| |
| |
| |
Ancilla Domini
door Annie Salomons.
De warmte van den laten morgen hing zwaar in de stille doktersloods. Het barre licht sloeg door de opengeslagen luiken en ketste tegen de wit gekalkte planken. Met dof gezoem vloog een klappertor naar binnen en bonsde, als een projectiel, tegen het houten beschot. Verder was er geen ander geluid dan de stappen van den dokter op de cementen vloer, die, telkens als hij een injectie had gegeven, zijn spuitje reinigde in den bak met sublimaat. Dan spoot hij het leeg op den grond, en zuster Elisabeth moest onwillekeurig er naar kijken, hoe de droppels zichtbaar indroogden.
Een voor een kwamen de patienten, terwijl bij vlagen een dof gemurmel oprees uit de groep, die buiten hun beurt zat af te wachten. De jonge zuster, met haar mooi, stil gezichtje in het witte raampje van haar kap gevat, ging iederen binnenkomende glimlachend tegemoet; ze ontblootte handig arm of been, waschte snel de huid met alcohol, en als de dokter zijn spuitje inbracht, stond ze met gevouwen handen, alsof ze van elke minuut, die ze vrij had, gebruik maakte, om te bidden voor het deerniswekkende schepsel, dat tusschen haar en de dokter in lag.
Er was een man met een monsterachtig gezwollen kop, bij wien het gespleten voorhoofdsvleesch bijna over de oogen hing. Er was een vrouw, op het eerste gezicht nog gaaf, maar met wanstaltig opgezette beenen, waarvan de eene voet al weggeteerd was. De vliegen zaten bij zwarte dotten in haar open wonden. Een jonge kerel, wien de vingers kootje bij kootje afvielen, had altijd een obscene opmerking, als de zuster hem hielp. Ze bad al van te voren om niet ongeduldig te worden; hun ziekte bracht 't immers mee, arme stakkers... Maar de dokter vloekte. Hij kwam, ondanks zijn natuurlijke medelijden met menschelijke ellenden altijd weer in opstand, als hij, zóó uit zijn gezonde, normale wereld, dit maatschappijtje van verwording en exaltatie binnengetreden was. Want anders dan exaltatie kon hij het toch eigenlijk niet noemen, dat deze jonge vrouwen, die had- | |
| |
den kunnen trouwen, die kinderen hadden kunnen krijgen en zeker engelachtige moeders zouden zijn geweest, - zich opsloten in een levend graf, met enkele verworpenen, die aan het verrotten waren; die nooit beter zouden worden; die botweg pijn hadden, zooals honden pijn hebben; die niet dankbaar waren en zich niet zouden bekeeren, zooals die onnoozele zusters nog schenen te verwachten, maar die, bedorven van binnen en van buiten, hun ondergang morrend en wrokkend afwachtten. Als hij 't voor 't zeggen had gehad, zou hij, de kolonie pijnloos uit den weg hebben geruimd, zooals je een ziek paard uit barmhartigheid uit zijn lijden helpt. Wat die zusters fabelden over een onsterfelijke ziel, wou er bij hem niet in. Zijn papegaai had nog meer verstand dan deze ongelukkigen! Maar als je, om een eigenaardig bijgeloof, iets, dat den schijn van menschelijkheid droeg, dan niet aan zijn eindje mocht helpen, - waarom de zieken dan niet aan hun lot overgelaten om onder elkaar te leven en te sterven, zooals hij ook eens een kolonie in de Gajolanden had gezien: wekelijks een bezoek van den dokter, om de pijn
zooveel mogelijk te verzachten; van tijd tot tijd de rechtspraak aan een B.B. ambtenaar, om hun eindelooze perkara's te beslechten; - maar niet een offer als van deze blanke zusters, waar elk gezond gevoel tegenop kwam; die hun jeugd gaven voor een verloren zaak, zonder er ooit iets voor terug te krijgen; die hun lieve gezichten, - waarachtig deze had een alleraardigst snuitje; - over de verrotting en den stank heen bogen, alsof dit een sfeer was, waarin ze thuis hoorden... - Die bovendien alle kans liepen, dat ze zelf besmet werden, vroeg of laat.
Voor de derde maal keek de dokter het zustertje tegenover hem aan met een doordringenden, bezorgden blik. Ze stond over een kleinen jongen heengebogen, die pas in het eerste stadium was, en speelde lachend met zijn trappelende voetjes; maar ondanks haar neergeslagen oogen voelde ze den keurenden blik en een verlegen rood klom in haar smalle wangen tot over het hooge voorhoofd. Ze werd zóó rood, dat de vlek bij haar wenkbrauwen er bijna in opgenomen werd. Toch stak hij nog even bruinachtig af.
