Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
Benedetto CroceGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 397]
| |
niet veel van, maar onthield vooral uit zijn lecturen, dat de kunst, waarvoor zijn hart van liefde brandde, niet een product is van logische reflexie, maar van spontane verbeelding. Wat dat wil zeggen, weet hij niet klaar en duidelijk maar hij stelt zich het probleem en zal zijn leven lang naar de oplossing ervan zoeken. In 1883 verloor de jonge Croce zijn ouders en zijn eenige zuster in de aardbeving van Casamicciola. Hij stond alleen op de wereld en was gelukkig genoeg te Rome opgenomen te worden bij zijn vader's kozijn, Silvio Spaventa. Silvio was de broeder van Bertrando, een uit de kerk getreden priester, die weleer in duistere werken een synthese van Hegel en het Ontologisme (Rosmini, Gioberti) betracht had, en tengevolge van zijn avontuur uit den kring van de Croce's gebannen was geweest. Bij Silvio kwam de jongeling in aanraking met allerlei vooraanstaande mannen, letterkundigen, rechtsgeleerden, politici. Maar zijn trouw was hem te groot: de jaren in Rome doorgebracht waren hem uiterst pijnlijk. Hij telde geen vrienden, stond geestelijk ontworteld in een vreemd milieu, zag in zijn ziel slechts raadsel en duisternis, en voelde weinig aanleg voor de Rechtsgeleerde Faculteit, waar hij studeerde. Hij bracht zijn tijd over in de bibliotheken, droomde van letterkunde en van geschiedenis, en voelde slechts iets voor één enkelen professor: A. Labriola, een vinnigen Anti-Hegeliaan, die, in het teeken van Herbart, een strenge, rigoristische, formalistische zedenleer doceerde. In 1886 keerde Croce naar Napels terug, om kort daarop reizen te ondernemen in Duitschland, Spanje, Frankrijk, Engeland. Hij las in die jaren veel Duitsche werken, zonder ze goed te begrijpen en begon belang te stellen in het maatschappelijk vraagstuk. Maar zijn oude passie liet hem geen vrede: van 1886 tot 1892 wijdde hij zijn beste krachten aan de geschiedenis, die hij opvatte als een afleiding voor zijn behoeften aan dichterlijke droomen en ook als een aaneenschakelen van gegevens en anecdoten uit het verleden. Later zal hij zijn eigen opvatting, met een zweem van misprijzen, poëtisch en philologisch heeten, nu echter dreef hij ze door met geestdrift, en liet het eene werk na het andere verschijnen. Uit dien tijd dagteekenen La Rivoluzione Napoletana del 1799, Itritea di Napoli dal Rinascimento alla fine del Seculo XVIII, La Letteratura Italiana del Seicento, Storie e Leggende Napoletane enz. De roes van enthousiasme en het succes, waarmede hij begroet werd, schonken hem geen bevrediging. Integendeel. Langzamer- | |
[pagina 398]
| |
hand werd hij zich bewust dat de geschiedenis vóór al het andere, het innerlijk cultuurleven moet wedergeven. Om zijn nieuw ideaal te verwezenlijken koos Croce als onderwerp den invloed van Spanje op Italië, gedurende de Renaissance.Ga naar voetnoot(1) Terzelfdertijd kwam hij er toe eenerzijds de problemen van de philosophie der Geschiedenis te stellen, anderzijds die van de betrekkingen tusschen het werk van den historicus en de schepping van den kunstenaar.Ga naar voetnoot(2) Beide vragen smolten samen en plots, uit het onderbewuste waar zij sinds lang sluimerden, braken zijn gedachten als in een inspiratie door, in een met razernij geschreven artikel over ‘De Geschiedenis tot het algemeen begrip van de kunst herleid’. Dit schrift was hem een bevrijding en meteen de ontdekking van zichzelf. Na enkele jaren begoocheld te zijn geweest door het socialisme, dat Croce's oud-Professor Labriola, in Italië als economische opvatting van de geschiedenis bestudeerde, liet Croce zijn geloof aan de Verlossing van den mensch door den arbeid varen; de politieke passie, die plots in hem opgeflakkerd was, doofde van zelf uit ‘da (seine) wahre Natur die eines Menschen der Studien und des Gedankens war’ en... Croce trad op als philosoof. | |
