestelpt: integendeel, hij werd nog rijker, nog heerlijker. Hier volgen een paar der mooiste beelden | |
[pagina 543]
| |
van Dante en van H. Roland Holst; zij mogen tevens dienen ter illustratie van wat ik zooeven beweerde. .................... en elk van hen
keek ons aan gelijk pleegt bij avond
de een naar den ander te kijken onder nieuwe maan;
en zóó wetten zij de blikken naar ons
gelijk een oude kleermaker kijkt in het oog van de naald.
(Inf. XV, 18).
In het volgende verbeeldt Dante de schaamte, die hem overmeesterde bij het hooren van Beatrice's verwijten. Gelijk de kinderen, stom van schaamte,
met de oogen ter aarde luisterend stil staan,
hunne schuld inziende en berouwend,
aldus stond ik;
(Purg. XXXI, 64).
Daarnaast die twee heel mooie van onze dichteres: haar hart als een geitje schreit
naar de melk van uw broederlijkheid.
(V.W. 30)
Het andere over het hart dat zich verbonden voelt aan heel de menschheid door de liefde tot één mensch, één ding: als een rund over avondlijke weiden
loeit het uit zijn triomf naar alle zijden,
de volheid uit van zijn bevrediging.
(De Vrouw in het Woud, bl. 66)
De plastiek heeft echter bij H. Roland Holst zoowel als bij Dante nog langs eene andere zijde belang, daar zij om zoo te zeggen de eenige natuurpoëzie is die wij in hun werk aantreffen. En juist dit feit dat zij de natuur niet aanzien als eene schoonheid of eene waarde op zichzelf, maar haar enkel kennen als beeld van den mensch, van zijne handelingen en zijne gevoelens, is heel typisch voor hunne natuurbeschouwing. Boven wezen wij er op dat hunne poëzie niets bezingt dan den mensch, en nog wel den strevenden mensch. Hij alleen staat in het centrum van de wereld en van hunne belangstelling. | |
[pagina 544]
| |
De andere werkelijkheid, de natuur, wordt op hem betrokken of liever de mensch wordt op haar overgedragen, zij wordt doordrongen met menschelijk gevoel en wordt vaak tot symvool van menschelijkheid. Heel klaar heeft H. Roland Holst ons gezegd wat de natuur in hun werk is, wanneer zij in ‘Over Leven en Schoonheid’ spreekt over de beteekenis van licht en schaduw bij den grooten schilder: ‘Maar ook zoo hij “geëxtraverteerd” is, zullen licht en schaduw in zijn werk een andere funktie hebben, dan in dat van den impressionist; niet zoozeer lichamelijke sensaties zullen het zijn die hij door middel daarvan uitdrukt, als wel geestelijke ervaringen’ (Over Leven en Schoonheid, bl. 455). Wat overeenkomt met de volgende gedachte van Dante: ‘Daaruit volgt dat geen schilder eenige figuur zou kunnen uitbeelden, indien hij zich vooraf opzettelijk niet zóó gemaakt had, als de figuur zijn moet. (Conv. 4, X, 11) De natuur wordt niet passief ondergaan, maar actief verwerkt door de scheppende ontroering tot zij met deze één organisch geheel vormt. Zij wordt één van lijn en kleur met haar: zij wordt gestyliseerd. Al deze karaktertrekken hunner kunst hangen innig samen met het groote vraagstuk dat in onzen tijd meer dan ooit omstreden wordt: de verhouding tusschen Individualisme en Gemeenschap, tusschen de persoonlijkheid en het gemeenschapsgevoel in de kunst. Na het bandeloos, anarchistisch individualisme, waarop de vorige eeuw uitliep, streeft onze samenleving weder langs talrijke wegen terug te komen tot de gebondenheid der Middeleeuwen. ‘De kunst van een nieuwe maatschappij zal weer, zooals in de middeleeuwen, een monumentale gemeenschapskunst zijn. En daardoor is de hoogste verwezenlijking van monumentale gemeenschapskunst in de poëzie van 't verleden, Dante's Goddelijk Spel, nog van onmiddellijk belang: het verschijnt ons als een vóór-beeld - in den zin van “praefiguratio”, - van het kunstwerk der toekomst waar ons verlangen naar reikt’Ga naar voetnoot(1). Het beroemde woord van Carlyle dat Dante is ‘the voice of ten silent centuries’, was geen ijdele zinledige klank. Na eeuwen van pijnlijke vorming en wording, spraken de christelijke middeleeuwen der 13e eeuw in Dante haar wezen en ziel uit, toen bloeiden zij open in schoonheid. In hem was de ‘full-grown mediaeval man’ opgestaan | |
