| |
| |
| |
Het verlangen van Stieneken
door Gerard Walschap.
Trouwen met uw eigen familie, kozijn en nicht in 't eerste knopsgat, ge moet niet zeggen dat 't goed of slecht is, ge moet niet zeggen 't is 't dees of 't geen, 't is dit of dat, ge moet maar eens rondzien op de parochie. Vinus van Laureyskens die is immers ook met zijn eigen nicht getrouwd, dat is daar Laureyskens-Laureyskens. Het is lang genoeg geleden dat ze getrouwd zijn, er is in den tijd genoeg over geklapt, we zullen er nu maar over zwijgen, maar is er iets goeds van voortgekomen?
Ze hebben elf kinderen gehad, drij gestorven voor dat ze fraai konden loopen en drij doodgeboren, jeezesmaranta, drij. De oudste was vier jaar getrouwd met een van Mariekerke en had drij kinderen, 't vierde in 't verwacht, toen hij en zijn vrouw opeens een gruwelijke ziekte kregen, op vijf dagen dood. De lijken sloegen onmiddellijk groen en dan zwart uit, met open vensters kont ge er nog niet bijkomen van den eeuwigen stank. Dat was dan nog de gezondste geweest van de vijf, die Rik. De tweede, Sooken, was een bulteken, een ventje van een vuist hoog, het stierf toen het nog geen zeven en twintig jaar was, ge hadt hem eens moeten hooren hoesten, kort en droog. De derde, Wis, trouwde met nen bezetter van Thisselt, nen oppassende joeng, zoo 't schijnt, en volgens dat ge zoo ziet als ze 's zondags nu en dan eens naar huis komen, zoude zeggen dat ze goed hun brood verdienen en Wis ziet er kontent uit.
Daarna bleven Vinus en Mizefken met nog twee meiskens zitten, de jongste van allemaal, Thans en Stieneken.
Stieneken was nog geen achttien jaar, wat bleeker en magerder dan Thans, die er ook niet te bestig uit zag. Stieneken was een goed kind, een zoet caractère. Tot verleden jaar, zei Mizefken, heeft ze op mijnen schoot gezeten, nu durft ze niet meer als 't iemand ziet, het is een kind waar ik veel voldoening van heb. Thans was een geheel andere. Ze ging, alle dagen over en weer met den trein, naar 't fabriek van Haren en Mizefken moest zich maar twee minuten overslapen
| |
| |
om haar te roepen, dan zat het er al tegen. Dien boterham wat rapper moeten opeten en niet op haar gemakske naar de statie kunnen gaan. En 's avonds kwam ze dan zoo bot en kop terug als ze gegaan was. Vinus moest ook al eens opspelen tegen haar en ne keer snauwde ze daarop terug dat hij zeker peisde dat de joengens zoo zot waren naar die van Laureyskens, ze hebben schrik van ons, we zullen wij niet getrouwd geraken, zijt maar gerust. Het ging Vinus en Mizefken dwars door het hert en Stieneken werd wit en koud als een stuk marmer.
Stieneken verstond ineens alles. De ziekte. Ze had er nooit aan gedacht. Ze kreeg den doodsangst als ze moest hoesten. Ze begon meer te eten en toen zag ze eerst dat er eigenlijk niet veel was. Ze vroeg Vinus eens een kloek te zetten, ziet eens als het lukte hadden ze ten naaste jaar alle dagen eieren. Stieneken ging voor het spiegelken staan en deed heur haren op. Ze kreeg ne zweer in haren nek. Van de armoe, dacht ze.
Ze begon nu maar goed te zien dat heel de jonkheid maar gefikfak en verkeeren was om uit te draaien in nen trouw en dat er niets afkwam op Thans. Gij verkeert zeker, vroeg ze aan Thans. Met wie zou Thans verkeeren, allee noem eens op, noemt eens eenen.
