|
| |
| |
| |
[1930/6]
Lacordaire
door M.E. Belpaire.
Over Lacordaire schrijven. Na Beethoven en Dickens, nog deze derde mijner jeugdgoden. - En dit op het oogenblik dat de schaduwen vallen over mijn weg. Neen, op het uur dat de avondzon, in volle sereniteit, de kimme kleurt in rozen gloed. Baden de leerlingen van Emmaüs niet: ‘Heer, blijf bij ons, want het wordt avond en de dag is alree aan 't nijgen?’ Heel het tijdelijke staat in het teeken van onsterfelijkheid door verval, van overwinning door afsterven.
In deze gemoedsstemming vang ik aan te schrijven over de geniale figuur van Lacordaire die, in alle wezenlijkheid, mijne jeugd verblijdde, ze doopte in eeuwige jeugd door het geloof aan 't drievuldig ideaal van waarheid, schoonheid en liefde.
Zondag, 21 April 1929.
| |
I.
Lacordaire is een der machtigste genies van zijn tijd geweest, en daardoor beheerscht hij alle tijden. Sarrend rijst de vraag op, in de jeugd vooral, wat het genie wel wezen mag. En nimmer wordt het raadsel in zijn geheel opgelost, want mysterie blijft de grond van heel ons menschelijk bestaan, en 't genie is een hoogtepunt van leven en liefde. Van liefde vooral. In den morgen des levens wordt men getroffen door de schittering van het genie, waarvan we de scheppende bron meenen te vinden in een begenadigd brein. Maar naarmate men verder voortschreidt in het leven, wordt men gewaar dat het genie in de eerste plaats eene uitstraling des harten is, dat zijn macht in de liefde huist.
Beethoven was de reus der gedachte. Nooit wellicht zond het genie machtiger flitsen uit. Huivering grijpt u aan door het plotse verrassen zijner akkoorden. Doch wanneer zijne smachtende adagio's klinken smilt het hart in een zee van tranen - tranen eener brandende liefde. 't Geweld sterft uit in mildheid.
| |
| |
Dickens is heel en al hart. Geniaal in zijne scheppingsmacht, soms bereikend een toppunt in 't verstandelijke, zooals in zijn Haunted Man, maar zelfs op dat moment bereikt hij het door de ingeving van de liefde..
En Lacordaire? Wie, zooals hij, sprak de taal der liefde? Der goddelijke liefde, ja volzeker, maar uit die bron zelve vloeien al de stroomen die 't aardsche leven drenken en bevruchten. In vier vloeden verdeeld, stroomde 't levende water uit het eene Aardsch-Paradijs. Zoo vloeien uit de ééne bron van Gods hooge en volle liefde al de beken die onze menschelijkheid laven.
| |
II.
De liefde is van alle tijden. Een in haar wezen, weet zij zich tot alles uit te strekken. Eeuwig en ongeschapen, kan zij zich kleeden in het gewaad van iederen tijd. Lacordaire verkondde de eeuwige waarheid, sprak het woord der onveranderlijke liefde, maar die waarheid en liefde omkleedde hij met de schoonheid van zijnen tijd. Met andere woorden: het romantisme van zijne taal heeft een niet geringen invloed gehad op 't gemoed van zijne toehoorders. En die taal is onveranderd gebleven. Want het zoo gewraakte romantisme beantwoordt aan een blijvende behoefte van ons menschelijk hart: de dorst naar geluk, naar liefde, naar poëzie.
In dien zin is het romantisme zoo oud als de wereld. De weemoed schrijnt even goed in het: Eheu! fugaces Postume! Postume! van Horatius, als in het: Fecisti nos ad te van St. Augustinus, of in Musset's:
Je ne puis; malgré moi, l'infini me tourmente.
