| |
| |
| |
De derde dwaze van Christus
door Domenico Giuliotti.
Eene verzekering die, een tijd geleden, alle professors van Italiaansche letterkunde in 't hooger en middelbaar onderwijs, verteerd door positivisme, gebrandmerkt door anticlericalisme en in de historische methode gestold (uitgezonderd Giosué Carducci, professor, zeker, maar ook een man; professor, zeker, maar ook een artist) het zou doen uitschateren hebben, wordt eindelijk zonder moeite en zelfs met oprechten of geveinsden geestdrift aanvaard door de zoo gezegde intellectueele wereld: Jacopone da Todi is een groot, en somwijlen een zeer groot dichter.
Doch alhoewel we, vandaag (tijdperk van den vliegenden mensch) verschillige dieren met geheimzinnigen staart in gestichte houding op zoek zien, nu de wind gekeerd is, naar de lichtkransen der heiligen, den geesel der boetelingen, den pelgrimstaf der bedevaarders en den keisteen der eremijten, heeft het evenwel niemand - uitgezonderd, tot een zeker punt, Piero Misciatelli in een hoofdstuk der ‘Mistici Senesi’ en later Luigi Tonelli in zijn jongste boekje der ‘Collezione Salesiana’ - heeft het toch niemand, zeg ik, als een plicht aanzien, tot op dit oogenblik, door middel van een degelijk gedocumenteerd, kritisch en heropbouwend werk, dezen derden Dwaze van Christus uit Siena in de XIV eeuw (de eerste dwaas was St. Fransiscus, de tweede de ex-notaris van Todi) te doen kennen. Toch hebben zijne brieven, vier jaren geleden op verzoek van Giovanni Papini, door Misciatelli zelf tusschen ‘I Libri della Fede’ herdrukt, heel weinig te benijden aan de schitterendste en gloeiendste der maagdelijke dochter van Monna Lappa.
En daarmee heeft de lezer reeds begrepen dat er hier van den gelukzaligen Giovanni Colombini spraak is.
Geboren in 1304, bekeerde hij zich in 1355, en overleed in 1367. 't Blijkt niet dat hij tot zijn een-en-vijftigste jaar, de minste sympathie of neiging tot zaken van den geest gevoeld had.
Hij dreef handel in 't groot, had een lakenwinkel te Siena, eene
| |
| |
Marino Moretti
| |
| |
bank te Perugia, en was een der voornaamste kooplieden van zijn tijd - zooals reeds vroeger Sint Franciscus' vader, de rijke patroon der stoffen- en wollengoederen kooplieden; daarbij bezat hij huizen en land in de omstreken van San Giovanni d'Asso, en was, naar men zegde, tienduizend guldens rijk, 't geen nu, zoo ik mij niet bedrieg, op ongeveer een millioen honderd twintig duizend Italiaansche lire neerkomt. Herhaaldelijk, zooals het in zulk geval gewoonte was, had hij de hoogste ambten in 't stadsbestuur bekleed.
Feo Belcari, die zijn leven schreef, stelt hem ons vóór zijne bekeering voor, als een elegant, verfijnd en eerzuchtig man, een fijnproever en terzelfdertijd een gierigaard; even toegevend voor zichzelven als hij ongenadig voor den evenmensch was, en bij slotsom, niet altijd vrij te spreken van een of ander dezer zonden (de derde en de vierde) die, volgens den catechismus ‘wraak roepen in Gods aangezicht.’
‘Hij ging deftig gekleed - zegt Belcari - in zeer fijn granaatkleurig laken; en 's winters droeg hij onder den rok, eene voedering van 't kostbaarste bont, eene kap rond het gelaat, met bont gevoerde handschoenen, en soms twee paar kousen op malkaar, met sokken en muilen; en nevens 't vuur gezeten, gebruikte hij lekker, fijn bereid voedsel....’ ‘Zelden gaf hij een aalmoes, en wilde ook niet dat er in zijn huis gegeven werd en, uit hebzucht, wanneer hij iets te betalen had, beloofde hij zichzelf, altijd iets van 't overeengekomen verdrag af te trekken....’