II.Meestal - omzeggens altijd - wordt de wijsbegeerte van B. Croce onder de nieuw-hegeliaansche stelsels gerangschikt. Niet ten onrechte. Men mag niettemin de namen en classeeringen niet overdrijven. Ieder denker heeft zijn stelsel: elke wereldbeschouwing is strict individueel. Croce legt nadruk op dat feit en wijst met een zekere vinnigheid alle gelijkstelling met Hegel af. ‘Zijn stelsel kan men evengoed neo-positivisme, neo-kantisme, neo-vichianisme heeten’ (Selbstdarst. bl. 35). ‘Hij heeft hoegenaamd Hegel's invloed niet ondergaan door het kanaal van Bertrando Spaventa, zooals sommigen het gemeend hebben. Spaventa immers stootte hem af door zijn duistere taal, zijn theologische probleemstellingen, zijn geheele mentaliteit. Weliswaar heeft hij bij De Sanctis een soort hegelianisme gevonden, dat schuilde in andere gedachten; ongetwijfeld niet bij | |
[pagina 399]
| |
Labriola, die met Hegel en zijn discipels den spot dreef. Een andere Hegeliaansche strooming vloeide zijn gedachten binnen uit het Marxisme, maar zonder hem verder te beïnvloeden. Eerst wanneer hij zelf zijn problemen gesteld had, tengevolge van eigen ervaring en levensontwikkeling, is hij in nauwe aanraking gekomen met den Duitschen philosoof, dank zij vooral Giovanni Gentile...’ Met een zekere hardnekkigheid trekt Croce het parallel tusschen Hegel's aprioristische constructies en zijn eigen gedachten. Hoogst waarschijnlijk leidt zijn aanspraak op oorspronkelijkheid hem te ver. Maar ongetwijfeld moet men bekennen dat hij uit eigen natuuraanleg reeds met Hegel verwant was, vóór allen rechtstreekschen invloed. Zooals het meermaals gebeurde bij anderen heeft Croce zichzelf ontdekt bij Hegel. Juister gezegd, bij het lezen van Hegel's werken is hij tot klaarder zelfbewustzijn gekomen, omdat hij vóór de lectuur reeds jaren lang op de problemen nagedacht had, die hij nu bij Hegel op ongeveer dezelfde wijze gesteld vond.Ga naar voetnoot(1) De jonge Croce toont vooral aanleg voor de geschiedenis en voor de kunst, in 't bijzonder voor de letterkunde. Zijn geest is niet gericht naar het abstracte maar naar de concrete levensvolheid: nooit en nooit zal hij rationalist worden. Kan men hem intellectualist heeten, dan is het omdat men met hem de verstandelijke functies op een eigenaardige wijze bepaalt. De eruditie schijnt hem weldra ontoereikend om de historie op te bouwen: wat hem aanbelangt is vooral het ‘beleven’ van het innerlijk geestesleven van het verleden. Ook voor de moraal geldt dezelfde opmerking. Ofschoon hij eerst een formalistische zedenleer aangehangen heeft, werkt Croce zich ervan los, zoodra hij tot klaar zelfbewustzijn ontwaakt: hij kan maar niet denken dat de deugd liggen zou in het plooien van de persoonlijkheid naar strakke, koude, abstracte stelregels: neen, de zedelijkheid moet concreet, individueel, bewegend leven zijn, de diepste persoonlijkheid ontspringend. Het zuiver formalisme kan hem niet bevredigen: wat zou hij aanvangen met de studie van de ‘ijdele’ vormen van den geest? Hij wil immers den inhoud van het leven, de concrete, overstelpende, voelbare schoonheid, waarheid, nuttigheid, volmaaktheid. Voor hem liggen de grondproblemen van het wijsgeerig denken ook niet in de | |
[pagina 400]
| |
benauwende vraag van de betrekkingen tusschen het eeuwige en het tijdelijke, tusschen God en de Schepping. Wat hij wil begrijpen en verstaan is de onmiddellijke menschelijke activiteit: het scheppen en genieten van de kunst (Estetica), het begrijpend aanschouwen van de werkelijkheid (Logica), het streven naar individueel en sociaal levensnut (Economica), en naar zedelijke volmaaktheid (Etica). Concreetheid, aanschouwing, handeling. En boven en in dat alles éénheid van den Geest, in de opeenvolging van de feiten en van de systemen: ziedaar de slagwoorden van Croce's wijsbegeerte, zooals zij zich natuurlijkerwijze