Maar door romantisme verstaat men vooral die periode van de openende negentiende eeuw, waar, na de schokken, na het bloedbad der Revolutie en de langdurige oorlogen van Napoleon, de wereld herademde, de vlerken uitsloeg naar blijdschap, naar schoonheid, naar vrede. Het is nu mode geworden in het romantisme enkel de schaduwzijden te zien, onafscheidbaar van elk sterfelijk verschijnsel. Het te verketteren als de triomf van een individualisme, gesproten uit de gezamenlijke zegepraal van Renaissance en Protestantisme. Maar de Renaissance zelve was niet een louter heropleven van heidensche begrippen en zeden. Zij bracht in de kunst hernieuwing,
| |
| |
heropleving. En dat heeft zij gemeens met het romantisme. Alles lag ten gronde na den chaos der uitgaande achttiende eeuw, na de Revolutie, en de georganiseerde Revolutie die Napoleons dwingelandsch bewind beteekende. De negentiende eeuw, in haar begin, stond voor de taak die puinen weg te ruimen, de dorre beenderen van Ezechiels gezicht weer tot leven te brengen, een nieuwen Lentewind te laten waaien over de verwoeste akkers. Het romantisme was die lente boodschap.
En wat bracht het veel heerlijks voort! In Duitschland: Goethe, Schiller, Heine, Eichendorff, ontelbare dichters. In Engeland, Byron, Shelley, Keats, Wordsworth.... In Frankrijk, Lamartine, Victor Hugo, Musset - de grootste van den trits?
Opbloeiing van Poëzie! Men noeme een andere gelijkaardige periode. Aan de bekoring van die schittering zou geen dichterlijke verbeelding, geen brandend hart ontsnappen. Vooral de liefde zou den gloed van dien hartstocht niet ontgaan. En Lacordaire's gemoed was een vlammend gemoed, Lacordaire's taal was de taal der liefde. Van zelf zou zij gedoopt worden in de wateren van het romantisch gevoel.
Maar dat juist gaf haar zijn macht van leven: een leven dat duren zal van geslacht tot geslacht.
Hier weer komt Beethoven's voorbeeld ons voor den geest. Ook hij heeft het romantisch gevoel gekend, heeft zijne liefde uitgezongen in lyrische tonen, heeft alle vormen doorademd met leven. En daarom blijft hij een levensmeester, een liefdemeester voor alle tijden.
Het zal niet anders toegaan met Lacordaire. Meer bezadigde, geschoolde geesten, bewonderaars van de voor hen zoo groote Fransche zeventiende eeuw, stellen Bossuet veel hooger. Maar waar is de oogst van zielen door Bossuet in de schuur der Voorzienigheid opgehoopt? Terwijl een Lacordaire heel de jeugd zijner eeuw doorademde door denzelfden hartstocht die hem bezielde. Ontelbaar zijn degenen die hij weer in voeling bracht met de Moeder-Kerk, en met Christus verzoende.
| |
III.
Het kenmerk van het romantisme was het dwepen met de melancholie. Spottender wijze had Musset gedicht:
| |
| |
Moi je hais les pleurards, les rêveurs à nacelle,
Les amants de la nuit, des lacs, des cascatelles,
Cette engeance sans nom qui ne peut faire un pas
Sans s'inonder de vers, de pleurs et d'agendas.
Maar dezelfde Musset schreef toch het eenig-schoon vers:
Le seul bien qui me reste au monde
Est d'avoir quelquefois pleuré.
Hoort dan ook Lacordaire bekennen:
‘Il y a des larmes dans tout l'univers, et elles nous sont si naturelles, qu'encore qu'elles n'eûssent pas de cause, elles couleraient sans cause, par le seul charme de cette indéfinissable tristesse dont notre âme est le puits profond et mystérieux.’
Dat is wel de toon van het romantisme; maar van dat eeuwenoud romantisme dat de innige verwantschap erkent van lijden en liefde. Want ook Christus stortte tranen op het graf van zijn vriend; en, als de mensch bij uitnemendheid - Ecce homo! - voor het volk verschijnend, droeg Hij de doornenkroon, den purperen mantel der liefde, druppend van het bloed dat hij in de geeseling had gestort. - Beeld van een goddelijk romantisme?
Waar Lacordaire's taal dit beeld bij uitnemendheid van goddelijk-menschelijk lijden en liefde: Christus, benadert, krijgt zij haar vollen klank:
Seigneur Jésus, depuis dix ans que je parle de votre Église à cet auditoire, c'est, au fond, toujours de vous que j'ai parlé; mais enfin aujourd'hui plus directement, j'arrive à vous-même, à cette divine figure qui est chaque jour l'objet de ma contemplation, à vos pieds sacrés, que j'ai baisés tant de fois, à vos mains aimables, qui m'ont si souvent béni, à votre chef couronné de gloire et d'épines, à cette vie dont j'ai respiré le parfum dès ma naissance, que mon adolescence a méconnue, que ma jeunesse a reconquise, que mon âge mûr adore et annonce à toute créature. O père! ó maître! o ami! o Jésus! secondez moi plus que jamais, puisqu'étant plus proche de vous, il convient qu'on s'en aperçoive, et que je tire de ma bouche des paroles qui se sentent de cet admirable voisinage!