‘Vervloekt,’ zei de dokter binnensmonds, terwijl hij een meisje van een jaar of veertien wenkte, dat hem altijd een kan met water mocht brengen. Haar handen waren nog gaaf, maar haar nagels vertoonden klauwachtige vergroeiingen; trotsch op haar functie stond ze al aan de deuropening te wachten, tot de laatste patient behandeld zou zijn... De dokter gaf haar een prijzend woord en maakte
| |
| |
een grap met een oude vrouw, die zich verbeeldde, dat de injectie haar pijn deed, en liep te kakelen als een kip. Maar toen keerde hij zich weer naar de zuster, die de gebruikte verbanden aan 't verzamelen was, om ze te gaan verbranden.
‘Kan ik u even in 't zusterhuis spreken?’ vroeg hij met ongewone zachtheid.
Ze bracht conscientieus eerst den emmer weg, dompelde haar handen in sublimaat, reinigde haar schoenzolen, en kwam toen, even hinkende, achter hem aan: door het lange staan was de zweer aan haar voet pijnlijker dan gewoonlijk.
Hij begon over een patient, die de vorige week lastig was geweest. Geen nieuwe klanten? Was er deze week niets bizonders gebeurd? Toen, alsof hij een plotselingen inval volgde, drukte hij met zijn duim op haar voorhoofd. ‘Hebt u nog last van koorts gehad? Voelt u dit?’
Ze schudde ontkennend het hoofd met haar rustigen glimlach. ‘Neen, ik ben best. Dank u wel. Verleden week nog één keer een beetje malaria’.
‘Ik zou toch wel 's,’ zei hij kortaf, terwijl hij zich omdraaide.
Zuster Elisabeth, hief haar hoofd, afwachtend wat de dokter zou willen. Maar hij scheen zich te bedenken, nam zijn tasch en zei toen ineens: ‘Is de moeder overste in haar kamer?’
Het zustertje, verholen glimlachend om zijn schutterige onzekerheid, ging hem voor. Maar voordat hij binnenging, keerde hij haar bruusk nogeens naar het licht, keek haar aan met een eigenaardigen blik, - 't leken wel tranen in zijn oogen - en vloekte op zoo'n plechtige toon, dat ze onwillekeurig dacht, dat dit nu zeker zijn manier van bidden moest voorstellen.
***
‘Is u er zeker van?’ vroeg de moeder, met haar handen zoo stijf in elkaar geklemd, dat ze al het bloed er uit perste.
De dokter kon dit soort vrouwen niet uitstaan; een vrouw met zoo'n bevriezende zelfbeheersching stond hem tegen. ‘Wat een hardheid,’ dacht hij, ‘zoo'n lief, jong kind... en geconfiskeerd. Daartegen hielpen geen praatjes...’
Maar hij zei alleen: ‘Wetenschappelijk zeker natuurlijk niet. Maar voor mezelf, en de omstandigheden in aanmerking genomen - ja, eigenlijk wel’.
De moeder-overste zat onbeweeglijk, met haar oogen strak
| |
| |
voor zich uit. Toen zei ze langzaam: ‘U bedoelt de koortsaanvallen met roode vlekken,... die zoogenaamde malaria;... en de zweer aan haar voet en het uitvallen van de wenkbrauwen’.
De dokter keek haar fel aan. ‘U hebt dat allemaal opgemerkt en gecombineerd? Maar dan wist u toch ook zelf wel...’
‘Ach ja; maar ik hoopte natuurlijk... ik hoopte’.
Over de novene, die ze tot driemaal toe gehouden had, over haar verstervingen en haar gebed om als plaatsvervangster te mogen lijden, kon ze met een andersdenkende niet spreken. Ze liet haar handen los en hij zag, hoe ze trilden.
‘Het is gauw,’ zei ze toen alleen. ‘Ze is hier pas vijf jaar’.
‘Lang genoeg. In zoo'n hel. Een mooi, jong meisje’.
De moeder borg haar handen in haar wijde mouwen in een intuitief gebaar, alsof ze daarmee haar kinderen tegen zijn onbescheiden bewondering kon beveiligen.
‘Wat raadt u me te doen?’
