Carlo is voor niemand blind; zelfs niet voor zijne zeer jonge gemalin, die hem vergezelt, hem leidt, hem dient, met gevleugelde bevalligheid; zelfs niet voor hemzelf. Geen sprankel van Capri's pracht ontgaat hem. Overal wil hij gebracht worden: kennis en reden van alles vernemen: van den schisteuzen grond, die fonkelt alsof men op stof van edelsteenen wandelde; van de witte huizen met lage saraceensche koepels, met gewelven van rozen en paarse regen door bemoste blanke zuilen gesteund; van de bloemen, de struiken, de planten die grond en rotsen met een soort van groeirazernij bedekken. De baai der Piccola Marina, waar het water in safieren, turkooizen, malachite neerslaat, wil hij kennen: de rotsen van Tiberius en van Castiglione, door de eeuwen in beelden van foltering gevestigd, en met legenden door 's volks fantazij bekroond. In zijne ziel vat hij de elementen saam, hem door het levend woord aangeboden, vervormt, verheerlijkt ze; en roept voor zich zelf de schoonheid van 't eiland in 't leven.
Hij vraagt: - Licht?... Is er veel licht?... Hoe is het, hier, het licht?...
Men antwoordt hem: - Geen ander licht kan aan dit vergeleken worden: op zekere morgenden, gulpt het als een waterval van blijheid uit Monte Solaro, valt op menschen en dingen, zuivert ze, maakt ze doorschijnend en zonder gewicht. Misschien was zoo het licht, in de eerste tijden der schepping, toen de wereld nog in onschuld leefde.
Kan men, met zulke woorden, aan een blinde van 't licht spreken? Aan Carlo Delcroix, ja.
- Te Capri is alles een bedrieglijk lichtspel. Het visioen verandert met elken stap. 't Is een onafgebroken dans van stralen en schijnsels. De rotsen zijn geen steen; ze zijn licht. We denken dat we menschelijke lichamen zijn; in plaats daarvan zijn we, hier, slechts licht in het licht, stralen zonder schaduw.
We hebben den moed hem dàt te zeggen, en hij glimlacht: glimlach der glanzende tanden, die eerbiedwaardig wordt door de lidteekens van lippen en kin. En, op eens, barst hij in een zang los.
De zang gulpt uit zijn mond, als het morgenlicht van Monte Solaro. Dezelfde blijheid, dezelfde uitstralende kracht. De klankvolle tenorstem - een echte italiaansche stem, uit volle borst - zingt slechts wijzen uit Italië: Bellini, Donizetti, Verdi: Toscaansche strofen, liederen van Piedigrotta, liederen van den Carso en de Piave. De vreemdelingen, meestal Noordamerikanen, die op 't eiland ge-