in een zelfde lijn ontwikkeld heeft uit de reactie van zijn aangeboren temperament op de klare en vage gedachten die hem beïnvloed hebben. Croce kon geen materialist worden: omdat zijn ziel er niet voor geboren was, heeft zij in de lessen van Labriola het tegengift gevonden tegen het positivisme en het evolutionnisme van Ardigo; tegen het sensualisme en het decadentisme van d' Annunzio, wiens amoralisme Croce van zich afwijst. ‘Wir gehören geistig einer verschiedenen Rasse an’ zoo luidt het in de autobiographie. (Selbstdarst. bl. 29) Dat alles moet men in het oog houden, wil men den wijsgeer Croce begrijpen. Langzamerhand tot ongeveer 1898, waren zijn gedachten tot systeem gerijpt: nu zouden zij doorbreken als een watervloed. In 1902 verscheen de eerste uitgave van Estetica come Scienza dell' Espressione. Het verbeteren van de drukproeven had aan Croce veropenbaard dat hij nog meer problemen te behandelen had, dan hij er reeds had meenen op te lossen, en dat een heel stelsel zich uit de aesthetiek moest ontwikkelen. Dit stelsel leefde reeds bij hem - in het onbewuste - en evenals bij een kunstenaar, welde het nu in onweerstaanbaren drang. In November 1902 stichtte Croce het tijdschrift La Critica, dat naderhand een buitengewonen invloed op de Italiaansche beschaving zou uitoefenen en de uitgave van ‘Bibliotheken’ en ‘Reeksen van klassieken’ vermogelijken. In 1905 verscheen de Logica. In 1906 het zeer besproken werk over wat dood en levend is bij Hegel: Ció che è vivó e cio che è morto della filosofia di Hegel; in 1907, de eerste schets van de Economica. Regelmatig volgden de geheele Filosofia della Pratica (1908) de Logica, onder haar nieuwen vorm (1909), de Problemi di Estetica (1910), de monographie over G.B. Vico (1911), de eerste verhandelingen over de Teoria della Storiografia (1912) het Breviario di Estetica | |
[pagina *125]
| |
D. Nicodemi
Schrijver van ‘Overschotje’. | |
[pagina 401]
| |
(1913), de Geschiedenis der Italiaansche Historiographie (1915)Ga naar voetnoot(1). Na 1915 heeft Croce zich vooral bezig gehouden met het doorwerken en verbeteren van zijn historische, aesthetische, ethische beschouwingen. Hij heeft groote dichters bestudeerd als Dante, Shakespeare, Goethe, Ariosto, Corneille, veel werk geleverd in zijn tijdschrift over Italiaansche en vreemde dichters uit de XIXe eeuw, en zijn Opmerkingen over den wereldoorlog neergeschreven. In 't ministerie Giolitti was hij minister van Cultus en Onderwijs. Na den val van het cabinet trok hij zich terug naar Napels, waar hij zijn geliefkoosde studiën voortzet. | |
III.Welke zijn de grondlijnen van Croce's stelsel? ‘Andere haben meine Philosophie “System” genannt, zegt Croce, während Ich sie eine Folge von Systemationen nenne.’ (Selbstdarst. bl. 38) Ongetwijfeld is er een ontwikkeling vast te stellen in Croce's gedachten. Meer en meer bekampt hij het naturalisme. Meer en meer legt hij nadruk op de éénheid van den Geest. Meer en meer ontwikkelt hij de theorie van de ‘lyrische’ intuïtie; meer en meer laat hij de geschiedenis op den voorgrond treden (onder invloed van Gentile); meer en meer wordt hij zich bewust, dat de waarheid nooit volledig bereikt wordt, maar betrekkelijk is tot elk oogenblik van de evolutie: de geheele waarheid ligt in de geheele geschiedenis van den geheelen geest (der menschheid). Doch in die ontwikkeling blijven zekere grondbeginselen voortleven. In het relativisme van het bijzondere - zou men kunnen zeggen - blijven dezelfde principes absoluut. Croce is en blijft een idealist. Hij loochent dus het bestaan van de buitenwereld indien men ze afgezonderd van het bewustzijn beschouwt. Wat kunnen wij critisch bevestigen? Dat wij ons bewust zijn. Wat is het bewustzijn? Een synthetische functie, dank zij dewelke wij ons iets voorstellen. Bestaat dat ‘iets’ buiten de synthetische functie? Bestaan de kleuren, zonder het zien? En de klanken zonder het hoo- | |
