Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Giovanni Papini: ‘Sint Augustinus’
| |
[pagina 372]
| |
noemde, heeft een zeer belangrijk aandeel in de geestelijke geschiedenis van de menschheid. Het licht is niet alleen van uit het Oosten over Europa gekomen, maar ook van uit het Zuiden. In Afrika heeft zich de oudste en duurzaamste beschaving der wereld gevormd; in Afrika ook ontstond een der heldhaftigste en vurigste Kerken van het eerste Christendom. Vanuit Afrika kwamen de neo-platonische bespiegelingen, van uit Afrika ook de eerste volmaakte proeven van kloosterlijk leven. En aangezien het klassieke Italië gedurende de keizerlijke periode zijn honger stilde met het graan uit Egypte en Libyë, zoo ook voedde heel het Christendom in de tien eeuwen der middeleeuwen zich met de gedachten, die voortsproten uit den rijken klaren en milden geest van een afrikaan uit Tagaste. Aardrijkskundigen uit vroegere tijden beschouwden Afrika als een geheimzinnige kuil vol leeuwen en adders; later werd het voor de europeëers een kapersnest, een stal van zwarte slaven; in onzen tijd, een voorraadschuur van katoen, lijm en zwart kanonnenvleesch. Maar voor de Christenen is en blijft het 't vaderland van Aurelius Augustinus. Hij stamde af van de fiere numidiërs, die onder aanvoering van Jugurta jarenlang weerstand boden aan de romeinsche macht en aan het genie van Marius en Sylla. En toen Augustinus in de eerste boeken van zijn De Civitate Dei zijn aanklacht schreef tegen de hebzuchtige, onstuimige overheerschingsroes der romeinen, gistte er wellicht in hem, zonder dat hij er zich bewust van was, iets van den eeuwenouden wrok van zijn neergevelde en overwonnen voorouders. De naam numidiër is naar het schijnt niets anders dan de verbastering van ‘nomaden’. Overwonnen en onbeschaafd vestigden zij zich in de dorpen en havens, maar iets van hun oer-instinct om op avontuur uit te trekken of op zoek naar voedsel, bleef leven in het bruischende bloed van Augustinus. Al reisde hij niet veel - zijn reisroute loopt van Tagaste tot aan Cassiciacum -des te meer zwierf zijn zoekende geest. Van Cicero naar Mani, van Mani naar Carneades, van Carneades naar Plato en Plotinus, van Plotinus naar St. Ambrosius en naar Sint Paulus, welke laatste hem ten slotte voerde naar de Grot en het Hof van Christus. Van oudsher hebben de afrikanen den naam om meer dan anderen wellustig te zijn. Zoo schrijft bijvoorbeeld Justinus over Hannibal, dat, in weerwil van zijn omgang met zooveel slaven en gevangenen, men hem nooit voor een afrikaan zou hebben gehouden. Bij Augustinus is de zinnelijke lust reeds vanaf zijn jongelingsjaren zeer sterk en zelfs | |
[pagina 373]
| |
op het oogenblik van zijn overgang tot het christendom is deze lust een van de voornaamste hinderpalen. Maar toch was dit ras godsdienstig en ofschoon rauw en wreed, was deze godsdienst toch een betere voorbereiding tot de volledige bevatting van het christendom, dan tot den afgodendienst der romeinen. De numidiërs hadden den phoenischen godsdienst, een aziatische dus, overgenomen en hierin lag iets totaal verschillends van het heidendom, n.l. de volkomen onderwerping aan goddelijke wenschen. Voor de romeinen was de godsdienst een soort juridisch contract, dat tusschen de menschen en de goden werd afgesloten. Zij volgden bepaalde ritussen, op gezette tijden spraken zij bepaalde woorden uit en dan moesten de goden in ruil daarvoor - als zij tenminste eerlijk waren - de voordeelen schenken, waartoe zij zich verplicht hadden, 't Was nog altijd de oorspronkelijke magische opvatting, volgens dewelke bepaalde personen in staat waren om aan de hand van bepaalde ceremoniën den wil der talrijke natuurmachten geweld aan te doen: om de goden te kunnen dwingen. Die wilde toovenaars waren in Rome officiëele ambtenaren en heilige tusschenpersonen geworden, maar het beginsel was- in wezen hetzelfde gebleven. De punische godsdienst van de voorouders van Augustinus bestond daarentegen in de gehoorzaamheid aan en in de berusting in den wil van Baäl, die onder den naam van Saturnus, de eerste plaats innam onder de goden, aldus den weg wijzend naar het Monotheisme. Daarom konden de afrikanen het christendom, waarin zij die zelfde onderwerping aan God terugvonden - een heel wat religieuser gevoel dan de hoogmoed der tooverij - onmiddellijk begrijpen en navolgen. Mij schijnt het toe, dat juist dit punisch gist terug te vinden is in de ideeën, welke Augustinus zich vormde aangaande de absolute voorrang van den Goddelijken Wil in zijn theorie over de genade. God kan alles, ook een zondaar redden, terwijl de mensch, wanneer hij aan zichzelf wordt overgelaten, niets kan. In Pelagius zag hij, behalve de stoïcijnsche dwaling, ook nog een herleving van den magischen romeinschen hoogmoed, de aanmatiging van het schepsel om macht te kunnen uitoefenen op den Schepper. In een punische inscriptie heeft men den naam van een geloovige gevonden: Kelbilim, hetgeen beteekent ‘hond van de Godheid’. Deze naam had evengoed den naam kunnen zijn van Augustinus, die gedurende meer dan veertig jaar, trouw en zonder vermoeidheid den eenigen Meester diende en heftig te velde trok tegen alle vijanden van Christus en van zijn Kerk. | |
[pagina 374]
| |
Vurig als de zon van zijn vaderland, zinnelijk en hartstochtelijk als zijn volk, rijk aan ‘vigor igneus’ in zijn gedachten en in zijn proza, is Augustinus de grootste aller afrikanen. Al schreef hij in de taal van Virgilius en al was de gedachte van Plato hem een gids, voordat Paulus de Judeër hem het voorportaal van het licht binnenleidde, tot aan het einde toe bleef hij in een of andere verborgen hoek zijner ziel, een rasechte afrikaan. En de opeenvolgende bemiddelaars op den weg naar het heil zullen altijd vanuit Afrika tot den afrikaan Augustinus komen. Apuleius de numidiër wekte voor het eerst den smaak bij hem op voor de platonische mystiek; Faustus van Milevi, ook een numidiër, opende zijne oogen voor de voosheid van het manicheisme; Plotinus, de egyptenaar, openbaarde hem de visie op God, als loutere Geest; het voorbeeld van Victorinus, een afrikaan, versterkte zijn verlangen om alles aan Christus te geven en tenslotte was 't weer een afrikaan, Ponticianus, die door het verhalen van het heldhaftige leven van den egyptischen Antonius, den wederstrevende voortstuwde naar het doopvont. |
|