[pagina 545]
| |
om de uiting te zijn van zijn volgroeiden tijd. Alle politieke partijen van zijne eeuw woelen door de Commedia: de trotsche Gibellijnen, de hardnekkige Welfen, beiden een naklank van den grooten Investituurstrijd en van Canossa; de autonomistische Witten en de pausgezinde Zwarten; de opkomende Florentijnsche democratie en de roovende en centraliseerende Fransche Staat. En in de verten nog als een nadreun van het roemrijke epos der Middeleeuwen: de kruistochten. Alle wetenschappen van zijn tijd brengen steenen bij voor zijn groot werk: de geschiedenis van de Grieksche en Romeinsche oudheid, van de middeleeuwen, de mythologie, het Romeinsche recht, de ptolemeïsche cosmologie en sterrekunde, de wiskunde, de rhetoriek, de poëtiek. Zijne philosophische gedachte vormde zich bij S. Thomas; hij had de onsystematische en oncritische kennis van de geschiedenis der philosophie, die eigen is aan zijn tijd. Plato en Aristoteles, Epicurus en Zeno, Augustinus en Albertus, Averroès, Siger en Bonaventura: zij leven in zijn werk. Zijn Paradiso steunt op de thomistische theologie en in de laatste zangen begeleidt hem de H. Bernardus en voert hem tot de mystieke beschouwing. De godsdienst bloeit er in open in al zijne zuiverheid, het oude en het nieuwe testament leven er in tallooze figuren. Evenals alle dichters van zijn tijd had hij zijne Donna. Zijne Vita Nuova is nog doorgeurd van Provençaalsche hoofschheid en preciositeit; zijne Francesca is een slachtoffer van de in Italië veel gelezen Fransche ridderromans. De Latijnsche dichters stelde hij zeer hoog en met de gansche middeleeuwen vereerde hij in Virgilius naast den dichter vooral den volmaakten heiden en den profeet van het christendom. Kortom Dante's Commedia is stout en grootsch gedacht als eene Gothische kathedraal, al-omvattend als de overvloed van haar beeldhouwwerk en evenals zij gegroeid uit en voor de Gemeenschap. Maar deze gemeenschapsdichter was ook de eerste groote persoonlijkheid in de Christelijke kunst. Laat ik hier echter Vermeylen citeeren: ‘Hij is de zanger der christelijke Gemeenschap: hij heeft het geloof, de wereldbeschouwing, de zienswijze, de passies van zijnen tijd: maar hij steekt er boven uit, van de lendenen opwaarts, met zijn schouders en zijn wilskrachtig hoofd, waar de scherpe blik in leeft: als een rechtstaand basaltblok, hij zelf, de dichter Dante, met zijnen hartstocht, zijnen trots, zijnen droom. Zichzelf, met de ervaringen van zijn eigen ziel, heeft hij tot onderwerp van zijn geweldig dichtwerk, de Commedia, gemaakt. Alles wordt gemeten aan de waarheid van zijn innerlijk leven. Hij weet voor niets te buigen, dan wat hij als god- | |
[pagina 546]
| |
delijk voelt. Velen, die hij zelf in de Hel heeft verwezen, zou hij nog omarmen, want ze gelijken hem. Hij verdoemt de dwaling en de misdaad, maar begroet met medelijdende liefde degenen die uit liefde dwaalden, met eerbied degenen wier misdaad nog van adel en grootheid getuigt, al degenen die, niet verslaafd aan de stof, hoogstrevende kracht van persoonlijkheid waren. De bitterste verachting heeft hij over voor hen die te zwak bleken, voor het kwade als voor het goede, de onzijdigen, de tammen, de vreesachtigen, de lauwen, “die verworpelingen, die nooit levend waren,” Non ragionam di lor, ma guarda e passa.