[pagina 402]
| |
ren? En zijn de zoogenaamde ‘physieke’ verschijnselen van de wetenschap, iets anders dan constructies van het verstand? Neen, antwoordt Croce met de Idealisten van gelijk welke kleur. Bij het algemeen argument voegt hij er een ander bij dat hij uit het aesthetisch beleven haalt. Wanneer wij een kunstwerk genieten blijkt onze toestand ons uiterst reëel. Integendeel verschijnen ons de physieke verschijnselen als iets onwerkelijks, van het oogenblik dat wij beginnen na te denken. Maar wat is een kunstwerk genieten anders dan het op levendige wijze voorstellen en uitdrukken in het bewustzijn? Wat is een kunstwerk scheppen anders dan volmaakt een tot volle rijpheid gekomen aanschouwing belichamen? Het kunstleven, is geestelijke functie, het kunstwerk volmaakte uitdrukking van een volmaakte aanschouwing die slechts in de expressie haar volkomenheid bereikt, de kunst verstoffelijking van het bewustzijn. Is de kunst aan den anderen kant hoogste werkelijkheid voor hem die ze schept en aanvoelt, dan moet men zeggen dat de reëele werkelijkheid, zonder geestelijk bewustzijn ondenkbaar is. Stelt gij u trouwens de natuur voor, niet in geleerde boekenformules en in wiskundige wetten, maar als voorwerp van aanschouwing en gij komt tot hetzelfde besluit: zij is reëele werkelijkheid voor zoover gij ze beleeft en in uw bewustzijn voelt als object van intuïtie.
***
Reeds hier rijst de tegenstelling op die ligt tusschen de kennis van de natuur in abstracte formules en de aanschouwing van haar voelbare pracht. Tegenstelling tusschen kunst en wetenschap, die zelf berust op een onderscheiding van het grootste belang. De menschelijke kennis geschiedt door beelden en begrippen. Het is wel mogelijk dat wij voorstellingen of aanschouwingen hebben zonder begrippen, niet dat wij begrippen hebben zonder voorstellingen. De voorstelling, eerste graad van de kennis, wordt dus door het begrip voorondersteld. a) Aangaande de voorstelling, die Croce ook intuïtie heet, vallen twee dingen aan te stippen. Vooreerst onderstelt de intuïtie het universeel begrip. Maar ‘men ontkent dat in de intuïtie als intuïtie, het universeele helder en doordacht wordt weergegeven’ (Brevier, bl. 39). De aanschouwing is dus niet tegen de redelijkheid, maar omvat ze in één onverdeelbare éénheid. Waarom is zij dan minder- | |
[pagina 403]
| |
waardig? Omdat de intuïtie ons niet toelaat de werkelijkheid van de onwerkelijkheid te onderscheiden. De intuïtie doet ons heel en al overgaan in het beeld, zonder dat wij er critisch tegenover kunnen staan: zij is als een ‘droom’ vergeleken bij den ‘wakenden toestand’ van het begrijpend bewustzijn. (Brevier, bl. 38). b) Het begrijpend leven onderstelt de begrippen. En hier dient nogmaals onderscheid gemaakt tusschen de pseudobegrippen van de wetenschap en de zuivere begrippen van de ware theoretische kennis. Vergelijkt de kunstintuïtie met de wetenschappelijke kennis van de physica en van de mathesis. Wie zal zeggen dat de stelkundige formule van een natuurwet de reëele werkelijkheid doet kennen in haar volledig, onuitputtelijk ‘zijn’? De algemeene denkbeelden van de wetenschap geven ons een vlug en oppervlakkig overzicht over de zaken. Zij zijn grove, uiterlijke classificaties en hebben slechts waarde, omdat en in zoover zij ons nuttig zijn voor het handelen. Dank zij de wetenschappelijke kennis, die Croce gnoseopraxis heet, sparen wij ons veel moeite voor het geheugen en beheerschen wij van buiten de natuurkrachten maar geenszins kennen wij de werkelijkheid in haar wezen. c) Staan wij er dan onmachtig voor? Of kunnen wij ze slechts ‘aesthetisch’ en intuïtief aanschouwen, zonder critisch inzicht? Geenszins. Boven het pseudobegrip bestaat er immers een zuiver begrip dat de synthese is van het universeele en het individueele. Om dat te begrijpen dient men zich de ontwikkeling van Croce's gedachten