In één woord, hij was de type, onveranderlijk in zijn wezen, van den ‘braven burgermensch’ van alle tijden.
En daarom moeilijk in 't net van 't Evangelie te vangen.
Doch op zekeren dag - donderslag der Genade - wordt deze vleeschzak, klinkklankend van guldens en die onbedachtzaam naar den dood rolde, vastgegrepen, uitgeschud en door Christus gevuld.
Dan opent hij de oogen, begrijpt en jubelt. Kortom, hij maakt zich vrij, en snijdt alle banden met de wereld af; legt de belofte van zuiverheid af, kleedt zich armoedig, geeft milde aalmoezen, daarna verlaat hij alles: handel, rijkdom, gewoonten, familie, vrienden, en twaalf jaren lang, samen met zijne discipelen - de Confrerie der Jesuaten - geeft hij zich over tot een zwervend leven van prediking en boete. Toen hij eindelijk, buiten zijn stad, ziek viel, en op 't punt stond te sterven, sprak hij op volgende wijze tot de aanwezigen:
‘Wanneer ik dood ben, wikkelt mijn lichaam dan in een doodenlaken en legt mij met mijne handen op mijnen rug gebonden, op den
| |
| |
rug van een ezel, want deze en geen andere is de lijkdienst die voor een armen zondaar betaamt. En als ge te Siena aankomt, begraaft mij dan bij den muur der abdij van Santa Bonda, aan den uitgang van den tuin van 't Klooster, waar iedereen langs komt, zoodat ik ook nog als ik dood ben, door allen vertrappeld word.’
Zijn verlangen werd voldaan. En vandaag nog rust het lichaam van dezen rijk-armen koopman, van wien Christus' liefde een heilige en een dichter maakte, buiten de muren van Siena, in het verlaten bouwvallig klooster van Santa Bonda.
***
De brieven die we van hem nog hebben, zijn in verre na niet zoo talrijk als deze van de Heilige Catharina, maar ze zijn niet minder vurig. Veel beter dan 't zij welke levenschets laten zij de grootheid, de nederigheid, de diepte en de onstuimigheid der dwaas-christene liefde uitschijnen van deze ziel die, eertijds wereldsch en zinnelijk, door de Genade in een groot liefdevuur herschept werd. In deze brieven, voor 't grootste deel, uit allerlei plaatsen gericht tot de Abdis Madonna Pavola Foresta en hare kloosterlingen, met wie Colombini altijd in hooge geestelijke vereeniging verkeerde, vindt men geen enkele bladzijde, geen enkelen zin, welke voor de schriften van zijne jonge tijdgenoote en medeburgeres Santa Catarina van Siena moet onderdoen.
En nu vraagt men zich af: waarom wordt de eene zoo opgehemeld, terwijl van den anderen amper gerept wordt?
Voorzeker kan de uitgestrektheid van het Catheriniaansch apostolaat met dat van den stichter der Jesuaten niet vergeleken worden.
Woord en persoon van de ‘verwers dochter’ doorkruisten gansch Italië, en overschreden er de grenzen van: het werk van den ouden bekeerden koopman, integendeel, ging nooit de Toskaansche grenzen te buiten.
Doch de hevigheid der liefde voor den Godmensch, zoowel als van de liefde in Christus voor alle schepselen, en het uitdrukken in woorden van deze liefde zijn, ofwel bij beiden even vurig, ofwel, zoo ik mij niet vergis, nog machtiger bij Colombini.
In een zijner brieven tot boven vermelde abdis en hare gezellinnen, spoorde hij hun aldus aan voor Christus' zegepraal te strijden:
| |
| |
‘In de deugd alleen, en in het uitwerken van Gods wil bestaat ons goed en onze veiligheid. Niet alleen degene die God aanvoelt zal zijn vriend zijn, maar ook deze die Hem met zijn deugden volgen zal. In Gods naam, laat ons de oogen openen en den verloren tijd beweenen; tot hier toe hebben we slechts ontvangen; laat ons op onze beurt iets doen. We moeten niet meer zijn als kerstenkinderen die door elken wind voortgestuwd worden. Geen enkel tegenspoed moet ons van Christus scheiden, maar ieder van ons moet voor zich zelf leeren te strijden met Christus' steun; want wij door ons zelve zijn niets, maar Christus strijdt voor ons en, indien wij ons voortdwingen, zullen we in alles overwinnaars worden.’ En het einde van den brief luidt: ‘Nu bid ik U Christus te willen bidden dat hij mij zijn wil laat doen; en deed ik het niet, of deed ik Hem geen eer aan, dat Hij mij dan snel laat sterven.’