En Heinken dan? Heinken kwam in den laatsten tijd alle zondagen van Mariekerke over. Maar Heinken is toch onzen eigen kozijn, wat zeeverde nu, Stien.
Heinken was nen hakkelaar en ge hebt gij hakkelaars die sommigten tijd behoorlijk goed spreken, ge hebt er die in 't hakkelen van 't weer weten en per exempel als 't ruige wind is niet uit hun woorden kunnen, dat ze in zomerdagen toch gemakkelijk klappen; maar nen hakkelaar gelijk Heinken, dat was nu winter en zomer sakkernon dezelfde sukkelaar. Gezichten trekken, zijn oogen toenijpen, naar zijnen asem pakken en van tijd met zijn twee ellebogen in zijn zij stoempen dat er een woord uitvloog gelijk een stopsel uit een flesch guezelambik. Dan stade gij daarbij, met al uw compassie moete gij lachen, willen of niet, en ge kunt de joeng niet helpen. Daarbij was Heinken nog geenen beste slimme.
Verkeerde? vroeg Heinken. Thans zei dat ze geenen kon vinden. Ché-ché-ché, lachte hij, grabbelde krewellig naar Thans, en neep in haar armen dat ze schreeuwde. Zij geenen kunnen vinden!... Hij fikfakte geren, zoo kon hij vriendschap geven zonder spreken. Maar Thans was daar niet van gediend. Heinken's vriendschap ging
| |
| |
over naar Stieneken. Die had meer compassie met hem, die lachte nooit. Hij bracht haar alle zondagen iets mee, want hij verdiende veel geld in de fabriek, hij werkte in a, a, a, a, a, a, a, anterpries! Als hij naar haar grabbelde duwde ze zacht en goedig zijn geweld terug, als hij een leelijk woord zei werd ze serieus. Dat moete niet zeggen, Heinken. Hij kreeg eerbied voor Stieneken, ging niet meer naar de staminees, bleef bij haar zitten tot acht negen uren. Dan, door den donkeren, twee uren ver naar huis. De zondagen werden intiemer, ze konden al bijeen zitten zonder iets te zeggen. Heinken zei niet veel meer, het was precies of hij verdriet had, maar Stieneken wist wel beter, Heinken zag haar geren.
Opeens bleef Heinken weg. Alleman zei: dat Heinken niet meer komt. Maar Stieneken ging eens naar het lof met Rosalie van Toon van Assche's en die vroeg of Heinken ook niet meer bij hun kwam. Neen. Kind, zei ze, daar hebben we een farce mee gehad. Heinken kwam daar alle zondagen in 't staminee, bots op den noen, en dan kwam hij weer terug in den avond en hij bleef altijd meer dan een uur. Ze hadden er altijd veel plezier mee en ge weet hij spreekt geren van verkeren. En nu had Rosalie eens geantwoord dat er niemand kwam voor haar, gij alleen Heinken, van u alleen heb ik wat vriendschap. Ge ziet van hier, dat was zoo maar klap. En nu had hij den lesten zondag dat hij gekomen was opeens heel serieus gevraagd wanneer dat er nu iets van kwam, zeg nu 't een of 't ander. Hij was heel rood geworden. Zij had gelachen en gezegd dat ze daar niets van geweten had en nu had ze juist kennis, ze verkeerde straf. Heinken had wel een kwartier gezwegen en gezucht, dan zijn pint betaald en gezegd: dan heb ik een mis gedacht gehad in u, meiske. En ze hadden Heinken niet meer terug gezien.
