| |
| |
| |
Italië: Capri
door Dr. Felix Rutten.
De Schepper der wereld had in zes dagen het al geschapen, en ziende dat zijn werk goed was, rustte Hij van zijn arbeid. Hij rustte en een droom vervulde zijn slaap. Heel de schoonheid die de Heer uit het niet had te voorschijn geroepen, vervulde nog zijn goddelijken geest, en werd in dien droom tot een beeld van wonderbare pracht, een landschap van louter verrukkingen. Dan ontwaakte de Heer; en de schoonheid van dit droomgezicht gedenkend, riep Hij uit: Ik wil dat ook déze mijn droom verwezenlijkt worde. En neerblikkend viel zijn oog op de blauwe zee voor Napels, en uit de wateren rees er Capri op, het eiland der bloeiende rotsen.
Wanneer Sorrento de ‘sorriso’, de glimlach van Italië is, dan komt Capri, de parel der middellandsche zee, den naam toe van wonder-eiland.
Niets had mij in Napels meer geboeid dan de omtrekken van Capri en Ischia, zooals die er, blauw-grijs omneveld, op de golven drijven: hun mooie, vreemde vormen in de wazige verte, tegen den kleurenbloei van zonsondergang.
Waar zul-je ze mee vergelijken? Gregorovius zag in Capri den vorm van een antiek sarkofaag, aan beide zijden versierd met koppen van furies; anderen vergeleken het eiland bij 't zadel van een ruiter. Het kwam Mackowen voor als een krokodil; Jean Paul Richter leek het een sfinx.
Laat het een liggende leeuw zijn: dan worden de opgetrokken schonken verbeeld door een drom van steile rotsen, waarvan de verschillende toppen heeten naar keizer Tiberius, naar San Michele: men noemt ze Moneta en Tragara, en aan de puinen van een sterkte ook Castello; maar de opgerichte kop wordt gevormd door den hoogsten bergtop, vijf honderd tachtig meter hoog, de Monte Solaro, die in zijn helling, naar Napels toegewend, het dorpje Anacapri draagt, als een bloem in 't knoopsgat. In de zadeldiepte zelf ligt, naar beide kanten op de zee uitkijkend, het middelpunt-stadje Capri.
| |
| |
Was dit het eiland dat Homerus bedoelde in zijn Odyssea, en Apollonius Rhoduis in zijn Argonautica: het rotsig klippenland, waar de Sirenen hun holen hadden? Tot dan toe hield het eiland zijn bekoorlijkheid verborgen in sluiers van verzwegenheid. Maar toen Ischia aan Augustus kwam, gaf hij dit zusterland aan de Napolitanen terug, in ruil voor Capri.
Zoo werd Capri keizerlijk. In negen en twintig voor Christus kwam ook de keizer zelf er heen. Een gunstig voorteeken begroette zijn landing: een oude eik bij de landingsplaats schoot nieuwe bladeren. De dictator was gevleid door deze hulde der natuur. Hij nam Capri in zijn gunst, en een halve eeuw lang mocht het uitgestrekte wereldrijk het vergeten Capri benijden. Het had de liefde verworven van Cesar Augustus, en Tiberius, zijn opvolger, verkoos het tot lievelingsoponthoud.
Zoo werd het pas nog naamlooze, het middelpunt der wereld: het kleine, zwarte stipje in de blauwe zee. Millioenen oogen waren er nu op gericht in angst, in afgunst, hoopvol of ijverzuchtig en vol nijd. Capri's glorie was begonnen. Zijn bergen straalden in den keizerlijken luister der Cesars, en twaalf lustpaleizen verrezen er op hun toppen, langs het strand, op dit eiland van tien vierkante kilometer oppervlakte.
Maar met Capri's keizer-historie begint ook zijn romanzo. De moderne kritiek heeft haar woord gesproken in het keizerproces, waarbij Tacitus en Luetonius aanklagers zijn, toen de beschuldigingen der Ouden door moderne romanschrijvers tot ziekelijke fantasieën werden uitgesponnen, en het eiland der twaalf paleizen en geheimzinnige grotten ‘die Insel der Liebe’ geworden was. Maar Tiberius vond verdedigers van zijn eer, en vrijsprekers.