te herinneren. Zijn eerste historische werken waren anecdotisch en drukten zich uit in ‘individueele’ oordeelen over ‘één-maal’ gebeurde feiten. Later deed zich de behoefte voelen aan critisch inzicht, vooral in de geschiedenis der letterkunde, en dat niet alleen voor de aesthetische, maar ook voor de zedelijke, godsdienstige, politieke opvattingen van een persoon of van een tijd. Wat onderstelt dat critisch inzicht? Dat men van een hooger standpunt dat al de aspecten van het geestesleven omvat, de zaken beschouwe. Het al-omvattende, dat al het bijzondere te boven gaat is het universeele in den wijsgeerigen zin: ‘concetto ultrarappresentativo e insieme onnirappresentativo.’ Trouwens, hoe beoordeelt de gewone mensch een bijzonder feit? Van het standpunt uit zijner geheele levensvolheid. De ware geleerde - de denker, liever - moet dus over het bijzondere oordeelen van het standpunt van den ‘Geest’ die zich in alles uitwerkt en verklaart. Daarin ligt de hoogste theoretische kennis. Het zuiver begrip is de | |
[pagina 404]
| |
geheele Geest op elk bijzonder oogenblik van zijn zelfbewustzijn m.a.w. het is de geheele geest zich duidelijk in elk bijzondere belichaming van zijn activiteit kennend. Het is de voorstelling van het bijzondere in het licht van het al, ‘sub specie universi.’
***
Er bestaan dus drie vormen van kennis: de intuïtie, het practischbegrijpen en het theoretisch - verstaan. De Geest echter is niet alleen kennis, hij is ook wil. Niet alleen aanschouwt hij, hij handelt. De wil staat in actueele betrekking tot de physische werkelijkheid, maar hij handelt niet zonder kennis. Omgekeerd onderstelt alle kennis ook de steving. De volledige geestelijke activiteit is een wisselwerking van twee functies die één organische éénheid vormen. Vandaar de vierledige indeeling van de Filosofia dello Spirito. De geest is een eenheid en omvat het Al. In gelijk wat ligt Alles, in elk oogenblik leeft de eeuwigheid, of zooals Croce zelf zegt, ‘elk feit is het algemeene tot het enkele bepaald’. Maar zooals wij het even zegden, ligt het algemeene niet duidelijk onderscheiden in de concrete intuïtie; slechts in het zuiver begrip wordt het klaar gevat. Aanschouwen wij de voorstelling in haar vage éénheid, zonder het begrip af te zonderen, dan beleven wij kunst, en willen wij het bijzonder verschijnsel in zijn onontleden geheel, voorzoover het bijzonder is en nuttig, dan handelen wij economisch. Begrijpen wij echter gelijk wat van het standpunt van den Geest, of willen wij gelijk wat, met het oog op het universeele, dan gaan wij op naar het hooger leven van de philosophische beschouwing en van de zedelijke zelfvolmaking. De kunst stelt het probleem van de kunstcritiek en dus van de wetenschap; de geheele kennis stelt het probleem van het handelen, de economie de vraag van de zedelijkheid. Maar dat belet niet dat gelijk welke activiteit van het bijzondere of van het algemeene, het Heelal uitdrukt op een eigen manier. De aesthetica bestudeert het universum sub specie intuitionis, de philosophie, sub specie cogitationis. De economica heeft voor object het Heelal als werkingsmilieu voor het nuttig willen en de ethica hetzelfde Heelal, als voorwaarde van het zedelijk handelen. Wat de wetenschap betreft, zij bestudeert de Wereld, zooals zij voorkomt in abstracte schema's die het handelen vermogelijken en bevorderen. Om alles te omvatten komt de geschiedenis Croce's wijsbegeerte | |
[pagina 405]
| |
bekronen. Haar doel is het verleden tegenwoordig te maken maar in juist verband tot de algeheele ontwikkeling. In de geschiedenis die alles omvat neemt b.v. ‘elk individueel kunstwerk de plaats in die het toekomt, die en geen andere... In de geschiedenis vindt men het verband van alle kunstwerken of van alle intuïties, wijl zij daar organisch aaneengeschakeld verschijnen, als opeenvolgende en noodwendige rustpunten van den geest, ieder hunner een noot in het eeuwige gedicht, waarin alle afzonderlijke gedachten tot één harmonie samenvloeien.’ (Brevier, bl. 101)