Stieneke maakte daar meer verdriet in dan ze wilde. Dat Heinken niet eens aan iets meer gedacht had. Ze ging voor het spiegelken staan, ze was toch niet leelijk. Maar nu had ze weer niemand meer, de winter viel lang. Vinus was heel de week de baan op om knol te koopen, hij leverde dien 's maandags bij eenen te Thisselt; 's zondags kwam de zoon van dien koopman er naar zien en zeggen: breng het maar, Vinus. Het was ne ferme joeng met getten aan, hij streek Stieneken al eens onder haar kin en dan lachte ze eens en bloosde wat. Hij legde haren arm al eens rond haar lee en dan liet ze zich wat overhellen. Ze belette hem of hij niet pinkte en als hij pinkte keerde ze zich met nen blos en een lachsken wat om. Gade eens een eindeken mee,
| |
| |
vroeg hij, en dan ging ze een eindeken mee. Ge zijt gij een schoon meisken, hoe oud zijde nu?
Maar als het sezoen uit was kwam hij niet meer. Hij bleef zoo maar weg, zonder boe of ba. Hij wist niet hoeveel Stieneken aan hem gedacht had en hoe zij wat teerheid vandoen had. Puur om te kunnen vertroetelen ging ze te Lathouwers, recht over de deur met het kind spelen. Maar als ze 't wou uit zijn wieg pakken nam de moeder het haar af. Ge hebt er geen manier van, zei ze, ge zoudt het kind zijn rugske breken. Ja, vloekte Soo Lathouwers, de vent, ge hebt begot geen manier van een kind te pakken, hebde gij thuis niks te doen, moete gij niet werken misschien. Een kind moete niet kussen, een kind moete gerust laten. Stieneke liep half schreeuwend naar huis; die Soo, zoo ne rauwe, raboestige vent.
Stieneken deed een valling op. En hoesten! Ze ging expres naar de vroegmis, daar was minder volk in, want de menschen klapten er van dat ze zoo hoestte. Het was zoo een van die vallingen waar ge puur niet van af geraakt. En als ze begon te lossen, veel fluimen. Mizefken zag altijd haar vuile zakdoeken na. Ze kocht een stukske gerookte paardenbil, daar sneed ze door den dag altijd schellekens af, hier Stieneken, knabbelt dat op, dat is struisch. Ge hebt zekker weer klieren? Stieneken ging voor het spiegelken staan, ze was toch niet leelijk; en zoo bleek als vader wou hebben was ze toch ook niet. En daarbij, die van Muskens had op haar gepinkt, die lange, wat was die joeng gewassen. Over drij jaar was dat nog een mager steksken met nen doodskop op, ge zoudt gezegd hebben die komt niet meer te goeien. Maar hij was hij toch maar genezen van zijn beendertering gelijk ze gezegd hadden, hij ging hij nu al een geheel jaar met zijn kruiksken naar den trein. Ze zeiden nog altijd Wannesken tegen hem.
Wannesken kwam buiten tegen den muur staan, dan was Stienneken daar seffens en het duurde daar laat tot in den donkeren. Het viel Stieneken wel wat op dat hij zoo vriendelijk deed tegen Thans maar als Thans er niet bij stond was hij toch nog vriendelijker. Ze sprak er Thans voorzichtig over, die zei dat Wannesken ne flauwe was, daar kon zij niet mee om. Dat stelde haar gerust.
Het was daar alle avonden te doen. Ze stonden alle drie met hunnen rug tegen den muur. Wannesken in 't midden, en hoe donkerder dat het werd, hoe stiller en rustiger dat ze klapten. Maar op ne keer zei Thans in eens, ik ga binnen. Gij smeerlap, zei ze tegen Wannesken en ze ging binnen. Die Thans was toch een razige, als die
| |
| |
kwaad was, gardevoe. Stieneken had compassie met Wannesken, ons Thans is een schotsche. Maar 's anderendaags was het gedaan, ze had weer een valling opgedaan, het was al herfst. Altijd tegen dien muur, en Mizefken zei dat vader niet wilde dat ze nog bij Wannesken kwam. Riskeer het niet meer, want hij breekt u armen en beenen. Maar Stieneken wist met welken trein Wannesken afkwam en het was nu al vroeg donker, ze ging hem tegen tot aan den molenberg, daar stonden ze wat te klappen. Ze zou hem zoo geren gepakt en gekust hebben en gezegd van het hem niet aan te trekken, dat zij haar goesting deed en groot genoeg was om te weten wat ze moest doen en laten. Ze ging deemoedig en goed en verlangend dicht tegen hem staan. Zoo nen brave joeng, wat moesten ze thuis tegen hem hebben, hij dierf haar nog niet aanraken. Altijd vroeg hij of Thans nog kwaad was en wat ze zei. Stieneken zei: laat ze kwaad zijn dan heeft ze dobbel werk, hoe is 't met u joeng. Goed, zei Wannesken. Ze gaf hem een hand en lei er haar andere nog bij en zocht in den donkere zijn oogen. Zoo ging het nen avond of tien, dan vroeg hij haar Thans dit briefken te geven. Het was ne schoonen enveloppe. Thans wou den brief nog niet aannemen. Stieneken ging hem den volgenden avond teruggeven, nu wou ze Wannesken troosten en kussen, kussen, maar eer ze hem vast had was hij kwaad doorgegaan en zegt dat ze mijn b.... kan kussen, dat ik ze nog niet wil. De komplimenten en zegt dat ze 't nog bra hoog in heeft sinds dat ze die bloedspaving gehad heeft. - En Stieneken die gemeend had dat hij voor haar kwam.
Bloedspuwing? Ons Thans? Had hij het nog van haarzelf gezegd, zij had immers kleine roode aderkens in haar fluimen. Het had Stieneken zoo op haar hert gepakt dat ze 't niet kon kroppen en ze vroeg aan haar zuster of dat waar was wat Wannesken gezegd had. Ze lagen al meer dan een uur en half in 't bed toen Stieneken dat vroeg en Thans lag nog zoo klaarwakker als zij. Ziede 't zei Thans, als ze afkomen om flauw te doen dan zoude zeggen dat ze binnen de maand met u willen trouwen, maar als ze hun goesting niet krijgen dan weten ze ineens allemaal dat ge een bloedspuwing gehad hebt. Dat wisten ze toch voor dat ze begonnen, daaraan ziede genoeg dat 't niet serieus is. Voor iet van de straat zoude wel kunnen dienen, ik zou ze in hun bakkes kunnen slagen; den eersten die nog zoo durft afkomen zalder aan gelooven.
En toen was het stil. En ze lagen daar neffenseen, veroordeeld en niet goed genoeg, twee jonge gezusters. Maar Stieneken had een ge- | |
| |
heel ander caractère, die was niet suur en bitter. Stieneken had verlangen en hoop en als ze voor het spiegelken stond docht haar zelfs dat ze wat schooner geworden was, schoone oogen had ze toch, en ze kon zichzelf, rechtuit gezegd, toch niet bekennen dat ze vermagerde. Neen, te contrarie, wat zaagde moeder toch, ze at toch zooveel ze kon, kunde nu meer eten dan ge kunt?
Tegen den winter aan sloeg Vinus in den kruiwagen zijnen knoesel om en in 't vallen kwetste hij zijn scheen. Dat verstuiken was nog behoorlijk rap ontzwollen en genezen, maar met die scheen heeft Vinus den heelen winter gezeten. Knol koopen? Geen gedacht meer van. Die joeng van Thisselt kwam dus niet, in zijn plaats kwam te Laureyskens de armoe. Midden in den winter ging Stieneke mee werken naar de fabriek. Ja, moeder ze zou wel veel eten, zijt maar gerust. Ze fleurde op: de trein zat vol jongens en als ze ook niet bijeen mochten zitten, in de staties was toch al occasie genoeg. En Stieneke, dat goed kind, was zoo vriendelijk en ze lachte zoo luid voor elke grap van de jongens. En ze had alle dagen hoop en alle veertien dagen op nen anderen.
Maar op nen middag in de fabriek lief ze Thans nen bebloeden zakdoek zien en Thans zei, van er thuis maar niets van te zeggen, het was toch niet veel en ze was er niet ziek van. 's Avonds, thuis, kreeg ze 't nog eens. Toen mocht ze niet meer gaan. De doktoor kwam. Kosteloos moete weten, van den arme. IJs, zei de doktoor. Er was ijs genoeg maar Vinus kon niet weg met dat been. Mizefken moest het zelf gaan loskappen. En dat de menschen dat dan zien he.
Tegen den uitkomen was Stieneken alweer op en nu maar veel in de lucht. Voor ze buitenging stond ze altijd voor het spiegelken en wat zag ze er toch weer goed uit, vond ze. En zoo kwam het aan met Zevus.
Zevus was ne jongman op jaren, hij had lang alleen gewoond met zijn moeder, die was nu al nen tijd dood. Zevus was rijk. Allee rijk, dat wil nu gezegd zijn; maar het huis en al het land dat er rond lag was eigendom en daarbij ne spaarpot hebben, alleen zijn, geen kinderen, dat noem ik op een manier rijk zijn. Hewel die Zevus, zoo ne stille zekere, die heeft Stieneke aangehaald. En ze zei hem dat ze ziek was en hij zei dat hij daar niks mee inzat. Jamaar een bloedspuwing. Dat kon hem niks verschillen, Mizefken ging er recht henen en ze vroeg hem of hij zot was. En Zevus: dat kan u niet verschillen, Mizefken. Weete gij wel dat ons moeder ook
| |
| |
een bloedspuwing gehad heeft voor haren trouw en dat ze 78 jaar geworden is? Stieneken zal mij niet ziek maken. Als ze ziek wordt zal ze heuren oppas hebben, als ze sterft zou ze bij u ook gestorven zijn en als ik dan alleen zit ben ik juust gelijk nu. Het is een riskatie, zei Zevus.
Ze hadden te Laureyskens het hart niet om veel tegen Stieneke op te spelen, ze zagen genoeg dat het niet meer vandoen was en het was ook niet meer van doen, den derstigsten Juni weer bloed, ik zal het nooit vergeten, ik heb het zien wegspoelen met nen eemer water de goot in. Mizefken schreeuwde. Maar Stieneken had meer dan moed genoeg, dat bloed is niks, als de wonde maar geneest. En ze zeggen met één long kunde voorts als 't er op aankomt, zoo loopen er genoeg. En nu bleef ze liggen, zei ze, tot de doktoor zei: nu kunde gerust opstaan. Geenen dag vroeger stond ze op, dat had ze er voor over en liever nen dag te lang als nen dag te vroeg.
Zevus kwam haar bezoeken, dat was haar geluk. Hij meende het met haar en 't is eender wie daar bij was, Zevus kuste haar als hij kwam en als hij wegging. Als hij wegging legde hij ook zijn groote harde hand eens tegen haar gezicht. Ge zult gij wel gauw opstaan, Stieneken. Vinus zei: wat nen ijle kl.... en Mizefken dat hij zoo zot als een musch was, maar ze waren hem dankbaar en genegen. En gelijk Stieneken hem terugkuste, dan zoude geschreeuwd hebben. Ze droomde van hem, ze deed haar oogen toe en dan zag ze hem bukken om haar te kussen. Ze deed ze nog eens toe en dan zag ze dat hij nog niet zoo oud was.
Zoo lag Stieneken drij maanden te verlangen en op ne Zaterdagavond, als ze 's vrijdags juist nog eens gebiecht had en 's morgens ons Heer gekregen, ze lag alleen in de kelderkamer, ineens werd ze heel benauwd, haren asem werd afgesneden en ze werd blij en gelukkig. Het was pertang Zevus niet die daar binnenkwam, het waren twee schoone engelen en ze zeiden: Stieneken, zoo goed koste 't bij Zevus niet hebben, niet waar? Neen, zei Stieneken verlegen.
|
|