In de vorige eeuw werd Capri het eiland van dichters en schilders, toen Kopisch in 1826 zijn blauwe grot had ontdekt. Er ontstaat dan een heele blauwe-grot-literatuur, waarvan Norman Douglas de bibliographie opstelde. Mendelssohn schrijft er over in een brief aan zijn zuster, en Hans Andersen, na Dumas père, geeft er een beschrijving van, die beroemd werd. Tiefenbach leefde er, en Maxim Gorki. De herinnering aan Scheffel, die er zijn ‘Trompeter’ schreef, trekt er nog altijd de Duitschers heen. Capri's glorie is nog niet getaand. De kanonnenkoning Krupp bezit er een villa.
***
| |
| |
Over het lichte watervlak uitgestrekt lag de sfinx er, duisterend tegen de avondlucht. De glans van het Westen was ras verdoofd. De eerste ster fonkelde boven den opgerichten sfinxenkop. Tegen de donkerende lucht rezen de zwart donkere rotsen in massa's, als muren, grootsch opgaande uit de staalgrauwe zee. Wij naderden langzaam, voorzichtig. Op een afstand bleef de stoomboot roerloos liggen. Het anker was ratelend naar beneden gelaten. Geluidloos dreven bootjes met licht naar ons toe. We werden op de open zee ontscheept.
Licht bloeide vóór ons langs de oeverstreep van het eiland, rozig en geel. Licht scheen in kleine stipjes van den bergwand uit, alsof het scheen van achter een doorprikt scherm. Over het heele zadel van het eiland was er licht. Waar was het stadje dan wel? Achter heel de donkerte van het breed-gestrekte land welfde zich de lichtere donkerte van den hemel hoog-uit, met zijn sterrengeschitter. Daartusschen nevelde de melkweg als een ijle, witte rook.
Aan land gevoerd, stappen de aankomenden in een bergbaantje over. Het brengt ze tot den rand van het zadel, op een ruim terras. Dit is het hoofdplein van het stadje, boven de zee gehangen als een bloemkorf. Daar schemeren witte kolommetjes van pergolas die klimrozen beuren, en clematis. Je speurt er de zeekoelte, waar, heel diep, de sterren tot het water dalen, en het licht van Napels als een waaier staat tegen de lucht. Rondom schijnen goud-lichtende vensters en verandas van huizen; daarachter verliest zich het donker van het gebergte in den hoogen nacht.
Een straatje. Je denkt dat je er niet met z'n tweeën gearmd kunt gaan, zoo nauw. Tuinen, villa's, en weer overbloeide tuinmuren, palmen en pergolas, - ook kleine, knusse, schaars doorlichte winkeltjes. Grootere en kleinere hotels, vroolijk omrankt en fleurig, wit en vriendelijk. Een man kwam in mijn weg staan en zei: ‘Zal ik u morgen naar de Blauwe Grot roeien?’
Ik zei ‘ja’, om van hem af te zijn, en hij verdween weer achter de palmen van den hotel-tuin.
Het ontwaken den volgenden dag. Alle duister was nu tot een stralend wonder verkeerd. Daar lag het stadje, wit-gestippeld over het groene zadel, tusschen de beide bergmassa's die er begroeid en bont tegenover elkander oprezen. Zoo veilig lag het er genesteld, met naar beide zijden in de diepte de glinsterende verrukking der blauwe, spiegelgladde zee. En overal om het stadje heen, tegen de bergen gedrongen, langs de hellingen gehangen, parken en plantingen, druiven
| |
| |
en palmen-pluimen, olijven en vijgeboomen: overal villa's met pergola's langs hun terrassen en trappen, omrankt met Indische vijgen in hun fantastische vormen en groepeeringen, met cactussen in bloei en roodgloeiende geraniums.
Wie kan te Capri op een zomerdag ontwaken en waant niet in het verloren paradijs te zijn?
Blauw is die zee, zooals vergeet-mij-nieten blauw zijn. Daar scheren witte zeilen, drijven visscherspinken uit. Daar bewegen roeispanen zonder haast, met een vluchtig geflikker telkens bij 't ophalen. Beneden, langs de kust gedrukt, de bonte huisjes van de Marina Grande, als schelpen op het strand. Daarvoor, als zonder einde, de harmonisch-geronde baai tot de witte kustlijn die Napels beduidt, met de schemerige heuvels, met het strand waar de Vesuvius oprijst eenzaam, purperig onder den morgendamp, boven de sneeuw der witte stadjes aan zijn voet. Dichterbij steekt het voorgebergte van Sorrento zijn ruigen kop omhoog, dat een korte schaduw over de zee legt. Aan de andere zijde sluiten zich Procida en Ischia bij Capri aan, om den ring te voltrekken, die ginds verder verloopt in de landtong van Miseno.
Maar ook naar het westen uit, aan den anderen kant van het toovereiland, blauwt de zee, hier de Ionische, blauwer, dieper, donkerder-blauw dan de baai van Napels, door niets gestoord of onderbroken, onbegrensd, en maar even rimpelend als gekreukte zijde; zilverig blikkerig onder de morgenzon, als een zilveren vloer tot de verre kimmen uitgebreid, spiegelblank, bewegingloos.
Een man blijft voor me staan, boort zijn blik in mijn oogen en zegt: ‘Ik kom u halen voor de Blauwe Grot, wij hebben gisteren afgesproken.’
Ik zoek een uitvlucht, want ik wil niet. Ook al omdat ik me niet op mijn gemak gevoel. En ik wil vandaag de Grot niet zien. Eerst wil ik dit eiland zelf in zijn lengte en breedte doorloopen. Ik verzin dus wat.
Maar hij houdt aan, zacht klagend, haast kinderlijk.
Het is een prachtkerel, donker en bruin, met zwierende krullen. Dat is de Napolitaan niet meer die bedelt, onbeschaamd en sarrend. Ik vertrouw hem in eens. Ik geloof hem als hij, bijna bezwerend zegt: ‘Gaat u niet met de toeristen mee, die aankomen om zóó laat, en dan met z'n allen de Grot binnengaan. Het is een ontwijding. Maar ik zal er u alleen naar toe brengen, heel op ons gemak, als er geen herrie of
| |
| |
lawaai is. Als de grot zich geeft in haar pracht. Zij wil in stilte genoten zijn. Dan openbaart zij haar mysterie.’
Waar heeft die man deze woorden vandaan?
Goed. Wij spreken af: tegen zóó laat, voor zóó veel. En hij voegt er aan toe: ‘Laat u mij begaan. Ik roei u eerst om het heele eiland heen, in twéé keer. Ik neem angel en aas mee, op een dag dat er geen andere bezoekers zijn, en visch dan wat onderwijl. Zoo doe ik dan twee dingen tegelijk. En dan hoeft u er mij niet véél voor te betalen. Als 'k wat vang, heb 'k gauw genoeg voor mijn dag. Zoo laat 'k u eerst àl de kleine, bonte grotten van Capri zien, waar nooit iemand komt; en dàn eerst het azuren wonder.’
Napels leek me plotseling duizend mijlen ver. Ik had Niello heel mijn vermogen toevertrouwd, zoo goed als mijn leven. En we roeiden uit, van den westkant, waar een kleine baai blankte in een wild decor van rotsen en zeewier, met maar éven een zwalpen van de deining: een melodische zucht van de zee. Een uitgelezen plek voor een zwarte daad. Maar Niello lachte mij vriendelijk toe, terwijl hij de boot van land stiet, als een die weet wat hij voorbereidt aan verrassingen.
Wij namen zuidelijk om La Capo heen. Er was een bestendige schifting van kleur in 't water beneden ons. Je dreef er door groene vijvers, midden in die zee van blauwsel, wanneer de bodem er zandig was. Dat gaf het water een toon smaragd. Dan dreef er wier overheen, dat alles verdonkerde. Of weer was het bruinrood, als wijn. Tot plotseling de zon dan de zuivere diepte doorschitterde, die goud-geel blonk. Daar glansden keien als marmer. Je dreef er over den bevloerden grond, die kleurig dooraderd was, als over een marmeren zeebodem; die zette kristalklare glanzen af.
Reuzig rezen de rotsen op, als muren, loodrecht uit de zee opgesteild. Daarboven blonk eenmaal de villa Jovis van Tiberius met haar gouden daken, haar kolommen en gevleugelde Victoria's. Zoo bloeide er de gebeeldhouwde, blonde rots uit in een marmeren bloem. En hier leggen we aan. Een uitgekapte weg voert moeizaam omhoog. Zwijgend klimmen we, als tegen de rots kruipend, naar de Grotta Maravigliosa, de wondergrot. Heeft Tiberius ze gekend? In het begin dezer eeuw werd ze opnieuw ontdekt. De visschers wisten er van, maar niemand had er ooit naar toe gedurfd. Het bleef een spook-hol.
Eerst een kleine voorhal. Hier stierf het schelle licht. Dan daarachter lag de diepte der fabelachtige wonderen. Blauw en geel de zandige bodem. De blauwe weerschijn der zee speelt er marmerend over
| |
| |
de gewelfde, rondende wanden. In de diepte der nis verkleurt het blauw tot bleek en teeder groen, alsof er smaragden naast de saffieren blonken. Van het gewelf hangt een tros rozige stalactieten neer. Hun aantal groet er zienderoogen. Een regen van druipsteen, waaruit het vreemde licht onwezenlijke kleuren oproept. Verschijningen breken uit de wanden zelf te voorschijn; vreemde steenvormingen doen er als dieren aan, gedrochten die hun vangarmen uitstrekken. Poliepen kruipen tegen het gewelf op, in het groene, schemerige licht, en slangen omslingeren de pijlers die het dragen. Een der pijlerdrommen lijkt op een rietbosch; daarachter schuilen spookachtige schaduwen. Het is als een kerkorgel met zilveren pijpen; maar zijn muziek versteende tot wondere vormen in het kleurig duister. Rondom zweeft en zwiert het van steenen drapeeringen. Het stijgt van den grond op en tiert er welig voort als een fantastische flora, sprookjesachtige bloemfiguren. Alles leeft er een vreemd-bewogen leven en beweegt onder een onnaspeurbaren wind, in het bewegelijke geschemer van het weerspiegelde licht der zeestraling.
Wij roeien verder, waar 't water maar zachtjes rimpelt. Een zeldzaam geklots roept een vluchtigen schuimbloei op tusschen de spleten der rotsen. Dan drijven wij binnen een poort en glijden naar de Witte Grot, Het water zelf is haar glanzende vloer, onder de spanning van het spiegelend gewelf. Dit is de eerste eener rij van spelonken, waaraan de visschers een naam gaven al naar de schakeeringen van het licht dat ze doorstraalt. Hier heeft den dag een zilveren weerschijn. De zee maakt er zachte muziek met haar murmelingen. En toch is 't er stil. Daarbuiten ruischt het dieper gezang der zilverig-tintelende wateren. waar de zon op schijnt. ‘Melisande’, droom je; je zoudt hier willen verwijlen.
Maar de roeier zet de boot weer aan, drijft uit naar de zee-wijdte tegen de deining op, wier breede rythmen wiegen.
Toch golving dus, in deze rimpelloosheid?
De zee leeft en ademt, alleen maar schijnbaar in slaap. Wij dommelen op haar deining.
Zie nu tegen de rotsen op van het heel-doorgroefde, diep-doorkerfde eiland aan deze zijde. Het is een kathedraal met toren aan toren, een gothisch bouwwerk, bebeiteld en uitgekapt, tot een kantwerk van steen. Scherp belicht klinkt het, goud-blond tegen het brandend hemelblauw, met een glans als van edel drijfwerk. En de roeier wijst op den arco naturale, waar, in den wand der rots, als een groote venster- | |
| |
nis opengaat: een stout-gewelfde ogivo, een reusachtige overbrugging in den spitsbogenstijl, door de natuur zelf opgetrokken tusschen de fantastische pinakels en pijlers.
Nog een andere holte is er, een grot, die den zonnegod gewijd was als Mithras-tempel, de Grotta Mithromania: maar deze is, van de zee uit, onbereikbaar.
Dan stijgt, als de kam van een haan, uit de zee de klip omhoog, die de Groote Monnik heet, il Monacone. Keizer Augustus zag uit zijn hoog paleis op dit eilandje neer: het werd de begraafplaats van zijn gunsteling Masgabas.
En dit is de inleiding tot de klippengroep die wel geen geschiedenis heeft, maar wereldfaam: de Faraglioni. De eerste is de Pragaraklip, die er in de zee staat als een hoog kameel, met zwaar-beladen bulten ‘Itella’ noemen de zeelui de tweede daarnaast. Ook deze is doorboord; maar van het strand uit ziet men het niet. Wij varen door haar poort heen, die lijkt op een vestingpoort. Daarachter rijst de derde op, die is ab een toren, maar afgeknot. Waaghalzen maken er jacht op azuren hagedisjes, die nergens anders voorkomen.
De drie geweldige klippen staan er in een rechte lijn naast elkaar. Vooral 's avonds zijn ze prachtig, tegen den brand der zon bij haar ondergang. Dan gloeien ze met oranjen schijn boven het paarsche waterblauw, wanneer Capri zelf al, achter zijn bergmuren, in schaduw verzonk. Dan staan ze er ab vreemde verschijningen uit de diepte opgedoemd, tot steen verstard bij den aanblik der stervende zon: de fantastische klippen.
Grootsch bogen ze over ons heen; geweldig blijven ze op den achtergrond van zee en hemel opgestegen. Wij drijven nu voort naar de Grotta Torca, waarboven een middeleeuwsch karthuizerklooster tot puin verviel. Dan volgt de Grotta Arsenale, waarin de visschers bij storm hun schuiten bergen, of bij zomertij, door de zee gewiegd, siësta houden. Onder Capri's vervallen kasteel zou de Grotta Castiglione den Saracenen tot schuiloord gediend hebben.
Maar nu sproeit de branding schuim tegen scherp-vooruitspringend gesteente. Woelig wroet het water in de scheuren der rotsen. De uitgeholde rotsfragmenten springen uit de zee omhoog in grillige versplintering. Dit is de klip der Sirenen, de lokkende zeevrouwen. Het oude gezang dat de opvarenden in den dood joeg, is verstild: maar de vroegere bekoring duurt voort aan dit wondere strand. Hier zijn de rotsen ab gebeeldhouwde bloemen.
| |
| |
Daar ligt, verborgen als beschroomd, de Marina piccola, het tweede visschersdorpje van Capri. Dit aan de westzijde van het eiland, waar Gorki bouwde, en Krupp zijn groote villa neerzette. Rustig en blank schemeren langs het blauwe water de lage visschershutten, met zijn omwingerd en olijvenzilver. Van verre staren de Faraglioni nog over de golven uit.
De bergwand stijgt tot hooger hoogte: de Monte Solaro. De vesting die hij eenmaal droeg, is nog maar een steenhoop, tusschen verrafelde boschjes, waar wilde cyclamen bloeit. Achter zijn klippen en rotspunten om, oostelijk afbuigend in de schaduw van zijn gekartelden muur, varen wij koeler koelte te gemoet. De zee wordt donker en diep. Opeens scharen de rotsen zich tot een halfrond, een kreek. Daar spert de bergholte zijn steenen kaken open. Wij naderen den geopenden muil.
Grotta Verde, zegt de gids; wij drijven de groene grot binnen.
Laag hangt het steenen booggewelf neer tot een voorhal; nog lager zinkt het in een tweede bergkamer, waarvan de zon de stijlen verguldt. Een vreemde betoovering bevangt je. Hier is het water groen; de zee wemelt van groene tinten ook daarbuiten, van blauwig groen en donker groen, van groen alsof er gouden licht onder het water brandde, onder een groen scherm. Daar is smaragd-groen dat gloeit met diepen glans, en groen als van lentegras wanneer de zon het doortintelt; gouden groen van berkenloof, als in de eerste dagen van Mei. Zóó glanst en bloeit er de zee. De roeispaan plast een regen van parels in 't rond, die tinkelend in de zee terugvallen en den spiegel breken, waarop deze groene grot staat gebouwd. Het fonkelt als een groene vonkenregen, een zwerm van glimvliegen, terwijl de roeier plast en 't water spatten doet. Het glijdt als over een zilveren bodem. De riemen snijden er voren in, als sneden zij door kristal. In een groenige schemering wemelt de weerschijn langs de gewelven.
Keer op keer sloeg Niello de zware roeispanen in het wondere water, kerfde het open met kras na kras, en liet dan de fonkelende droppen van de riemen als parels glijden. Ik verstoorde hem niet. En opeens ontwaakte hij als uit een droom, zag mij aan, schudde het hoofd en zei; ‘je kunt 't toch maar niet laten, het altijd weer mooi te vinden! Dompel uw hand er in!’ Zij blonk als verzilverd onder het water.
‘Hier is nóg een klein plekje ook, de kleine azuurgrot, waar je een
| |
| |
voorgevoel krijgt van de saffieren pracht der heel groote.’ En verder wachtte de Grotta Rossa ons.
Dit is een diepe gleuf, overhangen met bruinrood en groengekleurde rotsbrokken. Wonder schouwspel ook hier, wanneer de namiddagzon in haar diepe donkerte binnentreedt. En dan was er de zilveren grot, waar het water doorwemeld is met de zeven kleuren van den regenboog, van het lichtdoorspeeld kristal.
Nu roeide Niello naar de grot der sluiers, zoo genoemd om de wazige teekeningen waarmee de natuur ze versierde. Dan was er nog de grot de heiligen, bij wier ingang als een opgestapelde massa van verminkte beelden ligt, vreemd gevormde rotsbrokken. Daarbinnen bruist het water met een somber geweld, het snorkt er door onzichtbare pijpen, in den rotswand uitgeboord, die de visschers ‘neuzen’ noemen. Dan landden we bij de grot der gaanderij, waar om het water heen, als een doorloopend balcon is uitgekapt, zonder dat de hand van den mensch er iets aan toevoegde. Daarmee echter was de opeenvolging der verrassingen nog niet uitgeput.
‘Alora?’ vroeg de roeier met een lach.
Dit was genoeg voor dezen morgen. Wij zouden voor de rest van het eiland nog weer een middag nemen. ‘U hebt nog lang niet alles gezien’, verzekerde hij. En wij doorzochten samen alle holen en spelonken, in 't licht en den zonneschijn en hem eigen kleurig duister. Deze afspraak maakten we: als de toeristboot van 's morgens er was, en Niello had voor dien dag geen vrachtje, dan haalde hij me af, en voeren we samen uit, hij zelf om te visschen, ik om bij hem te zijn op het wiegende water. En terwijl hij op zijn dobber lette, lag ik in zijn bootje en keek over het water uit in den feestelijken dag, en keek naar het betooverde eiland. Overal golfgespeel en schuimkroezeling, overal rimpel-gelispel en zeemuziek: de zee en haar dronkenmakende geuren; de zee der Sirenen.
Wie zegt u, hoe de zee geurt? Sterk en bitter, zout, zilt. Een geur die bedwelmt, niet zoetelijk, maar overmachtig. Een geur die wild maakt, die verlangen wekt naar aldoor méér, naar dieper, koeler afgrond en wijder wiegeling. ‘Halb sank er hin, halb zog sie ihn...’
Niello die 't hart had van een kind en de ziel van een dichter, zag mij aan met oogen vol geluk. Hij wist wat hij me gegeven had en verheugde zich over mijn verrukkingen. ‘Niello, laat me nu nog baden hier; laat me je zee kussen, omhelzen en drinken: me geven aan haar, om ze nooit meer te vergeten. ‘En hij roeide naar een plek waar zand
| |
| |
was, en zachte kabbeling. Daar kon je spelemeien in 't zonnegesparkel en de blauwe golven omarmen, drijven op haar deining, gedragen in haar schoot. En met bezorgde blikken lette Niello op al mijn speelsche bewegingen.
Toen bracht hij me dan ten slotte ook naar de Grotta d'Azurro. “Ga plat in het bootje liggen” vermaande hij. Wij lagen voor de rots, die met kleinen, ronden mond de zee dronk. Wij dreven door die nauwe opening binnen, waar het water geluidloos spoelde. Rakelings gleed de wand der holte over ons heen. Ook Niello was plat voorover gaan liggen, en stuurde de boot, met de rand den rotswand rakend. “Sluit de oogen”, riep hij. Hij had den dag, een blauw-en-gouden dag, met zorg gekozen. Zoo gleden wij van de wereld weg, met de zee mee naar het onderaardsche.
Het zeegeruisch verstilde. Een benauwende zwoelte lastte op ons. “Hou de oogen nog dicht”, hoorde ik Niello's stem over mij heen, met een vreemden klank. “De oogen zijn nog vol licht. Ze kunnen nu nog niet zien in het duister. Nog even wachten”. En onderwijl lichtte hij toe: “Wij drijven van de zee en de opening af, naar het midden toe, waar de grot boven het water twaalf meter hoog is. De zee is vijftien diep daaronder. De heele ruimte is vier en vijftig bij dertig in omvang. Nu kijk.”
Ik nam de hand van voor mijn oogen weg. Was ik een ander mensch geworden? Ik was in een andere wereld: het feeënpaleis der blauwe grot.
Een feesthal was het, een ronde ruimte van rots, van blauwig donker, over een waterspiegel van azuur. Het water rimpelt en beweegt nog maar heel even, zonder geluid, en uit zijn kristallen plooien schijnt een wonderbaar, onaardsch blauw licht omhoog. Is dit vloeibaar saffier, of levend lapis lazuli? Zijn het bloemen, hyacinthen en eere prijs? Het is blauw zoo zacht en droomend, zoo teer en diep en rein, zoo licht en helder, zoo donker en geheimvol tevens, zoo luisterlijk en gesluierd, lichtdoorstroomd en nachtelijk-verduisterd, overal, beneden, boven en om mij, verschietend en schiftend van de eene tint in de andere, zoo fantastisch en rijk, dat mijn adem stokt. Droom ik dit? Is dit waar, wat ik zie: geen illusie, geen begoocheling? Zal dit alles niet aanstonds weer verbleeken en verijlen? Niello?...
Maar Niëllo's aanwezigheid roept mij tot de werkelijkheid terug. Nu doet hij het water opspatten met de roeispaan: het is een gefonkel van edelsteen: diamanten en saffieren tintelen waar het sproeit en den
| |
| |
blauwen spiegel versplintert. Wondere nuanceeringen, wanneer hij door 't water ploegt met de riemen, dat als vloeiend zilver is over blauw vuur. Het lijkt geen zee meer, waarop we drijven in wijde kringen, maar een ijle lucht, een blauwe hemel, weergaloos transparant. Daar wemelt een weerschijn van kristal in, en purperen reflexen stroomen er met zilveren weerschijn. En toch is alles er alléén maar blauw, wonderlijk blauw, bovenaardsch azuur. Om ons heen hangt een blauwige atmosfeer, en boven ons een blauwige schemering. Maar alles is doorhelderd en doorluisterd met het blauwe glanslicht, dat opstraalt uit de klare wateren, het bodemloos-diep azuur. Visschen zwemmen er als verzilverd, als kleinodiën van edel metaal. Alles wordt zilver in dit azuur: ook de naakte knapen die er naar uitgestrooide soldi duiken. Dan is het plotseling, of er een groote ster schittert in dezen helderblauwen bergnacht: maar dat is de opening die toegang gaf. En het gouden daglicht stroomt over het wiegelend water heen en doorstroomt zijn blauwte als een stralenvloed van gouden harpsnaren.
Telkens wil ik opnieuw naar de diepte terug, en buiten het bereik van het daglicht, naar de blauwe omwazing over den zilveren watervloer. “Nog niet, Niëllo, nog niet!” Dààr is immers de duidelijke werkelijkheid van altijd; maar hier leeft en ademt de werkelijkheid van een feeëndroom. Laat het tooververhaal nog duren!’
Maar eindelijk dreven wij dan toch weer den ingang tegemoet. Weer sluit ik mijn oogen, maar nu: om den blauwen droom nog te bewaren, vast te houden zoolang ik kan; om iets mee te nemen van dat wonderbaarlijk, onderaardsch azuur van het toovereiland, van die sprookjesachtige schoonheid zijner Grotta d'Azzurro in den blonden dag, den armen dag der altijd-eendere alledaagschheid.
En zoo blijft me het wondereiland: als een droom van God.
|
|