***
Telkenmale er een ware kennis te voorschijn komt, duikt ook de pseudo-kennis van de wetenschap op. De ware geschiedenis laat de werkelijkheid beleven in haar wezen, de pseudo-geschiedenis geeft er slechts een abstract beeld van, wanneer zij philologisch opgevat wordt, en een valsche kennis, wanneer zij poëtisch of oratorisch zoekt te zijn. Zullen wij dan de geschiedenis van de feiten en de methoden van de historische critiek verwerpen? Neen, want ze zijn ons hoogst nuttig: wat wij eischen is dat zij geen aanspraak maken op de ware, speculatieve kennis van de verleden werkelijkheid. En hetzelfde zeggen wij van de kunstwetenschap tegenover het kunstbeleven en van de Casuïstiek tegenover de concrete zedelijkheid.Ga naar voetnoot(1) De kunstwetenschap doet ons de kunst kennen langs den weg der abstractie. Zij meent het kunstwerk te bepalen in zijn kunstsoort en van het standpunt eener Theorie van de kunst. Grove dwaling, die slechts aangenomen kan worden met het oog op haar nut voor ons geheugen. Elk kunstwerk immers is individueele belichaming van den geest, en dient in zijn individualiteit aesthetisch aangevoeld en philosophisch-historisch begrepen. Elk kunstwerk is een oorspronkelijke, steeds jonge en nieuwe intuïtie van een onverdeelbare persoonlijkheid. Een geschilderd landschap is geen nagebootste natuur maar uitgedrukt voelen. Alle kunst is dus wezenlijk als een spraak, d.w.z. als een lyrische uitboezeming van een levenden mensch.Ga naar voetnoot(2) Intuïtie en expressie | |
[pagina 406]
| |
vormen één organische éénheid want de volmaakte aanschouwing drijft uit eigen kracht naar lichamelijke en stoffelijke uitdrukking. Kunst is organische éénheid van voelen, aanschouwen, uitdrukken, zoodanig dat het gevoel eerst volmaakt is, wanneer het aanschouwd wordt in een beeld, en de intuïtie, wanneer zij volkomen belichaamd wordt in een werk. Even individueel en strict persoonlijk is de zedelijkheid. Hier ook bestaat een pseudo-moraal, die van buiten uit de zedelijke werkelijkheid beschouwen en regeeren wil. Die pseudomoraal schrijft abstracte regels, wetten, imperatieven voor, die gewis allernuttigst zijn in het gewone leven, omdat zij ons toelaten door toepassing van enkele principes in concrete omstandigheden te handelen. Maar wie zal zeggen dat de Casuïstiek de Moraal is, en de Jurisprudentie het Recht? De ware Ethica leert ons dat de goede wil streeft naar het Universeele in het individu, d.w.z. naar de onzichtbare waarde van den geest die leeft in de verschijnende enkelingen. Die zedelijke neiging die het Al in het bijzondere wil heet de Liefde. Van een ander standpunt nog is de zedelijkheid hoogst individueel. Nooit komen bij denzelfden mensch twee daden in gelijke omstandigheden voor. In elke daad ligt de peillooze innerlijkeid van de geestelijke persoonlijkheid, zich altijd in nieuwe handelingen actueel openbarend. En zooals bij den kunstenaar het scheppen, is ook het zedelijk handelen organische éénheid: het sterk inzicht drukt zich uit in den wilsact, de volmaakte wilsact in de handeling en de handeling in een wijziging van de physieke werkelijkheid. | |
IVWanneer men Croce's werken bij hun eerste verschijnen in verband brengt tot de algemeene wijsgeerige richtingen van hun tijd, moet men bekennen dat de Napolitaansche denker een voorlooper is geweest van de nieuwste bewegingen. Niet alleen reageert hij met heel zijn denkwijze tegen het materialisme, ook de positivistische wereldbeschouwing wijst hij af. Dank zij zijn aanleg voor letterkunde en geschiedenis heeft hij zich, zooals W. Dilthey, bevrijd van de gevaren der natuurwetenschap en het warm gevoel gehuldigd in de geesteswetenschap en in de historie. Zijn beschouwingen over de natuurwetten en over de wiskunde staan in het teeken van het pragmatisme. Heel zijn Filosofia is een steeds herhaalde bevestiging van de onverdeelbare, organische, dynamische | |