“Spreken wij niet van hen, maar schouw en ga voorbij”: uit die woorden spreekt Dante's geheele Persoonlijkheid. Er is vóór hem niemand, die zoo den stempel van zijn eigen wezen op zijn werk drukt, - die zoo bepaald zegt: Dààr is de wereld, dààr zijn de menschen, - en hier ben ik.’Ga naar voetnoot(1), De Commedia is een wonderbaar mengsel van gemeenschapskunst en individualisme en daarin ligt ééne van de redenen waarom zij door alle tijden genoten wordt: ‘Juist doordat hij een groote Persoonlijkheid was, sprak hij niet slechts een deel van zich zelven uit, maar zinnelijkheid en gevoel en gedachte en verbeelding, in alle tonen van hoog tot laag, en dat alles innig saamgesmolten tot een wezen van volledige menschelijkheid; en wanneer zulk een wezen van volledige menschelijkheid zich zelf uitspreekt, spreekt het meteen de geheele wereld uit die het vormde en omgeeft. En dit verklaart dat Dante's uiting niet alleen persoonlijk was, maar tevens breed-monumentaal. Door zijn individualiteit bereikt hij steeds het algemeene’Ga naar voetnoot(2). Deze laatste zin, die het summum van Dante's kunst als van alle groote kunst uitdrukt, zal als toetssteen dienen bij de beschouwing van datzelfde probleem bij Mevrouw Roland Holst. Boven hebben wij reeds aangetoond hoe zij voornamelijk de sociale gevoelens van den mensch bezingt. Ongetwijfeld beteekent deze gewilde eenzijdigheid een verarming tegenover de danteske alomvattendheid. Ondanks de onloochenbare rijzing dezer gevoelens | |
[pagina 547]
| |
op onze dagen, leeft de mensch nu evenmin als wanneer ook, van deze alleen. Daarenboven moeten wij ons nog afvragen in hoever zij daardoor de uitdrukking mag heeten van de gemeenschap op onze dagen. Bij ‘Mensch en Mensch’ uit de ‘Vrouw in het Woud’ stelt H. Robbers zich de volgende vraag: ‘Maar is dit nu in zich zelf socialistisch? Kan eenige kunst worden aangeduid met den naam van een economisch systeem - zij dat nog zoo grootsch en weldadig? Is werkelijk alles in den mensch van de ‘heerschende produktiewijze afhankelijk?’Ga naar voetnoot(1) En inderdaad zulke hooge kunst is noch socialistisch, noch communistisch. Uit al hetgeen voorafgaat, maar bijzonder uit ons vijfde hoofdstuk, blijkt dat heel het leven van Mevrouw Roland Holst van hare jeugd af, beheerscht wordt door den drang naar de innigste menschenliefde en het hoogste menschengeluk. Het klassebewustzijn is bij haar niets, niets dan middel, want haar verlangen reikt naar de heele menschheid. Niet de verwezenlijking van practische partijdoeleinden is haar doel en haar drijfveer, maar de zedelijkheid en de zedelijke wil. De liefde, die alle hebzucht en zelfzucht zal uitroeien, de gerechtigheid, die alle afgunst, haat en tweedracht zal doen verdwijnen, den vrede en de vrijheid wil zij doen heerschen op de wereld. De zucht naar méér moreele goedheid door méér moreele liefde en naar méér geluk, dat daaruit spontaan moet ontbloeien, is de drijfkracht van al haar streven. En zoo zij eenige verwantschap heeft met het Christendom, dan is het ongetwijfeld door deze hooge moraliteit, die geene zelfzucht kent en één ijver is om de anderen tot het goede en het geluk te brengen. Deze diep-moreele drang naar liefde en deze zedelijke wil hebben het enge wambuis van haar materialistisch-economisch systeem ‘gesprengt’ en het gevolg was de monumentale algemeenheid, de breede menschelijkheid van haar zang. Hij geeft stem aan droom en liefdedrang van duizenden en nog duizenden, van allen die zich - wat ook hun geloof en sociale overtuiging weze - liefdevol buigen over de gekneusde menschheid, over de tallooze verdrukte en verschopte broeders, die zich beijveren en opofferen voor eene betere toekomst. Hij werd de stem van heel dat betere deel der menschheid, dat zucht naar meer goedheid en liefde. Dat was ook immers haar eenig verlangen, heel op te gaan, zich heel te verliezen in de Gemeenschap. Hoor hoe zij haar toezingt: | |
[pagina 548]
| |
Want zij mint om, druppel van uwe stroomen
met het eenparig vloeden op te gaan;
te groeien, boom, tusschen uw woud van boomen
te wuiven, korenaar tusschen uw graan.