Brandend komen de woorden uit den brandenden oven van 't hart, en zoo is het doorheen heel die reeks voordrachten over Jesus-Christus die het toppunt vormen van Lacordaire's geweldige kunstmacht. De tijdgenooten weten ons te spreken van 't aangrijpende dier oogenblikken.
| |
| |
‘Je me souviens encore’, zegt Montalembert, een der aanwezigen, ‘avec un frémissement intime de l'intonation désespérée de sa voix, lorsque, dans le tableau de la fragilité des affections d'ici-bas, il prononça ces mots: C'est fini, à jamais fini’.
Die woorden zijn de laatste dezer sublieme en terecht beroemde opsomming van het broze, onstandvastige van alle aardsche aandoeningen.
Avec les premières ombres de la vieillesse, le sentiment de la paternité descend dans notre coeur et prend possession du vide qu'y ont laissé ses précédentes affections. Ce n'est pas une décadence, gardez-vous de le croire; après le regard de Dieu sur le monde, rien n'est plus beau que le regard du vieillard sur l'enfant, regard si pur, si tendre, si désintéressé, et qui marque dans notre vie le point même de la perfection et de la similitude avec Dieu. Le corps baisse avec l'âge, l'esprit peut-être encore, mais non pas l'âme, par laquelle nous aimons. La paternité est autant supérieure à l'amour, que l'amour lui-même est supérieur à l'amitié. La paternité couronne la vie. Ce serait l'amour sans tache et plein, si de l'enfant au père il y avait le retour égal de l'ami à l'ami et de l'épouse à l'époux. Mais il n'en est den. Quand nous étions enfants, on nous aimait plus que nous n'aimions et, devenus vieux, nous aimons à notre tour plus que nous ne sommes aimés. Il ne faut pas s'en plaindre. Vos enfants reprennent le chemin que vous avez suivi vous-mêmes, le chemin de l'amitié, le chemin de l'amour, traces ardentes qui ne leur permettent pas de récompenser cette passion à cheveux blancs que nous appelons la paternité. C'est l'honneur de l'homme de retrouver dans ses enfants l'ingratitude qu'il eut pour ses pères et de finir ainsi, comme Dieu, par un sentiment désintéressé.
Mais il n'en est pas moint vrai que, poursuivant l'amour toute notre vie, nous ne l'obtenons jamais que d'une manière imparfaite, qui fait saigner notre coeur. Et l'eussions-nous obtenu vivant, que nous en reste-t-il après la mort? Je le veux, une prière amie nous suit au-delà de ce monde, un souvenir pieux prononce encore notre nom; mais bientôt le ciel et la terre ont fait un pas, l'oubli descend, le silence nous couvre, aucun rivage n'envoie plus sur notre tombe la brise éthérée de l'amour. C'est fini, c'est à jamais fini, et telle est l'histoire de l'homme dans l'amour.