Uit Colombini's woorden - gelijk Misciatelli schrander opmerkt - spreekt de onstuimigheid en de kracht van een strijder die, in de vlugge tusschenpoozen van den strijd, geen tijd in lange uitweidingen te verliezen heeft: ‘Zijne aansporingen zijn als de bevelen van een kapitein tot zijn soldaten.’
't Is het zelfde wanneer hij vertelt: ‘Francesco di Montichiello (na zijne bekeering) kon zich niet inhouden te roepen, te springen en te dansen.’
‘Onze Augustinus is tot zulken gloedvollen ijver gekomen dat hij nauwelijks een of ander over Christus kan hooren, zonder zijn gloeiende liefde door luide kreten uit te drukken, en zijne vrouw handelt op dezelfde wijze.’
‘Zie deze Monna Jacoma hier, de meest godvruchtige en gekastijde vrouw die men ooit zou kunnen zien. Zij heeft vier kinderen en haar man en, in 't kort gezegd, brengt zij toch 't grootste deel van haar tijd in gebed door, gansch buiten zichzelven, en valt in hare vurigheid verslonden, soms op den grond.’
‘Weet dat er eene dame te Montalcino is, ('t is dezelfde, en hij spreekt over haar in een anderen brief) die een man en vier kleine kinderen heeft; en 't is met de grootste moeite dat ik ze kan tegenhouden, want ze wil hem verlaten om als een dwaze van Christus te gaan rondzwerven.’
Uit deze fragmenten werkelijk christen in hun wezen, maar van een aard om genot aan een professor van psychiâtrie te verschaffen, ziet men duidelijk tot welken staat van mystische dronkenschap Colombini en zijne navolgers zich lieten vervoeren.
| |
| |
Voor hen, zooals vroeger voor Sint Franciscus en Jacopone da Todi, is Christus de absolute blijdschap, de absolute Meester, het eenige en eenig ware Leven. Vóór Hem, en wat hem nabij komt, verdwijnt al het overige: geen familie meer, geen vrienden, geen genegenheid meer. Niet de lichamen, noch de dingen moeten voor zichzelf bemind worden, maar wel de zielen; en deze, in Christus, ofwel om ze tot Christus te leiden. Hier wordt nog eens het vreeselijk wezen van 't Evangelie bevestigd.
‘Wanneer Christus zich aan onze ziel geeft’ schrijft Colombini nog aan de zusters van Santa Bonda - ‘moeten we al het tijdelijke afwijzen en verfoeien, uitgezonderd in zooverre Christus het wil. En een ziel op God verliefd zal een vreemdeling die Christus zoekt en wil vinden, meer beminnen dan duizenden wereldsche ouders welke hij allen voor dezen vriend in Christus moet wegzenden. En hieraan kunnen we zien of we Christus beminnen: wanneer we dezen die hem eeren en liefhebben, beminnen; en wanneer we ons niet bezorgd maken over het sterven of het leven van onze ouders naar het vleesch, maar tevreden Gods wil over hen aanvaarden. Laat ons niet alleen voor hen niet bezorgd zijn, maar ook niet voor onszelf, laat het al zijn gelijk Christus het wil. En indien wij hem volkomen beminnen, zullen we meer smart gevoelen over een vergrijp tegen God dan over onze eigene verdoemenis; want we moeten hem meer dan onszelf beminnen, omdat hij ons meer dan zichzelf bemint.
Maar die liefde voor de Scheppende Liefde, voor de Verlossende Liefde, voor de Gekruisigde Liefde, gestorven en uit den dood verrezen, alhoewel uitsluitend, is dezelfde als deze, die zijne ziel ruimer maakt, en hem den evenmensch doet beminnen, dengene die ver is, den onbekende, al wat op aarde en in den hemel is, en die hij slechts in het onbegrensde licht van den God-Mensch aanschouwt.
‘O allerzoetste bruiden van Christus, - schrijft hij nog aan zijne kloosterzusters - laat alle andere beslommeringen en oefeningen, en wijdt u aan het zoeken naar Christus, aan het dronken en verliefd worden in Hem. Tracht u in Hem te herscheppen, zoodat uwe heilige ziele, vol en dronken van hem, uitroepen zal: Mijn Welbeminde, nu verheug ik mij in U, nu ben ik dronken van u, nu bezit ik u; zij zal hem heelemaal omhelzen, in Hem vervloeien, en met den apostel zal ze uitroepen en zeggen: Wie zal mij van Christus, mijn welbeminde scheiden? Wie zal me scheiden van de sproeiende fontein van het eeuwig leven? en zijzelve zal de armen van hare ziel openen, en al gaande alle schepzelen omhelzen
| |
| |
uit liefde voor haren geliefden bruidegom. Zij zal alle dieren, alle steenen omhelzen...’
Niet alleen zal zij aldus de menschen en andere levende schepselen omhelzen maar ook nog de onbezielde, en eindelijk zelfs de tegels, de steenen ‘omdat het alles is uit liefde voor Deze die is...’
En te denken dat deze verliefde, sublieme, onmetelijke Dwaasheid de natuurlijke ziele toestand van ieder christen mensch zou moeten zijn!
Colombini, gelijk alle heiligen, en vooral gelijk deze heiligen die zich eerst aan 't slijk der wereld bezoedeld hebben, leeft in het absolute: hij kent geen vergelijken, geene halve middelen. Ja, ja, neen, neen. Eéne wetenschap alleen is waar: het Evangelie, en deze bezit hij, voedt er zich meê en stort ze uit. Hij de onwetende (‘Idioot en ellendige man’ zooals hij zichzelf noemt) is geleerd. Zijn eenige meester was de liefde. Wat de liefde hem geleerd heeft, onderwijst hij.
Een zeker Messer Domenico da Montichiello, doctor in Godsgeleerdheid (en zijn vriend zoo het schijnt) had slechts met moeite de kennis der schriftuur en des Vaders aangeworven.
Niet de leering was het die hij miste, maar wel den inwendigen gloed die ze moest levend maken. Hij trachtte de mysteries te doorgronden steunend op de beschouwingen van anderen, zoowel als op zijn eigen verstand; doch geen enkel gelukte hij in 't bijzonder te doorgronden; en vooral gelukte hij er niet in, het licht ervan te doen uitwellen omdat zijn hert dor, verstijfd en lauw was; in één woord, hij beminde niet. Op zekeren dag eindelijk, nadat hij zich langen tijd te vergeefs op een moeilijke plaats uit Sint Paulus vermoeid had, schreef hij aan Colombini en vroeg hem, voor hem te bidden en te laten bidden, opdat hij niet alleen deze duistere plaats zou begrijpen, maar ook opdat het hem zou gegeven worden ‘het louterend leven aan te gaan, om daarna tot het illuminatieve te geraken en van daar tot het unitieve door de hoogste genade.’
En Colombini slechts met de wetenschap der liefde gewapend, die hij rechtstreeks aan de goddelijke fontein had geput, antwoordde hem gelijk 't zij welke der Apostelen hem na het nederdalen van den Heiligen Geest had kunnen antwoorden. Het geschreven woord op zij latend, zocht hij hem eerst den overgang van het illuminatief tot het unitief Leven te doen begrijpen, daarna, om zoo te zeggen, dansend, vliegend en zingend, gaat hij op volgende wijze voort: ‘En wanneer de ziel in dezen staat verkeert, en dronken is, dan roept ze met den
| |
| |
apostel uit: wie zal me scheiden en af scheuren van de liefde van God? Noch honger, noch dorst, noch beleediging, noch vuur, noch ijzer, noch duivels, noch engelen; niets van wat er is of zou kunnen zijn kan me van de liefde Gods afscheuren: aldus heeft me mijn Christus Jesus dronken gemaakt; en voor zijne liefde, wil en verkies ik de heilige armoede, zonder dewelke 't haar heel moeilijk zou zijn te leven. De heilige ziel kiest dus hoon, verachting, smart en zware ziekte en kiest den marteldood. De heilige ziel vindt geene marteling voldoende: ze bemint al hare vijanden, heel de wereld, al de dieren, alles wat God door zijne liefde geschapen heeft. Die ziel die dronken is van Christus roept uit: dwaasheid, vernedering, kastijding; in een woord, zij verlangt voor Christus alles te lijden wat Christus voor haar geleden heeft. Aldus, gevuld met deugden, afkeer van alle zonden, vereenigt en herschept deze ziel zich nu met de menschheid van Christus, dan met zijn lijden, of met zijn allerheiligste wonden; dan al zoekend het eeuwig leven, nu met Onze Lieve Vrouw of met de andere heiligen en in vele andere zaken; nu eens herschept zij zich in de schepselen, dan in hetgeen zij zelve verlangt. En aldus, volgens het haar gegeven is en zij zelve verlangt, vereenigt en herschept de heilige ziel zich met wonderbaar gejubel en gezang, herschept
zich in Christus of door Christus.’
Het uittreksel is lang, en schijnt toch kort; zoo heet is de gloed van 't vuur en de glans van 't licht dat het verwarmt en verlicht.
Nooit heeft het engelachtig woord der Dominicaansche Maagd krachtiger accenten, verhevener opwellingen of een meer duizelingwekkende vlucht gekend, dan dat van dezen armen ouden Jesuaat die zich in Christus verheugde.
***
De groote christene mystiekere zijn groote dichters; ze zijn zelfs de eenige ware groote dichters.
Vóór Christus (met uitzondering der geïnspireerden van het uitverkoren volk) hield de poëzie de oogen naar den grond gericht; en wanneer zij ze ophief, dan sloot zij ze. Tusschen de vermaarde heidenen (zooals Plato bij de Grieken, en Virgilius bij de Latijnschen) was er hier en daar misschien een, die een zwakke, verre schemering bespeurde van 't licht dat ging opkomen.
Doch in 't algemeen was de heidensche poëzie wereldsch, zinnelijk, erotisch en, de meest verheven, heroïsch.
Slechts met Christus gaan de hemelen open en ook de oogen
| |
| |
der menschen. Met Christus, zingt hunne stem waarlijk. Christus is de nieuwe Orpheus, universeel, oneindig goddelijk, aan wie niets kan weerstaan.
Vóór hem, is de poëzie gekeetend in de Platonische spelonk: na hem is ze verlost, gevleugeld, hemelsch. Ze zingt in de drie synoptiekers; ze zingt, zweeft en beschouwt in Sint Jan; zingt, danst, wordt dronken en dwaas en werpt zich in den afgrond met Sint Paulus; daarna bezingt een overgroot koor dithyrambisch in alle talen, de mystische Bruiloft der aarde met den hemel.
't Is de christene dichtkunst der dwaas-wijzen, die van den Areopagite tot Sint Augustinus gaat, van Sint Augustinus tot Dante, van Dante tot Manzoni.
Toen Christus stierf om weer op te staan, ging het gerucht rond dat de groote Pan dood was.
Maar hij was niet dood, hij was slechts in slaap gevallen; in een slaap vol onsamenhangende zware droomen, die nog duurt. Aldus gaat hij al droomend voort te zingen, met een schorre, stamelende stem, als iemand dien de koorts doet ijlen.
Dat is de heidensche poëzie na Christus; poëzie van slapers, zoo niet van dooden. En nochtans weten weinigen en gelooven nog weinigen vandaag, dat in Christus alleen de slapers wakker zullen worden, de stommen spreken, de dooden opstaan. Gelijk de heropgestane Colombini wiens brieven - al is onzen tijd bestuifd met spiritualiteit - niemand leest.
(Vertaald door L. Duykers).
|
|