(De Vrouw in het Woud bl. 30-31)
Maar wien is het wel ontgaan dat dit duiken en verdwijnen in de zee der gemeenschap, in de massa haar nooit gelukken zal? Daartoe heeft zij van hare eerste jeugd te zeer de verdedigers en grondvesters der burgerlijke vrijheid vereerd, daartoe heeft zij zelf te zeer naar die vrijheid gesmacht en voor haar gestreden. Twee typische staaltjes hoe de onstuimige deining harer individualiteit in botsing kwam met de ijzeren partijtucht, verhaalt Bernard Verhoeven.Ga naar voetnoot(1) Maar vooral in haar lyriek komt dit individualisme aan het licht. Alle liefde die een vrouw kan koesteren voor den man van hare keuze, (De Vrouw in het Woud, bl. 30) alle teederheid die eene moeder onverpoosd en onvermoeid schenkt aan haar kind, (Opwaartsche Wegen, bl. 67) heeft zij gegeven aan haar ideaal, aan de broederschap. De menschheid is voor haar een passie geworden, die gansch hare persoonlijkheid opslorpt, gansch hare ziel in beslag neemt. Evenals elke andere hartstocht is deze voor haar beurtelings verlangen, hunkering, jubel, trots, smart en verscheurdheid. Zij vult heel de ruimte, diepte en hoogte van hare groote ziel. Door de kracht van hare persoonlijkheid is het geschied dat zij deze sociale gevoelens gemaakt heeft tot persoonlijke, individueele. In een zekeren zin is ook hare poëzie ‘allerindividueelste expressie der allerindividueelste emotie’. Wie onder de millioenen die menschenliefde en den droom van menschengeluk in zich koesteren, heeft deze tot zulke hoogte opgestuwd, tot zulke louterheid verpuurd? Wie heeft ze uitgestort in zangen van zulk hartstochtelijk rhythme, in zulke breede vloedstroomen van gevoel en van zulke wondere plastiek. In dit opzicht is zij werkelijk een leerling van het individualisme der Tachtigers, maar deze stemmingzoekende en menschenvliedende kunst heeft zij volgepropt met den mensch en de liefde tot hem, haar overstroomd met stroomen van menschelijkheid. En wat Dante bereikte voor zoo talrijke menschelijke ontroeringen, heeft zij volbracht voor de sociale gevoelens, voor de banden die | |
[pagina 549]
| |
den mensch binden aan zijn broeder den mensch: door het individueele van haar eigen lyrisch gemoed bereikte ook zij het algemeene, De hoogere synthese van gemeenschap en individualisme, die zij droomt voor de kunst der toekomst, verwezenlijkte zij, in dat, zij het dan ook eenigszins enge gebied der sociale gevoelens. Bij dat werk vond zij gedurende gansch haar leven het voor- beeld - de praefiguratio - bij Dante. In hare jeugd was hij haar meester in de geheimen van het leven, nu is hij niet alleen de sterke broeder die haar het ‘to suffer and be strong’ leerde, maar de gids die haar leidt tot de toekomstkunst. Met hem erkent zij het overwicht van het leven over de kunst, van de levensontroering over de stemming. Evenals het leven is de kunst voor hen een belijdenis en een strijd, maar vóór alles is zij liefde. De mensch is hun eenig thema, bij Dante de individueele mensch, bij H. Roland Holst de sociale mensch. Bij haar vinden wij niet die psychologische plastiek die zoozeer bij Dante bewonderd wordt. Haar temperament neigde immers tot ongehinderde gevoelsuitstorting, niet tot plastische gevoelsbezinking. Dat verschil merkt men ook in hunne beeldspraak. De natuur wordt doordrongen met menschelijkheid, zij wordt tot geestelijke ervaring. Evenals Dante door zijn individualisme de gansche gemeenschap van zijnen tijd uitdrukte in al hare veelzijdigheid, zoo kan men ook van Mevrouw Roland Holst zeggen dat zij op het beperkt gebied der sociale gevoelens, het algemeen-menschelijke heeft bereikt door het uiten van haar persoonlijk ideaal. H. Roland Holst heeft naar het voorbeeld van Dante de dubbele betrekking van de kunst tot het leven hersteld. Vooreerst moet zij wortelen in het volle en rijke leven zelf en daaruit opbloeien. Zij moet geboren worden uit dezelfde kracht die den mensch aan het leven bindt: de liefde. En van den anderen kant herstelt zij de dienstbaarheid van de kunst tegenover het leven. Niet de kunst is het doel, maar het leven en de mensch. Zoodoende is de mensch het eenige thema dat moet behandeld worden en is de kunst levens-uiting. Heel het veelzijdige leven moet zij weergeven en louteren tot schoonheid en dat door de dichterlijke persoonlijkheid van een enkeling. Deze vereeniging van gemeenschapsgevoel en individualisme is het hoogste wat de kunst bereiken kan want evenals in het leven leeft ook in haar alleen het individueele, maar blijvend de menschheid ontroeren kan alleen het algemeene, dat allen in zich dragen.
Dr. C. Daenen. |
|