Je me trompe, Messieurs, il y a un homme dont l'amour garde la tombe; il y a un, homme dont le sépulcre n'est pas seulement glorieux, comme l'a dit un prophète, mais dont le sépulcre est aimé. Il y a un homme dont la cendre, après dix-huit siècles, n'est pas refroidie; qui chaque jour renaît dans la pensée d'une multitude innombrable d'hommes; qui est visité dans son berceau par les bergers, et par les rois lui apportant à l'envi et l'or, et l'encens, et la myrrhe. Il y a un homme dont une portion considérable de l'humanité reprend les pas sans se lasser jamais, et qui, tout disparu qu'il est, se voit suivi par cette foule dans tous les lieux de son antique pélerinage, sur les genoux de sa mère, au bord des lacs, au haut des montagnes, dans les sentiers des vallées, sous l'ombre des oliviers, dans le secret des déserts. Il y a un homme mort et enseveli, dont on épie le sommeil et le réveil, dont chaque mot qu'il a dit vibre encore et produit plus que l'amour, produit des vertus fructifiant dans l'amour. Il y a un homme attaché depuis des siècles à un gibet, et cet homme, des millions d'adorateurs le détachent chaque jour de ce trône de son supplice, se mettent à genoux devant lui, se prosternant au plus bas
| |
| |
qu'ils peuvent sans en rougir, et là, par terre, lui baisent avec une indicible ardeur les pieds sanglants. Il y a un homme flagellé, tué, crucifié, qu'une inénarrable passion ressuscite de la mort et de l'infamie, pour le placer dans la gloire d'un amour qui ne défaille jamais, qui trouve en lui la paix, l'honneur, la joie, et jusqu'à l'extase. Il y a un homme poursuivi dans son supplice et sa tombe par une inextinguible haine, et qui, demandant des apôtres et des martyrs à toute postérité qui se lève, trouve des apôtres et des martyrs au sein de toutes les générations. Il y a un homme enfin, et le seul qui a fondé son amour sur la terre, et cet homme, c'est vous, ô Jésus! vous qui avez bien voulu me baptiser, me oindre, me sacrer dans votre amour, et dont le nom seul, en ce moment, ouvre mes entrailles et en arrache cet accent qui me trouble moi-même, et que je ne me connaissais pas.
| |
IV.
De goddelijke liefde is de hoogste, de alles-omvattende, de eeuwigdurende, maar zij cijfert de aardsche liefde niet weg. Integendeel, men zou kunnen zeggen, dat de liefde tot God niet kan bestaan zonder de liefde tot den mensch.
‘Wie zijn broeder dien hij ziet, niet bemint, kan God, Dien hij niet ziet, niet beminnen’ zegt de H. Joannes.
Was Lacordaire bezield met eene wonderbare liefde tot den God van alle schoonheid en liefde, dan kende zijne ziel ook alle vormen der zuiverste menschenliefde:
A qui l'homme naissant sera-t-il confié? A qui le remettra-t-on pour lui inspirer une âme bonne? Quelle est la main assez délicate, assez ingénieuse, assez tendre pour assouplir cette bête fauve qui vient de naître entre le bien et le mal, qui pourra être un scélérat ou un saint? Ne cherchons pas si loin. Déja son aducation a commencé dans le sein même qui le portait. Chaque pensée, chaque prière, chaque soupir de sa mère a été un lait divin qui coulait jusqu'à son âme et le baptisait dans l'honneur et dans la sainteté. Le père n'y peut rien directement. A la mère seule il a été donné que son âme touchât pendant neuf mois l'àme de l'enfant et lui imposàt des prédispositions à la vérité, à la bonté, à la douceur, germes précieux dont elle achèvera la culture au grand jour, après les avoir semés dans les profondeurs inconnues de sa maternité. L'enfant paraît; il échappe à cette première éducation de l'Évangile par les entrailles de sa mère; mais il est reçu dans des mains que l'Évangile a bénies, il n'a plus à craindre le meurtre ou l'exposition; il dort tranquille sous la protection de sa mère armée de Jésus-Christ. Et dés que ses yeux s'ouvrent, quel est le premier regard qu'il rencontrera? Le regard pur et pieux d'une chrétienne. Et dès qu'une parole, se glissant par ces tortueux canaux de l'ouïe, pourra s'introduire jusqu'à son âme, qui la lui dira? Qui lui jettera la première parole, la première révélation, le premier cri d'une intelligence à une intelligence? Qui? Ce fut Dieu autrefois; c'est
encore lui maintenant par notre mère purifiée et sanctifiée. C'est la femme chrétienne qui a succédé à Dieu dans le ministère sacré de la première parole. Quand Adam l'entendit, et que la flamme
| |
| |
de son esprit s'alluma de ce coup sous l'horizon étincelant du ciel, c'était Dieu qui lui avait parlé. Et nous, quand notre coeur s'éveille à l'affection et notre esprit à la vérité, c'est sous la main, sous la parole, sous le poids de l'amour maternel que ce prodige s'accomplit.
