Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Werk van G.A. Borgese.I.
| |
[pagina 376]
| |
Filipo zat op een rots, en zag den ganschen gezichteinder. Links had hij de zee, rechts de bergen. Hoeveel zee vóór Campagnammare, en hoeveel hemel er boven, en wat een klank van klokken! Wat een verkwisting voor die honderd huisjes halverwege den berg, tusschen artisjokken tuinen en stinkende mesthoopen! Maar ook de waterval, dien ze ‘Fiumegrandi’, de groote stroom, noemden, en die van den berg van Calinni daalde, hoe scheen hij overdreven met dien plechtigen naam en die al te ruime bedding, waarin, de waterval eens voorbij, al de wateren van den Niagara hadden kunnen rusten. Doch hier zag men slechts een weinig riet en drie of vier oleanderboschjes, droog, gloeiend in de laaiende zon alsof ze in brand gingen schieten, en een beweegloos ezeltje dat van hout scheen te zijn. Het beekje, tusschen de kiezels die als vuursteen blonken, scheen op dien korten afstand zoo onbewegelijk en donker, dat men gemakkelijk had kunnen veronderstellen dat het geen andere bron had dan 's ezeltjes lies. Ook de cactussen staken hunne doornige bladeren met strenge overtuiging uit, als waren ze monstransen. ‘Heel zeker,’ dacht hij, ‘moest Frederico dit landschap zien, hij zou beweren dat het een hyperbolisch lanschap is, alles is overdreven en buitensporig. Wie in dit licht geboren wordt, ofwel vernedert, ofwel hemelt zich op tot aan den waanzin toe, en op zekeren leeftijd komt hij terug met de leêge oogen van een huisdier of met krankzinnigheid in den blik, gelijk ik. Ik weet het, beste Frederico, ik ben hyperbolisch en hoogdravend zelfs terwijl ik aldus aan 't denken ben en deze onwaarschijnlijke tegenstellingen opper. Maar uwe gepolijste toscaansche wijsheid, met beschaafdheid doordeesemd, is niet voor mij. Over ééne zaak moet het de Eerwaarde Pater Mariano met mij eens worden, te weten dat hij erg mis is, indien hij denkt dat ik niet katholiek ben. Ik ben katholiek, en hoe! Een flagellant! Met een geweten verrot door wroeging en rouw; zoon van mijne moeder die vijf jaren lang strikten rouw droeg voor Demetrio. Een katholiek inquisiteur als een Spaansche fanaticus, Don Felipe.’ Onmiddellijk achter Campagnammare rezen de bergen duizelingwekkend als vlammen. Eene symetrische, dramatische kloof, tusschen de twee naakte rotsen die naar de zee afdaalden, liet tot in de diepte blikken. Eerst zag men Campagnammare, een steenen trap van waar een cycloop zijn voet in 't water had kunnen baden; veel hooger, veel verder achteruit, was de tweede trap, het land van Montebello, met zijn roode daken in een azuur van altaarpalla gehuld. Gansch in | |
[pagina 377]
| |
de verte stond de berg van Callini schuinsch op den hemel afgeteekend. Van het dorp dat bijna heelemaal op de tegenovergestelde helling was, kon men slechts het uiterste gedeelte min of meer bespeuren, vastgeworteld op den rand van den afgrond, rooskleurig als de nagel van een wijsvinger, verweg, omhoog gestoken. De berg was niet veel meer dan duizend meters hoog; maar men moest het weten. Van den oever der zee gezien, scheen hij ontoegankelijk en geheiligd. Op dit oogenblik zette zich een witte wolk, de eenige in heel den hemel, voorbedachtelijk er op neer, als om woorden van eeuwigheid te hooren of uit te spreken. Maar wat was die arme, onbekende berg? een Sinaï? | |
[pagina 378]
| |
II.
| |
[pagina 379]
| |
nog leven kon brengen. Het beeld van den gestorven zoon was haar even nabij als een portret dat in den donkersten hoek der kamer tegen den muur hing; en ze voelde er de nabijheid van, maar durfde het niet bezien; ze wist dat ze te zwak was, en zelfs niet bekwaam om te lijden. Dan voelde zij een kreet uit 't diepste van haar wezen stijgen: - Mijn zoon! mijn zoon! - een kreet die geene stem vond en waaraan zij met een zwak gekreun antwoordde. Geen tranen stegen in hare oogen; ze voelde geen verlangen naar of behoefde aan voedsel, alhoewel zij sedert den avond te voren niets gebruikt had; ze zag den nieuwen avond dalen, en wist zeker dat ze den heelen nacht geen slaap zou vinden. Dan begreep ze dat ze naar den dood verlangde en er geen wroeging over gevoelde. - Het is niet waar - dacht ze - dat we elken dag evenveel naar den dood toegaan. Er zijn dagen die langzaam gaan, en dagen die vooruit rennen. Maar een scherpe pijn in haar schoot bracht ze onverwachts terug naar den verren tijd van moederschap en leven. Ze voelde zich nevens den pasgeboren Michel, met dien lauwen, zachten geur der dingen dicht bij de aarde, van het vochtig gras, van het onrijpe graan, van de schapenkrib. Ze zag hem, zoo wit en zwak, dat hij op een doorschijnend omhulsel, vol dageraadslicht, leek. Ook zijn geschreeuw, te hard voor die kleine borst, scheen als een vibratie uit verre luchten gekomen, en was niet droevig, maar deed op het geluid van een doedelzak denken. Het schepseltje was bijna zonder omlijning, vloeibaar als een druppel van het wezen. Naarmate maanden en jaren voorbijgingen, richtte het kindje zich op, leerde ‘ik’ zeggen, onderscheidde zichzelf van de zaken rondom, werd als een krachtige stam recht in de lucht. En nu lag hij opnieuw, op nieuw bleek en zonder omlijning, een omhulsel vol duisternis; op nieuw keerde hij in droppels naar de zee van 't wezen terug. |
|