[pagina 407]
| |
éénheid van het geestesleven. Zijn ‘stelsel’ is dus een synthese van de natuurwetenschap, door hem in speculatief opzicht als minderwaardig maar toch als onontbeerlijk beschouwd, met de hoogere gegevens van het kunstbeleven en van de intuïtieve kennis van het verleden. Croce staat ver van alle formalisme: zijn kunstphilosophie ontwikkelt zich in dezelfde richting als de ‘Allgemeine Kunstwissenschaft’ en - niettegenstaande het groot verschil in de terminologie en in de methode - berust ook zij op de overtuiging dat de kunst als kunst, eigenaardige vormgeving is van het volledig menschelijk leven. Wat betreft zijn zedenleer die streeft naar concreetheid en volheid, zonder de objectiviteit te loochenen, men kan ze vergelijken met de ‘materieele Waarde-ethiek’ van Max Scheler en Nicolaï Hartmann: gewis verschillen de voorstellingswijzen, maar beide leiden naar oordeelen, die dezelfde behoeften uitdrukken. De geschiedenis ten slotte voert B. Croce naar een relativistische opvatting van de waarheid en ook hierin is hij een kind van zijn tijd. B. Croce is een systematicus van zeer groot talent: de geheele cultuur neemt hij in aanmerking en trekt uit het materiaal dat hij verzamelt een grootschen bouw op, in Italiaanschen stijl. Alles wordt vereenvoudigd en herleid tot klare beginselen waaruit dan logische consequenties getrokken wordenGa naar voetnoot(1). Zooals A. Fraenkel het opmerkt, in woorden aan Wölfflin ontleend, is Croce in den bouwtrant een toonbeeld van den Zuiderschen ‘geest van lichtheid’ en laten wij het er bij voegen van het oud-helleensch ideaal van de levensactualiteit. Zijn systeem is naar de maat des menschen. Hij zelf bekent dat het vraagstuk van God hem weinig bekommerd heeft: de levenswerkelijkheid stelt hem problemen genoeg. Zijn Godsdienst is menschelijk, is aardsch. De natuur zelf wordt tot den mensch herleid en niet als iets ontzaglijks, boven-menschelijks beschouwd. De Geest is het menschelijk leven dat zich logisch ontwikkelt. Wanneer een beschaving den geheelen cyclus van de geestesactiviteiten doorloopen heeft, komt er een andere die analoge problemen stelt en analoge oplossingen vindt. Eeuwige terugkeer in andere vormen van hetzelfde. En met de geschiedenis gaat de wijsbegeerte eeuwig vooruit, nooit afgesloten maar open voor het oneindige. Met Thomas van Aquino, die andere glorie van Campanië, heeft Croce het artistiek talent van den systemenbouw gemeen. Maar | |
[pagina 408]
| |
welk verschil tusschen den geloovigen theologant en den zelfstandigen aardschen denker, tusschen den intellectualist van het abstracte begrip en den voeler van het individueele, tusschen den modernen mensch die geblaseerd de wetenschap gepeild heeft en den middeleeuwer, vol vertrouwen in de oorzakelijke kennis. Tusschen Croce en Thomas is geen verzoening mogelijk, schrijft P. CordovaniGa naar voetnoot(1) Maar al de katholieke Italianen zijn het met hem niet eens: Croce is zoo bekorend! Volgens E. Chiocchetti kan de katholiek niet alleen Croce's aesthetica overnemen, maar ook zijn theorie van het universeele in het concreteGa naar voetnoot(2) en zijn beschouwingen over den invloed van de practische belangen in de dwaling. Het punt waar de Middeleeuwsche wijsbegeerte samenvloeit met het Italiaansch neo-hegelianisme is volgens hem het realistisch spiritualisme. Een feit is het dat de wijsbegeerte van vele Italiaansche katholieken zich ontwikkelt onder den prikkel van Croce en Gentile, evenals zij in Frankrijk onder invloed gestaan heeft van Bergson en in Duitschland van de phaenomenologie. Wie zal het betreuren, die in den historischen Thomas niet een verstarde leer huldigt maar den genialen ‘mensch’ die het geloof met de rede en de traditie met het moderne heeft trachten te verzoenen. |
|