L'enfance disparaît bien vite, et la jeunesse s'annonce avec ses instincts de liberté. L'éducation devient plus périlleuse sans cesser d'être nécessaire; toute puissance nous pèse comme un jong. Une seule demeure, sinon intacte, du moins respectée. Nous entendons encore la vérité de la bouche d'une mère aimée de Dieu; son regard n'a pas perdu toute autorité; son reproche n'est pas sans aiguillon pour causer le remords, et quand elle est tout à fait désarmée, ses larmes lui restent comme un dernier commandement auquel nous ne résistons pas. Elle se fraye à notre insu des passages qui conduisent aux endroits les plus secrets de notre coeur, et nous sommes étonnés de l'y trouver au moment où nous nous croyons seuls. Vertu singulière, se survivant à elle-même, et qui atteste dans ses débris mêmes à quelles sources efficaces Dieu l'avait trempée!
Quand la mère finit, l'épouse commence. L'homme est maître à son tour; mais sa magistrature n' exclut pas celle qu'il donne sur lui-même, et son coeur obéit d'autant mieux que sa pensée commande avec un empire qui n'est pas disputé. La fougue de la jeunesse s'est apaisée; l'homme ne souhaite plus l'indépendance comme un bien qui passe tous les autres, et qui le met en possession de lui-même; il se possède assez, il est sûr de son pouvoir, il retourne vers la douceur de l'enfance par la pente de sa volonté et le poids même de la vie. L'amitié lui manque, il n'a plus d'égaux: et qui n'a besoin d'égaux? Qui n'a besoin d'une personne assez tendre pour commander, assez dévouée pour dire la vérité? L'homme la demande à l'épouse, après l'avoir eue de sa mère; il recherche autant l'autorité qu'il l'a crainte un moment. Il l'accepte du moins sans résistance, parce que l'amour en fait le fond, et qu'il y puise les consolations de chaque jour contre les amertumes de la maturité, car la vie devient sévère en déclinant vers le soir; les déceptions abondent; la lumière des choses se ternit; les soucis creusent le front, et l'ambition même, lasse du succès, laisse échapper le cri de la vanité trompée.
Si la grâce manque à l'épouse pour cette derniere scène de l'éducation humaine, tout n'est pas perdu; les transfigurations de la femme chrétienne ne sont pas encore achevées, non. Après avoir été mère, puis épouse, la femme chrétienne se reproduit sous une nouvelle forme: elle est fille! Et quel est l'homme, à soixante ans, qui n'apprend pas de sa fille? Quel est l'homme qui, n'ayant pas connu Dieu dans la vie et dans la raison, et voyant sa jeune enfant s'agenouiller chaque soir devant l'invisible Majesté, ne soupçonne, à la naïveté de sa prière et de sa joie, à la paix de son coeur, quelque chose du mystère qui s'approche de lui par une si vive représentation? O tendresse des voies de Dieu! Notre mère nous apprenait son nom quand nous étions enfants; l'épouse l'a redit, dans l'intimité conjugale, à l'âme enivrée du jeune homme, la fille le raconte au vieillard courbé par l'âge et lui ramène, dans ses jours de décadence, une révélation toute jeune et toute vierge! Le ciel dira combien d'âmes ont été le fruit de cette dernière violence de la vérité; combien qui n'avaient rien vu et rien entendu, se sont éveillés du songe de l'erreur sur leur lit de mort, et ont adoré de leur souffle expirant l'éternel amour se montrant à eux sous la forme angélique d'une fille bien-aimée.
De vrouw is een wezen van liefde. Om haar te verheerlijken in tonen eener zoo zuivere, zoo verhevene poezie, moet men zelf
| |
| |
een zeer kiesch leven geleid hebben, bezield zijn met zuivere liefde. Overal vindt Lacordaire die tonen waar hij de macht der vrouw aanraakt. Hoort hem bij voorbeeld de schepping onzer eerste moeder beschrijven.
Quand Dieu eût prononcé cette belle parole: Il n'est pas bon quo l'homme soit seul, l'Ecriture nous dit qu'il fit descendre sur l'homme, notre premier père, un sommeil profond et mystérieux. C'est que Dieu, en quelque sorte, craignait d'être troublé par le regard de l'homme pendant le travail sublime auquel il se préparait; il ne voulait pas qu'aucune autre pensée que la sienne intervint dans l'acte qui allait donner la pluralité à l'homme sans détruire son unité. Car telle était l'oeuvre que sa souveraine puissance se proposait d'accomplir. Prenant pour exemplaire de la société humaine l'ordre éternel de la société divine il entendait qu'il n'y eût pas seulement unité dans les relations de l'homme à l'homme, mais que ces relations prissent leur source dans une unité substantielle, imitatrice autant que possible du lien qui rassemble les trois personnes incréées dans une ineffable perfection. L'humanité devait être une par la nature, par l'origine, par le sang, et ne former de tous ses membres, au moyen de cette triple unité, qu'une seule âme et qu'un seul corps. Ce plan était conforme au but général de Dieu, qui était de nous créer à son image et à sa ressemblance, afin de nous communiquer tous ses biens; il était digne de sa sagesse autant que de sa bonté: et quand je songe qu'une vulgaire impiété a pu rire de l'acte magnifique qui en fut la réalisation, je me sens pris d'une pitié profonde pour l'abaissement où tombe l'intelligence qui méconnait celle de Dieu.