‘Stuur u haar dadelijk naar Holland. Ze kan nog best reizen; niemand zal 't aan haar zien’.
‘En de besmetting... op de boot... in den trein...; ze zal met zooveel menschen in aanraking komen...’
‘Ach... besmetting! Wat weten we daar eigenlijk van af! Sommigen gelooven er heelemaal niet aan. Ze kan een beetje voorzichtig zijn; zelf haar kleeren wasschen... Ofschoon: ik geloof, dat het beter is haar niet te zeggen, waarom ze naar Holland moet’.
De moeder overste hief verbaasd het hoofd. ‘Hoe kan dat nu?’
‘U bedenkt maar wat... En met de beroemde kloosterlijke gehoorzaamheid zal het niet moeilijk zijn’.
‘Maar waarom zou ik niet liever eerlijk...
Heer in den hemel, wat een vrouw! Het leek wel, of ze er aan hechtte zelf het afschuwelijkste bericht over te brengen! Ze scheen niet te voelen, dat elke dag, dien het kind nog in onwetendheid leven kon, winst beteekende! Zoo'n lange reis, als je wist... De ongelukkigen hier aanzien, als je wist...
‘Omdat ik het dan niet uitgesloten acht, dat ze niet zal willen. En we kunnen haar toch zeker niet midden tusschen de Inlanders hier...’
De dokter wendde zich af en trommelde op de tafel; hij was nog jong; hij had een vrouw en twee kleine kinders. In de paar jaar, dat hij zijn drukke tropenpraktijk nareed, had hij veel ellende gezien. Maar dit geval bracht hem in opstand. Hij voelde een onredelijke
| |
| |
drang om die moeder-overste met haar stille gezicht te beleedigen; om haar te hoonen, dat onze lieve Heer blijkbaar van hun opoffering niet zoo erg gediend was, als hij Zijn eigen dienstmaagd net zoo goed liet verrotten als de anderen. Hij wou, dat die vrouw tegenover hem nu ook eens in verzet kwam, of tenminste in snikken uitbarstte. Dit was onnatuur- of gevoelloosheid, of...
‘In elk geval,’ zei de overste zacht, ‘moet ik er eerst met haar over spreken’.
‘U wilt toch niet zeggen, dat, àls ze blijven wil, u haar een huisje zult aanwijzen bij de anderen;... dat ze dan tusschen die paria's, zonder eenig begrip, zonder eenige religie,... want u hebt hier nog niets bereikt; dat zult u moeten toegeven’.
‘We werken hier pas zeven jaar. En dit is de eerste zuster, die...’
Opeens brak haar stem. De dokter, snel opkijkend, bood verzoenend aan: ‘Zal ik met haar praten? Een koel klimaat... en ze zijn in Europa tegenwoordig zoover met bestraling... Het lijkt me werkelijk niet uitgesloten, dat het proces zóó zeer wordt vertraagd, dat je 't bijna genezing zou kunnen noemen’.
‘Dank u,’ zei de moeder en ze stak haar hand uit. ‘Maar ik geloof, dat ik 't haar zelf moet zeggen’.
‘Nou mocht ik toch weten...’ foeterde de dokter, terwijl hij wegreed. ‘Allemachtig... is er nu tóch iets, iets werkelijks, waarbij die nonnen leven?’
***
‘M'n kind,’ zei de moeder-overste zacht, ‘ik moet eens ernstig met je spreken’.
Zuster Elisabeth, even mank loopend door haar pijnlijken voet, kwam kinderlijk vlak voor de oudere vrouw staan en wendde haar smal en ernstig gezicht naar haar toe. De koperkleurige plek op haar voorhoofd brandde in het blank der huid en haar zware wenkbrauwen vertoonden dunne plekken. Toch was haar uiterlijk verder zoo gaaf en rustig, dat de moeder het weer niet gelooven kon.
‘M'n kind,’ begon ze nogeens en nam haar hand. Maar toen ze op den handrug de kleine, roode moeten ontdekte, ontzonk haar de moed.
‘Moeder, heb ik iets verkeerds gedaan?’ vroeg het nonnetje angstig.
Ze herinnerde zich met schrik, dat ze zich dien ochtend wel
| |
| |
wat kort had afgemaakt van den man met den bloedigen armstomp. Ze had zich ineens zoo ellendig gevoeld van den stank en was naar buiten geloopen om zich te herstellen. Maar zoo was indertijd toch niet haar afspraak geweest met haar hemelschen bruidegom.
‘Neen kind. Ik heb over je werk niets dan goeds gehoord. Het is iets anders’.
‘Ergers,’ wou ze eerst zeggen. Maar kon ze het verantwoorden het bederf van het lichaam te stellen boven het bederf van de ziel?
‘Je weet, dat, als we hier komen, we er eigenlijk van af zien ons vaderland nog ooit terug te zien... En toch kunnen er zich omstandigheden voordoen, die het wenschelijk maken, dat we ons werk in den steek laten,... tenminste tijdelijk... en dat we in Europa...’
Het zustertje bleef haar in afwachting aanzin en de moederoverste voelde zich opeens dankbaar, dat de dokter haar niet kon hooren stamelen. Ze had zich tegen hem zoo groot gehouden: ze zou 't zelf zeggen; en nu ze er voor stond...
‘We zijn in Gods hand,’ begon ze weer moediger; ‘met alles wat we hebben: onze krachten, onze wil, onze gezondheid... Maar God heeft de menschen vele middelen gegeven... de wetenschap in Europa komt hoe langer hoe verder... en het koele klimaat...’
Zuster Elisabeth stak plotseling haar hoofd vooruit en keek de ander aan met een fellen, speurenden blik. Er was geen naam uitgesproken, maar ze zag de tranen over moeder's wangen loopen, en ze zei zacht: ‘Dus tóch... ik had 't soms al gedacht’.
Ze wreef onwillekeurig over de roode plekken aan haar handen.
‘In Europa doen ze tegenwoordig wonderen,’ verzekerde de moeder-overste, terwijl ze huilde, zonder er op te letten. ‘Met bestraling; met injecties... Ik kan er onmiddellijk over schrijven aan het moederhuis. Als je nu gaat, nu nog niemand 't zien kan...’
‘En onze patienten dan?’
‘Die verzorgen wij. En als je beter bent...’
Zuster Elisabeth streek haar schort glad. ‘Ik heb er dikwijls aan getwijfeld, maar ik heb 't nooit goed door gedacht,’ zei ze langzaam. ‘Anders zou ik nu wel weten, wat ik u moest vragen. Er was altijd zooveel werk, dat me in beslag nam; en ik zette 't ook liever op zij... Laf eigenlijk’.
Ze wendde haar hoofd, dat de moeder alleen nog de witte huif zag. ‘Mag ik er tot morgenochtend over denken, moeder, of vindt u beter, dat ik dadelijk... om het gevaar voor de andere zusters...’
| |
| |
‘Neen, m'n kind, je mag denken, zoolang als je wilt’. En de moeder zocht wéér haar hand, dat ze niet 't gevoel zou hebben, dat ze iets was, dat iedereen ontwijken moest. Maar Elisabeth weerde resoluut af.
‘Laten wij dankbaar zijn, dat u 't niet bent. Wat moest er dan van de kolonie worden?’
***
Zuster Elisabeth zat op den rand van haar smalle bed. Wat was het moeilijk iets door te denken, dat werkelijkheid was. Het leek zooveel onwezenlijker dan je droomen! Als ze tusschen de ellende van de zieken doorging, kon ze soms zoo duidelijk de heilige moedermaagd met het kindje voor zich zien en Zijn zegenende glimlach ervaren, - en nu, nu ze zich zeide: ‘Je bent melaatsch; en je moet een besluit nemen, of je naar Europa terug wilt of hier wilt blijven;’ - nu bleef dat alles onwezenlijk.
Europa... dat was het kleine dorp in Limburg, waar haar vader burgemeester was. Dat was het witte huis, begroeid met blauwen regen en rozen, waar ze in de eerste maanden met zoo'n trekkend verlangen aan teruggedacht had, dat ze het diep weggestopt had in haar herinnering en haar gedachten niet had toegestaan, ooit meer die richting uit te loopen. Te denken, dat ze dat alles terug kon zien: den vijver met de goudvisschen, den bruinen beuk, de duiven in hun hoogen til,... en dan dat, waaraan ze bijna niet raken dorst: het zachte, ronde gezicht van haar moeder; de vertrouwde, rustige oogen. Haar moeder zou blij zijn haar bij zich te hebben, ook al was ze ziek. Haar vader niet; die zou het alleen maar vreeselijk vinden; vreemd, dat een man anders hield van z'n kinderen dan een moeder... Haar vader zou't niet kunnen aanvaarden, al was hij nog zoo vroom. Willem ook niet;... wonderlijk, dat ze daar nu ineens aan dacht, na al die jaren. Willem zou haar niet kunnen aanzien, als hij 't wist... Hij had nu toch een vrouw en kinderen... En zij had niet anders gekund, toen God zelf haar trok...
Onrustig vouwde ze haar handen; de mogelijkheid alleen al Europa terug te zien deed een stroom wereldsche gedachten en verlangens bij haar losbreken. Ze zag zich weer als klein meisje met een lange vlecht naar school toe slungelen; ze herinnerde zich het thuiskomen, als moeder van achter het theeblad zei; ‘Goed opgepast, me kind?’ - dat je hart na zooveel jaar zoo'n pijn doen kon, om
| |
| |
één zinnetje; - ze wist nog precies het plaatje, met een echt-gouden stralenkrans, dat ze eens van den pastoor had gekregen, omdat ze de zeven hoofdzonden goed had geweten. Zou de bakker nog op den hoek wonen, van wien ze zaterdagsavonds altijd een koekje kreeg, als de oude Mathilde er haar inkoopen deed... Maar moeder had geschreven, dat er veel veranderd was in het dorp; er moest nu op de markt zelfs een groot magazijn zijn, waar stadsche japonnen te koop waren...
Kind, dacht ze ineens, als je aan je dorp denkt, zou je dan niet liever je gedachten op de kerk concentreeren, waar je je roeping het eerst hebt gevoeld... Die stadsche japonnen zal je niet dragen, ook al kom je naar huis toe... En ze moest bijna lachen, om haar eigen ijdele belangstellingen. Maar toen herinnerde ze zich weer. Ze zou immers niet in Limburg blijven. Als ze beter moest worden, zou ze in een van de ziekenhuizen van een groote stad worden ondergebracht, waar ze lupus en kwaadaardige gezwellen behandelen... Met bestraling... maar àls er met bestraling iets te bereiken was, waarom lieten ze de ongelukkige schepsels hier dan zoo reddeloos ten onder gaan? Was een Europeesche méér waard dan een Inlander? Mocht een Christen voor zichzelf iets beters nemen en haar arme broeders het mindere laten?
‘Lieve Jezus,’ bad ze dringend; ‘ik wilde al m'n krachten geven aan Uw dienst. Ik wilde werken en zorgen voor de ongelukkigen, zonder iets terug te vragen, en ik hoopte ze op die manier te brengen tot U... We hebben er nog geen enkele bekeerd, en als U me nu m'n gezondheid ontneemt, wat kan ik dan nog voor hun doen? En hoe kan ik dan nog werken tot Uw eer? Ik weet, dat ik niet mag vragen; dat ik moet aanvaarden en zwijgen en zelfs dankbaar zijn, omdat U altijd eindeloos goed bent, ook als U ons ziekte overzendt. Maar lieve God, het lijkt zoo nutteloos, als ik niets meer kan; als ik alleen maar de zorgen van de andere zusters vermeerder’.
Ze stond voor het raam van haar kleine kamer en haar wanhoop steigerde regelrecht naar den hemel in een bevrijdende hevigheid: ‘Vader, mag ik naar Holland gaan? Ik zit er vast met honderd aardsche banden, die me misschien zouden kunnen vervreemden van Uw liefde. Maar is het geen hoogmoed, als ik blijf? Zoek ik niet een mooie rol, en zou ik 't niet smadelijk vinden om te deserteeren? Overschat ik mijn krachten niet, als ik volhoud: “Hier is mijn post. Ik wil de zielen toonen, dat lijden-om-Christus gewin is”. Maar
| |
| |
o lieve God, als ik dan te kort schiet en klaag, - hoeveel schade doe ik dan aan Uw heiligen naam... De moeder-overste wil me wegsturen; ze is bezorgd voor ons als voor haar kinderen. Is eenvoudige gehoorzaamheid het beste? Zonder heroiek; zelfs met den schijn van lafheid... Maar hoe zullen de Inlanders wrokken bij de gedachte: als er een zuster ziek wordt, dan moet er iets anders aan gedaan worden. Onze behandeling is hun te min’.
Ze legde zich voorover op den houten vloer: verlangen naar het verre tehuis, lichamelijke afkeer van het lijden, dat ze kende in elken graad, jonge offerdrang en deemoed streden in haar. Het was, alsof ze haar hoofd voelde zwellen; de huid van haar beenen scheen te scheuren; ze strekte haar handen om er zich rekenschap van te geven, of haar vingers nog intact waren; dan opende ze haar oogen in het donker: was ze in slaap gevallen? had ze een nachtmerrie? Wat was er wààr van haar jagende angst? Wààr was, dat de dokter dien ochtend haar voorhoofd had betast en met een vreemde plechtigheid had gevloekt; wààr waren de tranen van de moeder-overste... En nu moest ze tot een besluit komen: naar Europa gaan, of hier blijven, een melaatsche tusschen melaatschen. Daar: het witte huis begroeid met blauwen regen, moeders zachte handen;... hier de oude man met zijn stinkenden armstomp en die ander, die telkens obscene grappen maakte en in wien ze toch Onzen lieven Heer liefhebben moest.
Ze krabbelde overeind; kwam er dan nooit een eind aan deze nacht... Deze nacht, die hààr hof van Olijven beteekende.
‘Vader,’ bad ze toen stil, ineens ontspannen. ‘Laat me niets willen of nastreven of besluiten. Laat me ook niet vragen: waarom. Spreek Gij in mij, op het oogenblik, dat ik zeggen moet. Spreek Gij alleen’.
Toen ging ze op haar smalle bed liggen en sliep onmiddellijk in.
***
Niemand wist precies, wat er gaande was, maar er hing een sombere stemming over de kolonie. De moeder-overste had met stille stem gezegd, dat een van de nieuwe huisjes in orde gemaakt moest worden, omdat er een patient werd verwacht en ze liep zóó bekommerd rond, dat alle zusters er intuitief den terugslag van voelden. Ook de verpleegden waren stiller dan gewoonlijk, niet stil
| |
| |
met een gedempte feestelijkheid, zooals op andere zondagen, als een kleine tractatie er hen aan had herinnerd, dat het dien dag ‘de dag des Heeren’ was, maar ze stonden broedend in groepjes, alsof ze een ramp met elkaar bespraken. De pater, die in de vroegte, de mis was komen lezen, had geen vroolijke verhalen gedaan, maar na 't ontbijt had hij lang met de moeder-overste onder de galerij heen en weer geloopen. En het vreemdste was, dat plotseling de dokter het erf was komen opjakkeren. - Twee dagen achter elkaar; dat deed hij nooit, of er moest een zuster ernstig ziek zijn... Hij vroeg naar zuster Elisabeth... ‘Neen, dokter, ze heeft geen malaria-aanval; ze is in het huisje van Ijem, om haar te verbinden.’ De zusters liepen op hem toe als een zwerm verschrikte vogels. Maar hij gaf geen verdere uitleg; hij liep op het zieken-dorp toe en juist toen hij op het straatje stond, kwam Elisabeth naar buiten.
Hij schrok van haar uiterlijk. Gisteren had hij nog kunnen twijfelen, - maar nu was het, alsof het bewustzijn, dat ze ziek was, haar gezicht ook met het uiterlijke merk had geteekend; de randen van haar oogen leken opengevouwen en rood; de bruine piek tusschen haar wenkbrauwen was gezwollen en een trek van pijn boog de lijnen van haar mond naar omlaag. Maar toen ze hem zag, bedwong ze zich onmiddellijk en met haar oude glimlach vroeg ze: ‘U dokter,... op Zondag?’
‘Ik wou u spreken, zei hij kortaf.
In de kamer van de moeder’. En ze ging hem rustig voor naar het zusterhuis maar onder de galerij hield hij haar staande.
‘Bedenk je niet. Ga terug. Ga dadelijk. Er zullen nu nog geen moeilijkheden zijn. En je kunt hier toch niet onder die Inlanders blijven’.
Ze keek hem aan, en meteen klaarden haar gedachten. Dit was de zekerheid, waarom ze had gevraagd. Nu weet ze zonder weifeling omdat God het haar zei. Ze vouwde de handen en haar oogen begonnen zóó te stralen, dat de dokter er hijgend naar bleef kijken.
‘Ik kan niet weggaan. Dan zouden ze ons nooit meer vertrouwen. Wat helpt het om te spreken van een God, die uit liefde voor hen stierf, als wij, die in Zijn naam komen, hen in den steek laten, om ons zelf te redden? Pas als ze zien, dat we geen ander lot zoeken dan het hunne, - dan zullen ze misschien gelooven, dat we meenen wat we zeggen... Er is maar één ding, waar ik bang voor ben: als de hemel me maar wil bijstaan, dat ik 't kan dragen zonder klachten... Als ze aan mij maar
| |
| |
mogen bewaarheid zien, dat Christus de Zijnen werkelijk sterkt...”.
Ze had extatisch gesproken; ze had nooit zooveel van zich zelf weggegeven, als in dit eerste oogenblik, dat ze haar weg wist. Bijna beschaamd sloeg ze haar oogen neer, en glimlachte verontschuldigend’
Maar een eigenaardig geluid deed haar opzien; een grom als van een dier, een wilde, gemartelde kreet, en toen zag ze, dat de dokter zijn gezicht vertrok in een rare grimas; die niet zoo goed huilen als lachen kon voorstellen.
‘Als je nou...’ zei hij gesmoord; ‘ik geloof niet, dat je hun ziel er mee redden zult... Maar ik, als je dat iets schelen kan... ik merk voor 't eerst... Heer in den hemel, als je zóó iets ziet... en je zegt dan nóg niet...’
Hij draaide zich om en enterde juist den pater, die op zijn fiets naar de pastorie wilde terugkeeren.
‘Als ik u een lift mag geven...’ zei hij zakelijk. ‘De fiets kan wel achterin’.
En toen ze reden, begon hij kwaadaardig in een onredelijken drang om te kwestsen: ‘Als die kerk van u een beetje inzicht had, dan zou ze dit meisje heilig verklaren, in plaats van al die zoete femelaars, die heel hun leven maar hebben zitten bidden...’
De pater knikte inschikkelijk. ‘U bedoelt zuster Elisabeth? Wie weet... wie weet. Maar u moet niet vergeten, dat de Heilige Elisabeth, haar patrones, evengoed de melaatschen verzorgd heeft; en de heilige Ignatius; en zooveel anderen...’
Hij zweeg om den ander in zijn ontredderde bewogenheid niet te hinderen. De matiging van gevoelens, die de vaste geloofszucht met zich bracht, moest voor een buitenstaander dikwijls irriteerend zijn. Hij vermoedde, dat de jonge dokter in een stemming verkeerde, die hem elken gezonde deed haten en hij keek bedrukt langs zijn eigen welgedane gestalte.
De dokter jakkerde langs den weg en tuurde met felle oogen. Al die pastoors, die een makkelijk, lui leventje hebben, dacht hij... Maar toen herinnerde hij zich, dat zijn buurman door de barre zon naar huis had willen fietsen; hij herinnerde zich een pater, die longpestlijders had verpleegd, en die zelf...; eigenlijk was het missiewerk nooit een sinecure, en voor hij het zelf wist, had hij knorrig gevraagd: ‘Mag ik eens op de pastorie komen praten?’
***
| |
| |
Zuster Elisabeth had de moeder gevraagd dien eenen dag nog tusschen de anderen te mogen blijven als een der hunnen en 's avonds in alle stilte te mogen verhuizen, zonder dat iemand het wist... Ze vreesde het afscheid nemen, en het zou ook immers overbodig zijn. Ze zou de zusters geregeld zien, als ze de andere zieken kwamen verbinden. ‘Als ze tenslotte haar zelf kwamen verzorgen’, had ze er in stilte bij gedacht. Maar ze sprak het niet uit; ze moest vooral alle pathetiek vermijden; alles moest klaar en rustig blijven en ze deed schietgebed na schietgebed om de kracht haar lot waardig te zijn... Als in een droom ging ze in de rij der witte kappen en zoo dikwijls ze de bezorgde oogen der Moeder overste ontmoette, glimlachte ze troostend.
Maar onder de vespers, bij den inzet van het ‘Magnificat’ was Moeder's stem gebroken; ze had de wil van God nooit zoo moeilijk gevonden. En terwijl ze haar hoofd boog in haar heete handen en om berusting smeekte, onderscheidde ze die eene jonge stem, die ze nooit meer in de gemeenschap zou hooren, jubelend boven alle anderen: ‘Quia fecit mihi magna qui potens est...’
***
Toen het in alle huisjes donker was en de zusters zich hadden teruggetrokken, hoorde de Moeder een zacht geschuifel in de gang; ze stond op van haar bidstoel en opende de deur: daar stond het zustertje met haar gebedenboek onder den arm en haar kruisbeeld in de hand. Verder bezwaarde haar geen wereldsch bezit bij haar overgang uit het land der levenden naar het land der levend dooden.
‘Ik ben klaar’, zei ze rustig, maar ze kon de trilling in haar stem niet heelemaal bedwingen.
De Moeder nam haar bij de hand; samen gingen ze naar buiten.