L'homme était donc aux pieds de son créateur et de son père, enivré de l'inertie d'un sommeil surhumain, ne sachant rien de ce qu'on méditait sur lui, et Dieu le regardait en pensant. Fallait-il diviser cette belle créature pour la multiplier? Fallait-il créer à côté d'elle une image d'elle-même, sans autre communauté que la similitude, et faire sortir le genre humain d'un premier homme associé à un second? C'eût été détruire l'unité dans la racine même d'où elle devait fleurir. Il y eût eu deux sangs, il n'en fallait qu'un. Il fallait que l'humanité tout entière sortit d'un seul homme, que la pluralité vivante jaillit de l'unité vivante, et que l'homme multiplié sans divisions reconnût dans son semblable, émané de lui, les os de ses os, et la chair de sa chair. C'est avec cette pensée que Dieu s'incline vers l'homme, et qu'il va le toucher: mais où le touchera-t-il? Le front de l'homme, où repose avec son intelligence le siège éminent de sa beauté, se présentait naturellement à la main créatrice, et semblait appeler la bénédiction nouvelle qui allait descendre sur nous. Dieu ne le toucha point. Si belle faculté que soit l'intelligence, elle n'est pas le terme de notre perfection; calme comme la lumière, froide comme elle, ce n'était pas du point qui lui correspond dans l'architecture extérieure de l'homme, que Dieu devait susciter le miracle de notre pluralité consubstantielle. Il connaissait un endroit meilleur; il y posa la main. Il la posa sur la poitrine de l'homme, là où le coeur marque par son mouvement le cours de la vie, là où toutes les saintes affections ont leur retentissement et leur contrecoup. Dieu
écouta un moment ce coeur si pur qu'il venait de créer, et arrachant par une pensée de sa toute puissance une partie du bouclier naturel qui le couvre, il forma la femme de la chair de l'homme, et son âme du même souffle qui avait fait l'âme d'Adam.
L'homme vit l'homme. Il se vit dans un autre avec sa majesté, sa force, sa douceur,
| |
| |
et une grâce de plus, nuance délicate, qui ne lui présentait une dissemblance que pour établir entre les deux parties de lui-même une plus étroite fusion. Premier regard de l'homme sur l homme, quel fûtes-vous? Premier instant nuptial de l'humanité, qui vous dira? Nous ne chercherons pas à vous le peindre, Messieurs, nous ne diminuerons pas dans une vaine poésie la solemnité de ces noces dont Dieu fut de consécrateur.
De majesteit, de pracht dier woorden neemt niets af van hun kuische poëzie. Wanneer Michel-Angelo, op 't gewelf der Sistina, met machtig gebaar, den eersten mensch wierp, opgewekt door den scheppenden vinger Gods, dan was dat ook een geniale schepping. Maar minder gelukkig vind ik den grooten meester waar hij Eva vertoont. Zijn mannelijk genie voelde zich meer verwant met den vader der menschen.
Onze Vondel, integendeel, wist voor beiden den gepasten toon te vinden, en overheerlijk is zijne beschrijving der eerste vrouw:
Dit eischt Natuurs penseel, geen verf, maar zonnestralen.
Nu blinkt geen Serafijn, in 't hemelsch heiligdom,
Als deze, in 't hangend hair, een goude nis van stralen,
Die schoon gewaterd van den hoofde nederdalen,
En vloeien om den rug. Zoo komt ze, als uit een licht
Te voorschijn, en verheugt den dag met haar gezicht.
Die toon is in den grond de toon van Lacordaire, al is de taal zoo verschillend. Want ook Vondel was kind van zijn tijd, den zeventiende-eeuwschen, die, vooral in Frankrijk, gedrapeerd ging in plechtstatigheid. Maar 't genie, gelijk de liefde, brengt overeenstemming en akkoord.
| |
V.
Langs al haar snaren heeft Lacordaire de harp der liefde bespeeld. Maar liefde zonder smart is, in onze aardsche dreven, niet denkbaar. Een genie, gelijk het zijne, kon de onverbreekbaarheid dier twee essentieele menschelijke krachten niet voorbij gaan. In het beeld van den smartenden God: Christus, vond hij er van het hoogste ideaal. En daarom verwijlde hij, bij voorkeur, in zijne voordrachten bij dat Ecce homo, dat ons Christus vertoont als den ‘mensch’ bij uitnemendheid, juist omdat hij een lijdensmensch is.
A un jour connu de l'histoire, un proconsul romain parut sur un balcon; il avait
| |
| |
à son côté un criminel couvert de plaies, les mains liées à un roseau, le front percé d'une couronne d'épines, le corps affublé d'une pourpre qui ajoutait à ses humiliations l'injure d'une ironique majesté. Le proconsul se tourna timidement vers la multitude et lui dit: ‘Voilà l'homme!’ Le peuple répondit par une acclamation qui demandait le sang de l'homme, et le Romain obéissant le leur livra. Mais derrière ce peuple en fureur l'humanité s'est levée; elle a regardé l'homme à son tour, l'homme condamné, flagellé, crucifié, et se frappant la poitrine, elle a dit: Voilà Dieu!
Die tegenstelling tusschen de verworpenheid der ware grootheid, van de godheid verscholen onder den sluier onzer menschelijke krankheid, moest een hart zooals dat van Lacordaire bekoren.
Want vooraleer die leer der smart, der onschendbare bruiloft tusschen liefde en lijden, te verkonden, had hij ze in den levenden lijve geschreven. Het is te weinig geweten dat deze veroveraar der zielen, deze adelaar van den kansel, zich voorbereidde tot deze triomfen, met zich ten bloede toe te laten geeselen. In de crypt van het toenmalig klooster der dominicanen, te Parijs, staat nog het hooge kruis waaraan Lacordaire zich op een Goeden Vrijdag, drie uren lang, liet binden, om toch iets te smaken van de onzeglijke pijnen van zijn Meester.
Gelijk dien meester wist hij 't gedeelte van 't menschdom dat altijd het zwaarste lijdenddeel draagt: het volk, te vereeren, te beminnen:
Sortons d'ici, non pour voir l'homme, mais pour le voir dans tous le naturel de sa destinée. Le voilà! Ah! oui, le voilà! c'est bien celui que le proconsul romain montrait au peuple il y a dix-huit siècles, les épaules couvertes de sang et de pourpre, les mains liées sur un sceptre de roseau, la tête ornée d'épines tressées en couronne, je le reconnais. Les siècles ne t'ont pas changé, mon fils, tu portes le même manteau, le même sceptre, la même couronne, et, si la croix ne t'attend plus, c'est que tu n'as pas cessé d'y être attaché.
Wat een toon! trillend van liefde, bevend van liefde. Overal vindt Lacordaire dien, waar hij van het lijdende volk gewaagt. En hoe hij het weet te wreken, wanneer het in zijn geloof wordt bedreigd!