Het was volle maan; elk blaadje wierp een scherpe schaduw op den weg. In de verte blaften een paar kamponghonden jammerend den hemel aan. Zuster Elisabeth keek naar het houten bruggetje, dat het klooster met het melaatschen-dorp verbond: in het blauwe, klare licht leek zelfs deze wereld van pijn een mooi en vredig sprookje.
De moeder-overste bad stil voor zich heen: ‘Lieve Jesus, help me om rustig te blijven... M'n liefste kind... Ik zou het minder erg vinden, als ze gestorven was. Ik kan de gedachte niet verdragen dat ze verteerd
| |
| |
zal worden... Ik weet, dat ik aan Uw lijden moet denken... Geef me kracht het goede te zeggen en te doen’.
Op het bruggetje bleven ze intuitief een oogenblik staan. Het zustertje dacht: ‘Ik mag nooit meer naar den overkant’, en ze slikte tegen haar tranen. Toen zei ze stilletjes; ‘Ik dank u voor alles, Moeder. Ook dat u me hier blijven laat’.
En ze liep cordaat, vóór de oudere vrouw, het straatje in, naar het huisje, dat dien ochtend in orde was gemaakt.
Had ze te luid gesproken? Hadden hun voetstappen hen verraden; Plotseling werd er een deur opgerukt en een jonge vrouw, wier neus geheel was weggegeten, zoodat de mond één wijd hol leek, liep jammerend naar buiten en viel voor de zusters op den grond. ‘De ziekte, de ziekte... ik had 't wel gezien’, huilde ze, en ze sloeg haar voorhoofd op den grond als uiting van rouw.
Onmiddellijk gingen er méér deuren open; een man, wiens beenen verteerd waren, draaide zich op zijn zitvlak naar hen toe; de oude kerel met den bloedigen armstomp krijschte: ‘Om ons, door ons’, en hij stak zijn stomp dreigend naar den hemel. De moeder sloeg beschermend haar arm om het zustertje heen en trachte de zieken te kalmeeren: ‘Ga slapen, als goede kinderen. Blijf rustig; anders maakt jullie de kleintjes wakker...’
Maar de kreet: ‘om ons, door ons’, was door allen overgenomen; ze grepen de zoom van Elisabeth's kleed; ze vernederden zich voor haar in het stof, en terwijl ze op de opeenhooping van ellende neerzag, die in het blauwe maanlicht nog spookachtiger leek, dacht ze: ‘Zulke scharen wachtten Christus op, toen Hij zegenend over de aarde ging. Dit soort menschen genas Hij met Zijn goddelijk mededoogen’. En haar hart stroomde vol van deernis.
‘Waarom schrei je nu zoo, Ijem?’ zei ze zacht tot de vrouw aan haar voeten. ‘Hoe vaak heeft de Moeder je nu al gezegd, dat Christus het meest houdt van menschen, die ziek en ongelukkig zijn. Moet je nu bedroefd zijn, omdat Hij net zooveel van mij gaat houden als van de andere zieken in de kolonie?’
En ze dacht: hoe goed was God, die op haar eerste opstandige ‘Waarom?’ zich verwaardigde zoo'n helder en feilloos antwoord te geven. Wat aan geen gezonde, ondanks allen ijver en goede wil was gelukt, zou de krachtelooze zieke mogen bereiken. Voor het eerst voelde ze deze onwillige, verworden harten in den greep van het evangelie der liefde. Voor het eerst ging er genegenheid van hen uit, nu nog
| |
| |
tot haar, om het beetje lijden, dat zij te dragen kreeg: maar weldra zou die genegenheid zich opheffen tot Hem, die alle lijden op zich had genomen, uit liefde voor elk van hen...
Met een glimlach ging ze haar kale huisje binnen en hing haar kruisbeeld aan een spijker. Met een glimlach wuifde ze de Moederoverste haar afsheid na.
Maar toen die over de brug schreed, midden door de onbeweeglijk schoone wereld, die in den blauwen maanglans verstard leek, bleef ze plotseling, huiverend van eerbied staan. Het was haar, alsof ze door de suizende tropennacht nogeens de zelfde klare stem van dien middag hoorde, die, zonder hapering of twijfel, met gedempten jubel, haar: ‘Magnificat anima mea Doninum’, zong.
En de handen vouwend, in een dankbaarheid vol ontzag, bad ze plechtig mee: ‘Quia respexit humilitatem ancillae suae’.
|
|