Le peuple avait un Dieu dans le ciel; quand la terre, si ingrate pour lui, le courbait trop bas, il se relevait les mains jointes, et en appelait à Dieu de sa misère présente, il sentait la dignité et la consolation lui venir. Le peuple avait un Dieu, non pas seulement dans le ciel, mais plus proche de lui, un Dieu qui s'était fait homme et pauvre, qui était né dans une écurie, dont le corps avait couché sur la paille et qui avait souffert de la vie plus que lui. Le peuple avait un Dieu, non pas seulement dans le del, non pas seulement dans sa chair et dans sa pauvreté, mais il avait un Dieu sur cette même croix
| |
| |
qui porte le peuple, et lorsqu'il se regardait, les deux bras étendus dans son supplice, il trouvait à sa droite son Dieu crucifié pour lui et lui tenant compagnie. Le peuple avait un Dieu, non pas seulement dans le ciel, non pas seulement dans sa chair, et dans sa pauvreté, et dans sa propre croix, mais il avait un Dieu vivant dans l'Église pour l'enseigner, le défendre et le consoler! il avait un Dieu vivant dans le prêtre pour recevoir les secrets pesants de son coeur; il avait un Dieu vivant dans la soeur de Charité pour panser ses jambes quand elles lui refusaient le service, pour honorer son âme dans la détresse de son corps. Le peuple avait un Dieu dans le ciel et sur la terre: vous lui avez ôté le Dieu du ciel, et vous ne lui avez pas gardé le Dieu de la terre. Qu'avez-vous donc mis à la place? Quel autre Dieu lui avez-vous fait? Ah! j'ai tort, vous lui avez donné pour Dieu le doute, et pour déesse la négation! Vous lui avez dit: ‘Peut-être’. Et, trouvant que c'était trop, vous avez repris avec autorité: ‘Non!’ De quoi se plaindrait-il? Il n'a plus de Dieu, plus de Christ, plus d'Évangile, plus d'Église; mais vous lui restez, et avec vous les vers qui l'ont mis au monde et les vers qui mangeront son cadavre. N'est-ce pas assez pour satisfaire une âme?
Die liefde voor het volk is een erkenning van 't nauw verwantschap van liefde en smart; want het volk is de groote lijder, omstraald met den gloriekrans van den gekruisten Zaligmaker. Door 't lijden van 't volk ook, is de maatschappij gered. Mme Swetchine schreef eens het diepe woord: ‘C'est par pitié pour les riches qu'il y a des pauvres’. Door de wisselwerking van lijden en liefde blijft de samenleving aaneengeschakeld.
Maar het lijden is enkel de weg tot verheerlijking en glorie. Dien roem van den zegevierenden Christus heeft Lacordaire ook in vlammende woorden weten te beschrijven:
Un jour donc, le coeur tout tremblant d'émotion, j'entrai par la porte Flaminienne dans cette ville fameuse qui avait conquis le monde par ses armes et l'avait gouverné par ses lois. Je courus au Capitole; mais le temple de Jupiter Capitolin n'en couronnait plus l'héroïque sommet. Je descendis au Forum; la tribune aux harangues était brisée, et la voix des pâtres avait succédé à la voix de Cicéron et d'Hortensius. Je gravis les sentiers escarpés du Palatin; les Césars étaient absents, et ils n'avaient pas même laissé à la porte un prétorien pour demander son nom à l'étranger curieux. Pendant que je pesais en mon âme ces fortes ruines, à travers l'azur du ciel italique, j'aperçus dans le lointain un temple dont la coupole me parut recouvrir toutes les grandeurs présentes de cette ville dont je foulais la poussière. Je m'y acheminai, et lâ, sur une place immense autant que magnifique, je trouvai l'Europe assemblée dans la personne de ses poëtes, de ses artistes, de ses pélerins, foule diverse d'origine, mais unie, me semblait-il, par une attente commune et profonde. J'attendais moi-même, lorsque, à l'extrémité de la place, un vieillard s'avança, porté dans une chaise, le front nu, tenant dans ses deux mains, sous la forme d'un pain mystérieux, cet homme de la Judée autrefois crucifié. Toute tête s'inclina au passage; les larmes coulèrent dans un silence d'adoration; et sur aucun visage je ne remarquai la protestation du doute, ni l'ombre d'un sentiment qui ne fût pas au moins le respect. Pendant que j'adorais moi-même mon Maître et
| |
| |
mon Roi, le Roi immortel des âmes, prenant ma part du triomphe, sans chercher à l'exprimer par aucune parole même intérieure, l'obélisque de granit qui était au milieu de la place chanta pour nous tous, muets et ravis, l'hymne du dieu victorieux: Christus vincit, Christus regnat, Christus imperat, Christus ab omni malo plebem suam liberat! Et de peur qu'un ennemi ne se trouvât dans cette multitude, il se répondit à lui-même un autre chant célèbre qui nous avertissait de fuir le lion de Juda si nous ne voulions pas l'adorer dans sa victoire. Après bien des années qui ont déja blanchi mon front, je vous répète ces menaces et ces cris de joie; heureux si vous ne fuyez pas, mais si, vous approchant de plus près, vous redites avec nous tous, enfants de Christ et membres de son royaume: Christus vincit, Chrsitus regnat, Christus imperat, Christus ab omni malo plebem suam liberat!
(slot volgt).
|
|
Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd