| |
| |
| |
Katholieke Letterkunde in Italië
door Arrigo Levasti.
Bestaat er op dit oogenblik een katholieke letterkunde in Italië, die de aandacht en de bewondering van al degenen die buiten het ware, ook het schoone zoeken, gaande maakt? Het is niet mogelijk daarop een afdoend antwoord te geven. Doch zoo wij den opbloei van hedendaagsche katholieke Fransche schrijvers nagaan, in wier werken een uitgelezen en nauwkeurig omlijnd geloof brandt, en waarin tevens een krachtige gedachte trilt en een glanzende stijl te bewonderen valt, dan moeten wij bekennen dat onze hedendaagsche katholieke kunst geen overvloed aan meesterstukken heeft, noch zeer belangrijke schrijvers bezit.
In de laatste tijden heeft een ijverige Milaneesche priester, don Giovanni Casati, een Bio- bibliographisch woordenboek van de levende katholieke Italiaansche schrijvers samengesteld, waarin niet minder dan 591 schrijvers opgenomen werden. Een bepaald ontzaglijk getal dat ons met verbazing vervult. Indien wij echter het geduld oefenen deze namen één voor één te doorloopen en een blik te werpen op de werken van dien of dien schrijver, dan zien wij dadelijk in dat wij voor het grootste gedeelte te doen hebben met dagbladschrijvers en schrijvers van zeer ondergeschikt belang. Het zijn allemaal brave lieden, goede katholieken, ijverige geleerden, actieve werkers, nauwgezette onderzoekers; maar hun proza of hunne verzen zijn veeleer geschikt om ons af te stooten, dan om ons aan te trekken. Zij schrijven zonder kracht of durf, zij kennen veelal de waarde van de adjectieven en de werkwoorden niet, zij steken hunne perioden niet stevig in mekaar, zij zijn veeleer zalvend en storten geen leven in. Zij schrijven bladzijden en bladzijden neer, die noch overtuigen, noch ontroeren; als schrijvers zonder kracht en dagbladschrijvers zonder betoovering brengen zij boeken voort, die in de boekhandels doorgaans een dutje doen en geen medelijdende hand denkt er ooit aan het stof, dat ze bedekt, van hun rug te schudden. Het zijn schrijvers, door weinigen gekend en door zeer weinigen gelezen en die wij toevallig in dit Woordenboek
| |
| |
ontmoeten, hetwelk om omvangrijk te worden, zooals het is, uit afgelegen en tamelijk donkere en kronkelende spelonken, namen van zeer middelmatige waarde heeft moeten opdiepen.
Maar waaraan moet deze schaarschheid aan katholieke schrijvers, die bekwaam zijn met de niet-kotholieke, godsdienstlooze of bepaald ongodsdienstige en heidensche letterkunde te wedijveren, toegeschreven worden? Wij zouden ze misschien aan het gebrek aan traditie kunnen wijten. Zoo wij Dante en enkele schrijvers uit de dertiende en de veertiende eeuw, voor wie de godsdienst een natuurlijk element van het leven was, buiten beschouwing laten, dan is de eenige waarlijk groote schrijver, waarop ieder katholiek zich heden ten dage beroepen kan, Alessandro Manzoni. Hij is als een berg, die uit de zee opstijgt na verschillende eeuwen van wachten. De Sanctis heeft terecht in zijn Geschiedenis der Italiaansche Letterkunde opgemerkt: ‘Kerstdag, de Passie, de Verrijzenis, Pinksteren waren de eerste stemmen van de negentiende eeuw. Kerstdagen, Maria's en Jezus' waren er zonder eind in de oude letterkunde, een flauwe stof voor liederen en sonnetten, die alle vergeten zijn. De inspiratie, waaraan de hymnen van de H. Vaders ende godsdienstige zangen van Dante en Petrarca en de schilderijen, standbeelden en tempels van onze oude kunstenaars ontsproten was, ontbrak. Over deze heilige stof waren de zeventiende eeuw en Arcadië heengegaan, totdat zij verdween onder den spotlach van de achttiende eeuw. Nu maakte ook de poëzie haar concordaat. Deze oude stof verscheen weer, verjongd door een nieuwe inspiratie.’
En niet alleen was Manzoni de vernieuwer van den christelijken lofzang, maar hij schiep ook den grootsten roman, waarop onze letterkunde roemt en hij verhief zich als kunstenaar boven haast al zijn tijdgenooten, drong zich op als een groot schrijver en wist zijn eigen kunst te verlevendigen met een forsche gedachte en een moraal van den eersten rang. De katholieken konden zich eindelijk verheugen in het bezit van een katholieken kunstenaar van niet alledaagsche grootte, wiens werk waarlijk universeel was en dien allen zoo niet bewonderen, dan toch hoogschatten moesten. Manzoni was en bleef de echte katholieke kunstenaar, die nadat hij in den godsdienst de levensbron voor zijn bestaan ontdekt had, er heel zijn kunst mee wist te doordrenken. Zoo maakte zijn geloof, dat vol was van nieuw licht, de katholieke kunst levend bij ons en door zijn toedoen begreep men hoe er nog steeds in het dogma en in de kerk een geestelijke kracht aanwezig
| |
| |
was, die op heerlijke wijze kon dienen tot het scheppen van meesterstukken.
Het is hier voor ons het oogenblik niet om lang bij Manzoni te blijven stilstaan, het is er ons enkel om te doen op zijn belang te wijzen en hem voor onzen katholieken kunstenaar aan te wijzen als het type van den schrijver. Na hem kwam er weinig. Gedurende zijn leven waren er verschillende katholieke schrijvers, maar zij stonden allen in zijn schaduw, uitgenomen Tommaseo, een kloeke prozaschrijver, een heerlijke taalkunstenaar en een katholiek uit innerlijke noodzakelijkheid, maar bonkig en bitter en niet geschikt om veel sympathieën voor zich te winnen en om navolgers te vinden. Zijn christianisme straalde niet van liefde en ofschoon hij dichter en een belangrijk kunstenaar en een niet te misprijzen denker was, hebben zijn bitsheid, zijn onplooibaarheid en zijn dogmatische bekrompenheid hem niet zeer veel vriendschap verworven en hem veeleer verhinderd een gevolgde meester te worden.
De letterkunde van de geslachten na Manzoni heeft weinig godsdienstigs, heel weinig christelijks. Men begint met den kunstenaar Manzoni te bestrijden en met hem ook zijn moraal en zijn geloof. Het christendom wordt grootendeels verwaarloosd. De nieuwe kunst is naturalistisch, psychologisch, sociaal, godsdienstloos en antigodsdienstig. De Scapigliati van Milaan willen niet als geloovig gedoodverfd worden en zijn zelfs voor het grootste gedeelte atheïsten en anticlericalen; Carducci, in 1835 geboren, openbaart zich als antichristelijk; Verga, in 1840 geboren, is een groot kunstenaar, maar naturalist en zonder godsdienstige behoeften; Oriani, in 1852 geboren, laat zich niet met godsdienstige beschouwingen in en stelt vooral belang in de sociale beweging en in het menschelijk karakter. Alleen Antonio Fogazzaro, geboren in 1842, is een katholiek kunstenaar. Hij volgt in een zekeren zin de traditie van Manzoni. Hij staat ver beneden Manzoni als geest en als schrijver, ofschoon hij het godsdienstig probleem diep aanvoelt en een groot gedeelte van zijn gedachte en van zijn werkzaamheid gewijd is aan de oplossing van de antithesen des levens bij middel van de godsdienstige synthese. Hij was dichter, schrijver, voordrachtgever, bestudeerde de wetenschappelijke vraagstukken in hun verband met het geloof, hij was modernist. In Italië had hij een levendigen invloed. In sommige zijner romans, als Piccolo Mondo Antico (Het oude wereldje) is hij een verdienstelijk en belangrijk romanschrijver. Hij is een veel gelezen schrij- | |
| |
ver, hij verwekt belangstelling en discussie rondom zichzelf en rondom zijne opvattingen over het godsdienstige leven en brengt een publiek van fogazzarianen voort. Ik zou hem geen kunstenaar van den eersten rang kunnen noemen, zijn personnages zijn niet in brons gegoten, zijn ziel is vaak onzeker en vermoeid. Hij zoekt de overeenkomsten tusschen den geest en de stof en schippert tusschen geloof
en rede. Is hij een katholiek in den stricten zin van het woord? Op sommige oogenblikken lijkt hij meer een christen in den algemeenen zin te zijn dan iets anders, op andere oogenblikken is hij de katholieke ketter. Hij zou de kerk willen hervormen, maar hem ontbreken nauwkeurige gedachten en het gezag van een heilige. Hij is dikwijls vaag en onzeker en het nieuw katholicisme dat hij droomt is van zulken aard, dat het zelfs aan een ongeloovige niet ongepast voorkomt. Daar Fogazzaro in een ongeloovigen tijd geleefd heeft, denkt hij dat men zich een godsdienstig geweten kan vormen door het dogma nu eens verstandelijk, dan weer wetenschappelijk en ten slotte symbolisch te verklaren. Hij is een vlottende en voortdurend onrustige ziel. Hij bewondert het geloof, maar heeft een zwak voor de rede; op sommige oogenblikken gevoelt hij zich mystisch en godsvruchtig, maar hij gelooft in de geschiedenis; soms wil hij heel geest zijn, maar geeft niettemin iets toe aan het vleesch. Hij tracht de tegenstellingen uit te roeien, maar erkent niettemin het belang van de extremen. Hij is geen sterke en diep doordringende geest, hij is niet de man, die de gewetens en de verstanden omkeert en optreedt als een brandstichtend en louterend vuur. Hij twijfelt, zucht, draalt en verlangt; hij kan zich niet krachtdadig tegen de zinnelijkheid verzetten, maar streelt ze veeleer. Daarom heeft hij geen machtigen en blijvenden invloed op ons Land gehad, heeft geen onvergetelijke woorden gesproken, geen roman nagelaten, waaruit de katholieke kunstenaar van onze dagen een machtig leven kon putten. Zij, die Fogazzaro als een vernieuwer en opwekker van godsdienstige waarden aanzagen, werden er meestendeels door teleurgesteld en de leerlingen, die hem in den beginne volgden, verminderden stilaan, zoodat zij thans nog in klein getal en alleenstaand voorkomen.
De Italiaansche jeugd van toen wendde zich vol geestdrift tot de paganiseerende, antigodsdienstige en zinnelijke dichters; vooral Giosuè Carducci, de dichter en de schrijver, zoo gevreesd in de polemiek, overheerschte toen en later Gabriele d'Annunzio, de opzweeper van de meer verfijnde zinnelijke driften. Pascoli behaagde zeer, maar
| |
| |
zijn humanitair christendom is ietwat onbepaald en men kan niet zeggen dat het op de gewetens ingewerkt heeft, daar men bij hem veeleer de rust, die uit zijn landelijke en delicate lyriek tot de ziel kwam, bewonderde en zocht.
De gedachten die van over de Alpen kwamen, prikkelden de nieuwe geslachten en men beschouwde het christendom als een godsdienst, die afgedaan heeft, die men enkel nog een blik van medelijden of van misprijzen kon gunnen. Nietzsche, Stirner waren de gretig gelezen schrijvers. Wat konden tusschen zóóveel onverschilligheid christelijke dichters en schrijvers als Giulio Salvadori, Francesco Acri, Pater Manni en Augusto Conti? Dat waren heusch geen dichters of denkers of schrijvers van buitengewone beteekenis, wij zouden ze niet eens groot kunnen noemen en daarom vonden hun strijd en hun geschriften weinig weerklank. Het zijn ernstige schrijvers, dichters met een zekere inspiratie, zij hebben er recht op meer geacht te worden dan zij het werden, wanneer wij ze vergelijken met zóóveel dichters en schrijvers van zeer ondergeschikt belang, die gisteren zooals vandaag gevierd en geëerd werden en nog worden; maar zeker ontbrak hun die artistieke kracht die hen kon in staat stellen te wedijveren met Carducci, met d'Annunzio, met Pascoli, met Verga, met Oriani.
Giulio Salvadori in 1862 geboren was een delicaat dichter, hij had accenten van hartstochtelijke liefde tot God, maar wij zouden hem heusch geen groot dichter kunnen noemen. Hij was een ontwikkeld man, een degelijk schrijver, een gevoelig kunstenaar, een vurige geleerde maar ook in de Romeinsche groep die zich rond Sommaruga schaarde, overheerschte hij niet. Zoowel vóór als na zijn bekeering behoorde hij tot de kunstenaars van den tweeden of derden rang, maar onder dezen was hij een van de eersten. Toch konden zijn goedheid en zoetheid de Italianen niet afbrengen van het geestdriftig lezen en meestal het volgen van de dichters en schrijvers, die liever God lasterden of de meest gemeene driften opwekten. Dezen deden de geheimste snaren van den lezer trillen, zweepten zijn fantazie op, deden hun verzen dreunen van een onstuimig en geweldig rhythme, ontvlamden de zinnen en stortten zich stoutmoedig buiten de grenzen van een gezonde en ingehouden gedachte. Het was toen een periode van zulke opstandigheid en losbandigheid, dat de ietwat melancholische en leopardiseerende christelijke stem van Pater Manni als overstemd was door een voortdurend gedreun en een onafgebroken
| |
| |
losbarsting. Hoe konden de veertiendeeuwsche perioden van Acri die gelijken op nu eens korte, dan lange halssnoeren van diamanten, de jongelui aantrekken, die genot vonden in het declameeren van het met klatergoud overdekte en buiten alle maat met kleur beladen, maar prikkelend en beeldrijk proza van d'Annunzio? Hoe kon men een sereen proza, als het christelijke is, liefhebben wanneer men gewoon geworden was aan den wervelwind en aan het volgen van de vernietigende polemieken van Carducci?
Weliswaar kwamen eenigen in opstand tegen de overheersching van het naturalisme, het positivisme en het scepticisme en dezen verkozen schrijvers te lezen en te bewonderen, die zoo niet katholiek dan toch ten minste christelijk waren. En men las bij ons Dostojefskiej en Tolstoï, men hield zich veel met Fransche letterkunde bezig en de Maistre, Villiers de l'Isle-Adam, d'Aurevilly, Verlaine, de Baudelaire uit de laatste periode, Huysmans, Bloy, Barrès, Claudel, Péguy, Jammes, enz. worden geliefde schrijvers. In de Russen bemint men weer die broederlijkheid en dit medelijden, waartegen het zuivere christianisme zich verzette. Enkele Fransche, Belgische en Engelsche schrijvers leeren ons dat er ook in onzen tijd katholieken kunnen zijn, die bekwaam zijn tot het scheppen van een levende kunst. Een godsdienstige beweging begint zich in heel Italië te ontwikkelen en heeft tot centrum het tijdschrift Rinnovamento (Vernieuwing) van Milaan. Het is een beweging, die ontstond onder den prikkel van wat in Frankrijk gebeurde, precies met betrekking tot de godsdienst. Vele jongelui beginnen ernstig belang te stellen in de dogmatica, in godsdienstige vraagstukken, in de geschiedenis van de kerk en van de godsdiensten, in de betrekkingen tusschen moraal en christianisme, tusschen philosophie en godsdienst, tusschen kunst en christianisme. Men overdenkt, men bestudeert veel, men vergelijkt, men bemint, men maakt propaganda, men wil verfrisschen en vernieuwen. Menschen met een groot talent en een onbetwiste rechtschapenheid nemen deel aan de beweging, die niettemin niet goed bepaald is en meer aspiraties, dan nauwkeurigheid van doelstelling vertoont. Er was geen leider, die haar zou beperken en klaar en duidelijk geleiden en zoo ging ten slotte de eenheid te loor: men discussieerde te veel, men vernietigde in plaats van weer op te bouwen en stil aan werd de beweging kettersch. Nadat zij door de kerk veroordeeld was, kwijnde zij weg
zonder haast nog zichtbare sporen achter te laten. Men moet haar evenwel de verdienste toekennen vele Italianen tot de studie van de godsdienstige
| |
| |
en geestelijke vraagstukken te hebben geleid en de jaren 1907, 1908 en 1909 behoorden tot de vurigste en hebben er toe bijgedragen om heel een geslacht voor te bereiden tot het begrip van den godsdienst over het algemeen en van de groote waarden van het Katholicisme in het bijzonder.
In dezelfde jaren bestreed Benedetto Croce met de ‘Critica’, met zijn philosophische, wetenschappelijke en historische werken en met zijn steun aan een grootschen wederopbouw van de Italiaansche uitgeverij, volop het positivisme, dat toen vooral op de universiteiten heerschte en het sensualisme, voornamelijk door d'Annunzio in het leven geroepen. Met Croce, door veel jongeren gevolgd, werd de godsdienst gedeeltelijk gerehabiliteerd omdat hij, ofschoon aanschouwd als een onvolmaakte philosophie, volgens de neo-hegeliaansche principes, die door Croce gevolgd werden, toch heel dicht bij de philosophie stond, die door hem als den hoogsten graad van kennis aangezien werd. Dat beteekende een niet geringen vooruitgang voor ons, die gewoon waren onverschillig te zijn tegenover den godsdienst of hem met afkeer en vaak met misprijzen te beschouwen.
Uit aesthetisch oogpunt maakte men zich in die jaren ten zeerste warm voor de zuivere kunst, men voelde er behoefte aan onzen letterkundigen vorm te verfijnen, onzen woordenschat te versterken en te vernieuwen, onze syntaxis leniger te maken, onze taal te plooien tot grootere stoutmoedigheden. Er werd in die jaren veel gelezen en vooral wilde men de vreemde schrijvers kennen om zich eenigszins op de hoogte te stellen van de wereldletterkunde. Daar een groot gedeelte van onze letterkunde toen de vrucht was van vaardigheid en de periode verwaarloosd werd, terwijl aan de fantasie den vrijen teugel gelaten werd, voelde men toen de behoefte de verbeelding in toom te houden, de eenvoudige vloeiendheid te bestrijden, zich te verzetten tegen de zeventiendeeuwsche schrijfwijze, een strenge juistheid en nauwkeurigheid te zoeken, weinig versleten woorden te bedenken, de rhetoriek te verbannen, de bombastische phrases en de effect zoekende redevoeringen te vermijden. Dat was een werk van wederinrichting en zuivering, dat ons daarna een voldoend klare en aan schakeeringen rijkere taal geschonken heeft. Het moderne leven begint de schrijvers te interressereen en men tracht het in nieuwen vorm tot uiting te brengen. Ik zal niet beweren dat de schrijvers uit die jaren diepzinnig zijn, noch dat zij grootsche en machtige werken zouden hebben voortgebracht, wel integendeel: zij houden zich met
| |
| |
kleine dingen bezig, hebben een voorliefde voor het fragment, zij doen kostelijk glazuur en zeer stralende vernissen schitteren; niettemin is er van uit het standpunt der taalvernieuwing iets nieuws volbracht geworden.
In 1910 begint het futurisme, een thans uitgestorven beweging, al verheft Marinetti, zijn theoreticus, stichter en leider, ook thans nog de stem om er, in zijn nieuwe en schitterende kleedij van lid der Italiaansche Academie, de verdiensten en de schoonheden van te roemen. Het was een beweging, die een tijdje de populariteit gekend heeft, maar die bij uitstek anti-godsdienstig, antimoreel en wij zouden kunnen zeggen anti-artistiek was. Zonder vastheid zijnde, heeft het onder de jongelingen een vernietigende werking uitgeoefend, zooals het vaak met zwakken en zieken het geval is en het was een voorbeeld van oppervlakkigheid en lichtzinnigheid. Met zijn atheïstischen, materialistischen en zinnelijken grondslag kon het niet werderopbouwen, ook daar niet waar het iets noodzakelijks vernield heeft. In zijn dorheid van gedachten en in zijn gebrek aan licht, lacht en spot het met alles en kon niets dan kaartenhuisjes bouwen die nadien door den tijd verstrooid en grootendeels door den eersten stortregen vernield werden.
In het jaar 1913 valt de eerste poging tot katholieke opstanding op kunstgebied. Een groepje jongelieden stichtte te Bologne een tijdschriftje: La Torre (De Toren), dat een uitdaging was aan het futurisme, het materialisme, het rationalisme, en het paganisme, zoowel in het leven als in de kunst. Het was een kreet van opstandigheid tegen de letterkundige amoraliteit en een eerste durf van artistieken opbouw in katholieken en levenskrachtigen zin. Federigo Tozzi en Domenico Giuliotti, beiden sterke schrijvers, hadden de leiding van La Torre in handen. Tozzi, die altijd zijn lijn van krachtig kunstenaar volgde en nooit zijn christelijk gevoel vergat, schiep romans die tot de beste van onze hedendaagsche letterkunde mogen gerekend worden en hij zou nog meer gegeven hebben, indien hij eenige jaren geleden niet onverwacht gestorven was.
La Torre ofschoon opgebouwd door jongelieden met gezonde principes en vol geestdrift en die met stevig en goed uitgelezen materiaal werkten, heeft zich niettemin slechts tot enkele meters hoogte verheven, zoodat hij slechts door enkelen opgemerkt en haast door niemand gewaardeerd werd; toch was hij een voorteeken van een zeker belang, waardoor aangetoond werd hoe jonge kunstenaars met vaste hand een kunst konden scheppen, die zwanger was van
| |
| |
katholicisme en dat men ook in de twintigste eeuw zijn vertrouwen kon stellen in een kerk, die door velen als afgeleefd en stervend, zooniet reeds als dood aangezien werd en toch levenskrachtige letterkundige werken voortbrengen.
Hetzelfde jaar 1913 bracht de bekeering van Giosuè Borsi. Deze was geen vooraanstaand schrijver, doch een dichter met grootsche ingeving. Zijn bladzijden zijn veeleer vermoeid en hij is in niets oorspronkelijk. Daar hij evenwel een tamelijk gewaardeerd dagbladschrijver was en nogal bekend was in de salonnetjes van verschillende Italiaansche steden, verwekte zijn bekeering tot het katholicisme opzien en bracht hier en daar iemand tot het nadenken over de waarde van den godsdienst. Toen niet lang na zijn bekeering de oorlog uitbrak, vertrok hij als vrijwilliger. Over deze bekeering is er meer dan noodig was gesproken en geschreven geworden en er is wel wat rhetoriek bij gebruikt geworden; maar het is zeker dat het christianisme den ruggegraat van Borsi wat verstevigd heeft en de Collo qu (Samenspraken) na zijn bekeering geschreven zijn wellicht zijn beste werk. Men gevoelt dat zij gedacht en geschreven werden onder de obsessie der Belijdenissen van den H. Augustinus, maar toch wordt er wel eens een treffend woord in gezegd, wij gevoelen er een zekeren zucht naar God en men wordt tot het geestelijk leven opgewekt.
Er waren in die jaren nog andere bekeeringen geweest. Pater Gemelli die van socialist en positivistisch geneesheer vurig katholiek werd en daarna Franciscaan en ten slotte stichter van de katholieke universiteit van het H. Hart te Milaan; Monicelli, die naderde tot een katholicisme, dat meer politiek was dan wat anders; Ilario Cammelli, die priester werd.
Maar het was vooral onder den oorlog dat de godsdienstige gedachte zich aan het geweten van verschillende onzer kunstenaars openbaarde. De wereldoorlog met zijn gevolgen van afgrijselijk lijden was als een vreeselijke schok en de gevoelige zielen gevoelden zich als in een nieuwe en schrikwekkende wereld geworpen. Enkele schrijvers doorvoelden het oorlogsleven met geestdrift, voor anderen was het als een knotsslag op het hoofd. Tot dan was het letterkundig en artistiek leven zoo wat een gesloten wereld geweest; de kunstenaars gingen enkel met kunstenaars om en ofwel wisten zij weinig af van de wereld, die rondom hen draaide en zuchtte of jubelde, ofwel bekommerden zij er zich weinig om. Ziehier nu integendeel een lijdende menschheid, die elkeen wel moet zien en hooren. Gedurende den
| |
| |
wereldoorlog immers heeft het lijden zijn scherpste kreten uitgestooten en heeft het kwaad zich met ongehoorde kracht geopenbaard. Menigeen kwam het voor alsof het leven verbrijzeld werd en dat al het goede verdween in een bodemloozen afgrond. Vele schrijvers werden er door ontsteld en het leed deed hen opnieuw de waarden van het leven overdenken en waardeeren. Velen keerden weer tot zichzelf in en beschouwden de wereld met veel meer ernst. De elken dag reusachtiger wordende dood deed hen beven, de onmogelijkheid voor den mensch om de anderen te troosten, te genezen, te verbeteren en om de ontzaglijke smarten in te dijken en te verzachten brak niet alleen menig edel hart, maar drong ook sommige kunstenaars om rust en vertroosting te zoeken in het eeuwige en in God. In de vorige jaren had men met alles gelachen, men had toen veel gelachen, men had zich geamuseerd zoowel met de heiligste als met de vuilste en schandelijkste zaken, men had God bespot, de Heiligen beklad en de kerken gevlucht. Men was tegen elke gezonde gedachte in opstand gekomen, tegenover alles en allen, men werd sceptiekers en cyniekers en het eenige waaraan men geloofde was het eigen genie en de grootheid van de eigen kunst, die integendeel meestal heel klein was. Men verkoos het slijk boven de heldere atmospheren, de neiging leidde tot een decadente kunst en een ontaard leven en de schaduwen en de nachten werden boven de volle middagen verkozen. De oorlog verandert de visie van het leven; een geestelijke omkeer doet zich in vele zielen voor. Christus en God, die voorheen uitgelachen en door het slijk gesleurd werden, beginnen gezocht, geprezen en bemind te worden. Een min of meer lichtend geloof brandt in de zielen van verschillenden. Soms is het 't geloof uit vervlogene dagen, toen zij als kinderen de kerken bezochten en de goddelijke diensten bijwoonden; soms is het een veeleer letterkundig geloof, dat voor eenigen tijd althans bekwaam is hunne verdwaalde zielen te verwarmen. Ik
herinner vooral aan Palazzeschi. Hij was een goed gekende schrijver, die door de jongste geslachten van die dagen bemind werd, hij had deelgenomen aan het futurisme en zeer stoutmoedig dicht en proza geschreven. Sarcastisch en cynisch als hij was ontkwam er niets aan zijn spotlach, hij schertste met de godsvrucht, de godsdienst diende hem enkel tot dichterlijke afleiding, doordat hij hem in de nabijheid van ontwijdende dingen bracht. Wat meer is, het was hem een genoegen zijn onzuiveren adem op de heiligste zaken te blazen om ze op duivelsche wijze te bezoedelen.
| |
| |
Op zekeren morgen werd hij bij het binnentreden in een kerk betooverd door den klank der klokken en met de grootste opschudding in het hart dacht hij weer terug aan zijn kinderjaren, dien gelukkigen tijd van ongestoorde blijheid en argeloos geloof vergelijkend met het vreeselijk oogenblik, dat hij en de menschheid toen doormaakten. De goddelijke dienst die op dat oogenblik in de kerk opgedragen werd, treft hem en hij aanschouwt alles met een gelouterd en om zoo te zeggen herboren oog. De beelden, de zangen, de houding van de geloovigen, de geur van de wierook, de ontvouwing van de liturgie, dit alles ontroert hem. Hij gevoelt op levendige wijze de kleuren en de lijnen, die daar op dat oogenblik een betooverend uitzicht hebben; maar achter de zangen, de liturgie, de neerslachtige houding der biddenden, vermoedt hij de werking van een onzichtbare macht en ook hij voelt zich verplicht voor een altaar neer te knielen en te bidden. Wanneer Due Imperi....mancati (Twee.... gemiste Rijken - Vallecchi, Florence 1920) verscheen, was het een openbaring en men meende dat Palazzeschi door de genade getroffen was en dat hij zich op den grooten weg der redding bevond. Zijn werkelijk bewogen bladzijden drukten met zooveel raakheid de menschelijke smart en de goddelijke betoovering uit dat men gerechtigd was te hopen; integendeel het was slechts een voorbijgaande toenadering, nauwelijks was de oorlog gedaan, de groote smart gestild en was er een beetje geluk verschenen of Palazzeschi keerde terug tot zijn poëzie zonder geloof en tot zijn kunst zonder het Licht van God. Nu kunnen wij enkel met heimwee terugdenken aan deze bladzijden geschreven gedurende zijn bezoek aan de kerk der Carmelieten te Florence en wij wenschen dat de dichter, die wellicht de gevoeligste is waarop onze letterkunde zich heden ten dage beroemen kan, het geloof en de helderheid voor altijd moge terugvinden.
Andere schrijvers schenen in de oorlogsjaren of kort daarna tot het katholicisme te naderen, hetzij door de aesthetische aantrekkingskracht of door een gevoel van levendige menschelijkheid. Ook Emilio Cecchi zou men een katholiek genoemd hebben, maar zijn geestdrift was van zeer voorbijgaanden aard. Bij hem was er noch bekeering noch overgave. Voor een oogenblik scheen hij de betoovering van het katholicisme te ondergaan en in de groote ploegvoor van de kerk te treden; maar zijn latere werken waren van zulken aard dat hij niet als katholiek kan worden aangezien en er zelfs geen aanrakingspunten mee vertoont. Hij is een te Rome levend Florentijn, die na lange jaren
| |
| |
opsteller van de Tribuna geweest te zijn, thans aan vrij journalisme doet; hij is een ernstig bestudeerder van kunst en letterkunde en hij heeft bladzijden, waarin hij soms de helderheid en zuiverheid van Manzoni bereikt. Hij heeft enkele boekdeelen over de Italiaansche en vreemde letterkunden en over de middeleeuwsche en moderne kunst uitgegeven; hij heeft zich eene van de eerste plaatsen in onze hedendaagsche letterkunde en voornamelijk in de critiek veroverd. Hij verbleef eenigen tijd in Engeland, kende er Chesterton en Belloc en onderging hun invloed. Wellicht kwam hij toen, dank zij hen, dichter bij het katholicisme. Zijne bewondering was er meer eene voor de organisatie van de kerk, voor haar uiterlijke praal, voor hare traditie zonder leemten noch sprongen. Door de beschouwing van onze arme menschheid, die voortdurend gekweld wordt door nieuwe met elkaar tegenstrijdige gedachten, voelde hij de superioriteit van de kerk, die onbeweeglijk staat als een geweldig bouwwerk en oppermachtig overheerscht, zonder zich te bekommeren om de kortstondige dingen. Hij werd getroffen door de logische consequentie van het katholicisme, door zijn vastheid, door den samenhang van zijn Credo en van zijn levensvisie. Dit alles begreep hij diep, toen hij op zekeren dag in Sint Pieter te Rome de zaligverklaring van Jeanne d'Arc bijwoonde: ‘Hoe vaak werd ik niet in een bibliotheek, in een galerij, terwijl ik ondergedompeld was en verloren in de aanbidding van de oude vormen, met een gevoel van verbazing en tegenstrijdigheid verrast bij de gedachte aan de wereld daar buiten, in de krampen en het schijnsel van haar vormelooze levensmaterie. En het universeele van de cultuur kwam mij zelfs te keurig en onmachtig en als onevenredig voor tegenover deze nieuwe en duistere universaliteit, die in voortdurende crisis en voortdurende kieming is. Zoo was het gisteren niet. Indien onder de tientallen miljoenen neergeknielden er waren of zullen geweest
zijn, die studeeren of zich met de politiek bezighouden en zooveel te beter indien er waren die, om er eene te noemen, de jongste vergaderingen van den Volkenbond bijgewoond hadden, dan zullen zij, indien zij oprecht tegenover zichzelf geweest zijn, niet nagelaten hebben in het diepste van hun hart heel het verschil waar te nemen tusschen dien universeelen vorm en een anderen of veelvuldige andere die er niet in slagen geboren te worden of een gestalte aan te nemen. En indien er buiten alle politiek om zich gisteren iemand de vraag gesteld had of er nog in de wereld een echte en veilige monarch
| |
| |
bestaat met een klare geestelijke formule, dan zou niemand geaarzeld hebben om die formule en dien monarch aan te duiden.’
Maar in Giornata delle Belle Donne (De Dag der mooie Vrouwen) dat Cecchi in 1924 publiceerde, vinden wij niets godsdienstigs meer. Het bevat bladzijden van prachtige maatvolheid en andere, die al te weelderig gekleurd zijn, maar niet eens één woord van verzuchting naar God; in Osteria del buon Vento (De Herberg van den goeden Wind), dat nadien verscheen, komt de godsdienst niet eens om den hoek kijken; toch zou het mij niet verwonderen, indien Cecchi op den eenen of anderen dag in de kerk zijn eigen levenselement vond en met een boek voor den dag kwam waar de theologie op de critiek toegepast werd.
Iemand die zekere affiniteiten met het christendom vertoont, is Bruno Cicognani. Zijn godsdienstig gevoel is soms verbloemd. Toen hij van de ietwat photographische kunst van 6 Novelle di nuovo conio (6 onverwachte novellen) overging tot Gente di Conoscenza (Verstandige Lui) en tot Figurinaio (De Beeldjesmaker - Vallecchi, Florence 1920,) verdiepte hij zijn beschrijvende kunst en terzelfdertijd zijn menschelijk gevoel. De letterkunde en de studie van de Russische schrijvers gaven hem bladzijden in die rijk zijn aan sympathie voor de eenvoudigen, de zwakken, de lijdenden, al diegenen, die het lot vergeten of misprezen heeft. De wereld van Dostojefskiej en Tolstoï in zich herlevend, heeft hij doen inzien hoe groot een letterkunde kan zijn die, zij het ook maar door een weerschijn, de liefde tot de menschheid tot grondslag heeft. Sommige novellen van Cicognani zijn akten van overgave, andere zijn met zooveel innerlijke ontroering opgevat, dat zij boeien. Later zal hij ons, om de waarheid te zeggen, een veeleer naturalistischen roman geven: La Velia (De Klapekster, Treves, Milaan, 1923), waarin bladzijden voorkomen die blij zijn als een zonnestraal en andere droef als de mist, maar zonder nog een uitgesproken godsdienstige levensopvatting, en Museo delle figure viventi (Het Museum van de levende beelden - Treves, Milaan, 1928) bezit niets dat van grooter belang is dan wat hij uitsprak in Figurinaio, waarin hij het beste van zijn christelijken geest schijnt te hebben uitgestort. Ofschoon men hem niet een katholieken schrijver in den strikten zin van het woord kan noemen, staat hij niettemin zeer dicht bij het christendom, voor zoover het opgevat wordt als liefde tot den naaste.
Een om zoo te zeggen moderne katholieke schrijver daarentegen
| |
| |
is Gallerati Scotti. Lievelingsdiscipel van Fogazzaro, heeft hij novellen, romans, lezingen en studies gepubliceerd. In hem vinden wij vele van de gebreken van zijn geliefden meester weer, van wien hij in 1920 een van letterkundig standpunt meesterlijk leven, dat evenwel door het H. Officie veroordeeld werd, uitgegeven heeft. Dit jaar geeft hij na een stilzwijgen van eenigen tijd een leven van Dante ter perse, dat een volledige omwerking is van het kleine, dat eenige jaren geleden gepubliceerd werd. Wij zouden het van wetenschappelijk standpunt uit kunnen critikeeren en hier en daar heeft een dantoloog het reeds gedaan, misschien met de groote peuterigheid en professorale kleingeestigheid; voor ons komt het er integendeel op aan er den rustigen en bewogen stijl en den diep godsdienstigen geest van te bewonderen. Hij overdrijft wel eens sommige tinten, maar hij omgeeft Dante met een ruime en woelige atmospheer; zijn stellingen kunnen gedeeltelijk verkeerd zijn, maar de figuur van Dante springt ons duidelijk in het oog en wij leven al zijn grootheid mee. Ontbreekt het Gallerati Scotti aan nauwkeurigheid en kent hij sommige bijzonderheden niet, die in de allerlaatste jaren door de Dante-kenners aan het licht gebracht werden? Misschien wel; maar zijn ziel trilt wanneer zij in aanraking komt met de Danteske poëzie en op sommige oogenblikken dringt hij door tot in de diepten van den reusachtigen dichter. Hij heeft ons alles samen genomen een leesbaar leven van Dante geschonken, dat ons land nog heelemaal niet bezat.
Een andere aristocratische geest is Guido Manacorda. Professor in Duitsche letterkunde aan de universiteit te Florence houdt hij zich meer uit beroepsplicht dan om andere redenen, met de stof, die hij doceert, bezig en besteedt zijn besten tijd aan de studie van de problemen van den geest. Door verschillende phasen heen is hij tot het katholicisme gekomen. Hij heeft noch schokken, noch hevige beroeringen gekend en toch heeft zijn overgang tot het katholicisme van zich doen spreken; hij heeft zich langzamerhand katholiek gevoeld. Hij heeft verschillende letterkundige werken op zijn actief en in 1922 publiceerde hij Verso una Nuova Mistica (Naar een nieuwe mystiek - Zanichelli, Bologna), een werk dat discussies verwekte en voor Manacorda het begin beteekent van zijn wending tot het beschouwen van de voornaamste waarden van het leven. Dit boek is van een vaag en aetherisch mysticisme en meestal weet je niet of je je in een godsdienstige of een veeleer letterkundige wereld bevindt; God is immanent en de volmaaktheid vind je niet. Een mysticisme,
| |
| |
dat van om het even welke goede dame uit de groote wereld zou kunnen zijn en dat niet in strijd is met recepties en aangename gesprekken. Wij zijn in het algemeene en men wordt werkelijk niet gewaar dat de schrijver door een machtige hand gegrepen werd om tot in den derden hemel overgebracht te worden. Het is een boek van een fijnen letterkundige, die er genoegen in vindt de godsdienstige problemen aan te durven, alleen voor het genoegen er over na te denken, zonder ze evenwel op te lossen. La Mistica Minore (De Kleinere Mystiek) die Manacorda later publiceerde beteekent er geen vooruitgang op en pas nadien gevoelde hij zich katholiek en werd ijveraar en directeur van een collectie Christelijke Teksten, die zoowel in den oorspronkelijken tekst als in de Italiaansche vertaling het grootste gedeelte van de patristische en middeleeuwsche schrijvers zou moeten bevatten. Een collectie die van het grootste belang zal zijn voor de godsdienstige cultuur van ons volk, dat om tot het begrip van de hooge waarde van het katholicisme te kunnen komen, precies noodig heeft zich te lesschen aan de rijkste bronnen van zijn godsdienstzin. Het werk van Manacorda dat het best uiting geeft aan zijn katholicisme is Paolo di Tarso (Paulus van Tarsus - Vallecchi, Florence, 1927): een heiligenspel, dat naar zijn meening niet opvoerbaar is, maar waarin de schrijver een teeren en idyllischen geest vertoont en tot de opvatting terugkomt, dat het hoogste van de christelijke kracht tot uitdrukking komt in de vreugde, in de zuivere vreugde, diegene die de eerste Franciscanen kenden en die de vrucht is van de volledige overgave aan de goddelijke genade.
Een totaal verschillende schrijver is Ferdinando Paolieri, die tot onze smart eenigen tijd geleden in volle rijpheid gestorven is. Hij was een instinctieve schrijver en zijn zeer mooie bladzijden wisselden vaak af met slordige verzen of proza. De dagelijksche sleur van het dagblad, waarvan hij opsteller was, verhinderde de concentratie en de verfijning van zijn proza; maar als een spontaan schrijver was hij groot en krachtig. Zijn katholicisme kwam meestal tot uiting in de geloofsbelijdenissen, die hij in de kolommen van zijn dagblad deed en in de verdediging van den godsdienst, die hij vaak ondernam. Een zeker zinnelijk coloriet, dat vaak in zijn novellen en romans losbreekt en ook een zeker epicurisme doen zich weliswaar op goede wijze in zijn kunst voor; naast het oprecht gevoelde heilige vind je bij hem het wereldsche en zelfs was het parallelisme tusschen godsdienstige geestdrift en paganiseerend verblijden zoo levendig in zijn
| |
| |
Silvio d'Amico
| |
| |
ziel, dat hij zich de ongepastheid niet bewust werd, waarin hij verviel toen hij terzelfdertijd een spel over Catharina van Siena en een ‘pochade’ schreef.
Zonder dualisme is daarentegen Silvio d'Amico. Journalist ook hij, deed hij zich weldra opmerken door den ernst van zijn dramatische critiek eerst in de Idea Nazionale en in de Romeinsche Tribuna daarna. In 1924 publiceerde hij Le Strade che portano a Roma (De wegen die naar Rome leiden - La Voce, Florence) in welk boek hij begon met zich als een streng katholiek schrijver te openbaren. Eveneens katholiek zijn de sindsdien verschenen werken: Pellegrini in Terra Santa (Pelgrims in het H. Land - Alpes, Milaan, 1926) en La Scoperta dell' America Cattolica (De ontdekking van Katholiek Amerika - Bemporad, Florence, 1927). Het katholicisme van deze boeken is een van onbeperkte bewondering van de uiterlijke praal, van de katholieke hierarchie en de tijdelijke stevigheid van de Kerk. De historische herinneringen ontroeren hem eveneens en zijn proza wordt warmer wanneer hij den kus beschrijft, die door hem en door de andere pelgrims gegeven werd aan den grond, waarover Christus ging en hij wordt ontroerd voor het H. Graf; maar voorzeker wordt hij meer getroffen door de zichtbare kerk dan door de historische en meer wordt hij aangedaan door den Paus in vleesch en been, dan door de gedachte aan God, die werkzaam is in de zielen en ze opwekt tot leven. De persoonlijke godsdienst en de individueele goddelijke ervaring interesseeren hem weinig of niets; hij bewondert den godsdienst als socialen vorm, ik zou haast zeggen den politieken en nationalistischen godsdienst. Hij is minder kunstenaar dan Cecchi maar heeft veel punten van overeenkomst met diens visie van de kerk, met dit verschil dat Silvio d'Amico bovendien een praktiseerend katholiek is. Ziehier bij voorbeeld hoe hij ons den paus beschrijft dien hij samen met andere pelgrims in de zalen van het Vaticaan opwacht: ‘Het is een kleine man in het wit gekleed; een arme man als wij. Bleek en bijziend, met een bril en een
ooglid, dat ietwat neerhangt. Het vleesch weegt ook op hem, zooals op ons. En zooals wij is hij moe en uitgeput. Ziet hoe hij langs de drie zijden van de zaal, die door de pelgrims ingenomen wordt, voorbijgaand, telkens weer zijn weeke hand biedt, opdat men hem den ring van smaragd kusse; en hoe hij nauwelijks een oogenblik stilstaat om met een haast gebroken gebaar een onmerkbaar teeken des kruises te maken, wanneer iemand gebruik makend van het zoo vurig verbeide oogenblik, dat wellicht
| |
| |
nooit meer zal terugkomen, den moed heeft hem een bijzonderen zegen te vragen voor eene zijner ondernemingen, voor een ver verwijderden lieven zoon, voor de redding uit een huiselijk ongeluk, voor de bekeering van een dierbaren zieke. Hij is een mensch als wij, die elken dag zijn arbeid eenige uren onderbreekt om aan duizenden andere menschen een teeken en een formule te herhalen, die reeds tweeduizend jaar leven. Hij is de Paus. En arme mensch; maar hij is de Paus. De Uitverkorene. Voor hem hebben de eeuwen dit monument zonder weerga, hart der wereld, opgebouwd.... Hij is de Paus. God spreekt door zijn mond. Hij spreekt met God. Hij is de eenige wien het toegelaten is den zin van Gods geheimzinnige woorden, die in de Schrift opgeteekend zijn, te onthullen. Hij is de eenige die niet kan falen. Deze arme en kleine man is de onfaalbare meester. Hij, die met het Hiernamaals in verbinding staat. Hij, die weet en aan de geloovigen kan bekend maken wanneer God een zijner dienaars opneemt in het getal zijner Heiligen....’
Een onverzettelijke katholiek is Domenico Giuliotti. Hij is een man die de vijftig voorbij is, zoodat men zijne gedachten als definitief mag aanzien. Dicht bij San Casciano in Val di Pesa geboren, ging hij nooit uit Chianti weg, waar hij ook nu nog te Greve verblijft. Hij genoot een zeer godsdienstige opvoeding en maakte daarna politieke en geestelijke crisissen door. Hij was republikein, socialist, anarchist; hij werd atheïst. Het volslagen gebrek aan geloof kwelde hem zoozeer dat het hem tot de studie van de theosophie dreef en door deze tot die van den godsdienst. In 1910 publiceerde hij een verzenbundel: Ombre d'un' Ombra (Schaduwen van een Schaduw). Op zekeren dag viel hem bij toeval een boek van Hello in handen, die voor hem een openbaarder was. Door zijn invloed kwam hij dichter bij het katholicisme. Het dogmatisch en geweldig temperament van Giuliotti vond zijn eigen geestelijke atmospheer in het christianisme van Joseph de Maistre, van Bloy, van d'Aurevilly. Hij werd een absolute katholiek. In 1913 was hij een van de leiders van Torre, zooals wij reeds gezegd hebben; in 1923 publiceerde hij L'ora di Barabba (Het Uur van Barabbas) waarin hij beslist en klaar zijn geloofsbelijdenis uitsprak. Het zijne is een christianisme, dat meestal door donderslagen gestoord wordt en de lucht van Giuliotti is altijd veeleer loodkleurig. Hij schijnt zoo opeens het einde van de wereld te verwachten om aan de zijde van God te gaan zitten en voort te gaan met zijn oordeel over de menschen en de dingen, dat hij reeds hierbeneden begonnen had. Dit is wellicht
| |
| |
zijn grootste gebrek dat hij de menschen te veel oordeelt en zich te weinig voor hen opoffert. Weliswaar zegt hij zelf dat zijne liefde een ‘gewapende liefde’ is en dat hij is als ‘Sint Pieter, de verminker van Malcus’; zijn geloof in Christus is oprecht, zooals ook zijn bittere en apocalyptische houding oprecht is; maar ten langen laatste wordt de zendelingschap, waarmee hij bekleed meent te zijn, meer schadelijk dan nuttig. Onmiddellijk na den oorlog, toen de menschelijke hartstochten zich nog ontketenden, vertegenwoordigde L'ora di Barabba iets dat van belang was en het geweldige en sarcastische invectief tegen de maatschappij en hare gebruiken en tegen de ongodsdienstigheid en het amoralisme kon toen zeer doeltreffend zijn. Dit boek was feitelijk een reactie tegen den onzekeren en verdorven gemoedstoestand van die jaren en Giuliotti, in zijn stralend harnas en langs alle zijde pijlen en vlammen uitschietend, scheen een sympathieke krijgsman te zijn. Hij had een krachtigen stijl, trof in de meeste gevallen raak en hanteerde zijn taal met beleid. Hij had weliswaar maar twee of drie grondgedachten, die hij naar alle zijden keerde en draaide, maar die hem in een polemisch boek wonderbaar van nut waren. Hij werd dadelijk een gewaardeerd schrijver, die door den ernst van zijn bedoelingen aantrok en dien wij met blijdschap begroetten.
Maar wat een kortstondige gemoedstoestand behoorde te zijn, werd integendeel zijn natuurlijke toestand. In 1925 publiceerde hij Tizzi e Fiamme (Brandhout en Vlammen - Vallecchi, Florence) dat een formeele en substantieele herhaling was van wat hij twee jaar te voren gezegd had. Het begin van het verval. Dit jaar heeft hij Polvere dell' Esilio (Stof uit de Ballingschap - Vallecchi, Florence) gepubliceerd, welk boek, al bevat het blazijden die stichtend willen zijn, toch niet meer het leven van een tijdperk in zich draagt en de ruggegraat er van is dezelfde als die van de andere. Giuliotti is heelemaal de man van één boek, en zelfs van één hoofdstuk. Lezen wij bij voorbeeld zijn artikel over Colombini in 1927 in Diana verschenen en vervolgens zijn inleidend woord tot de Heiligenprofielen van Hello, die dit jaar verschenen, en zie, dezelfde tonen treffen onze ooren, dezelfde woorden weerklinken, het blijven dezelfde hamerende perioden. Wij weten het van nu af: de Paus en Caesar moeten hand in hand gaan; de moderne wereld is niets anders dan een mesthoop; de deugd is dood; de wijsheid is verdwenen. Wat is er dan noodzakelijker dan het afroepen van het hemelsch vuur over deze van top tot teen verdorven aarde? Men moest er zich nog enkel het hoofd met asch bestrooien, het boete- | |
| |
kleed aantrekken en zich voortaan als onwederroepelijk verloren beschouwen.
Indien wij in Polvere dell' Esilio iets werkelijk schoons willen lezen, dan moeten wij terugkeeren tot het gedicht Rosa Autunnale (Herfstroos), dat echter van 1914 is, dat wil zeggen uit de jaren toen Giuliotti in zijn volle kracht was. Een gedicht dat onvoorwaardelijk dient te worden bewonderd, al is het ook geschreven onder den invloed van Carducci's poëzie:
Het is nu zeven en dertig jaar, o maagd, dat ik ga
Moe en haveloos als een landlooper
Langs het kronkelend wegeltje der wereld
En wanneer en waar ik rusten zal, weet ik niet.
Maar gij, die van elken ongetroosten zwerveling
Volgt van uit den hooge het ingewikkeld spoor,
Wendt Uw mooie oogen tot uw hemelschen Zoon,
Zeg hem dat hij mij zijn heilige armen opene.
Zeg hem dat ik dorst heb en droog is de regenbak,
Zeg hem dat ik honger heb en in plaats van brood heb ik steenen.
Zeg hem dat 's nachts voor mijn onzekere schreden
De lantaarn met een laatste flakkering uitdooft.
***
Naast, maar boven Giuliotti, staat Giovanni Papini. Wij zullen hier niet de geschiedenis van zijn bekeering, waarvan allen heden ten dage wel iets afweten, verhalen. Hem beïnvloedde op geweldige wijze de oorlog met al zijn smarten die volgens zijn overtuiging de godsdienst alleen in staat was te lenigen. Het succes van zijn Storia di Cristo (Christus) mag wel als een wereldsucces beschouwd worden; daarna heeft hij niets meer van zulk belang voortgebracht. Hij heeft verschillende inleidingen, artikelen, studies en conferenties geschreven, die verleden jaar gebundeld werden onder den titel: Gli operai della Vigna (De Arbeiders in den wijngaard - Vallecchi, Florence). Belangrijk is zijn studie over Manzoni; sympathiek die over de Evangelisten, Sint Fransciscus, den H. Ignatius van Loyola, Michelangelo; van geringere waarde daarentegen die over den Romeinschen Christus,
| |
| |
Arrigo Levasti
| |
| |
over Fattori, over Romanelli; schoon en trillend van ontroering is het beeld van Giuliotti. Vóór dit boek publiceerde Papini in 1923 Dizionario dell' Omo Salvatico (Het Woordenboek van den Wilden Mensch - Vallecchi, Florence), om de waarheid te zeggen een ongelukkig werk, dat verschillende deelen moest omvatten en dat in samenwerking met Giuliotti werd samengesteld; maar het is heelemaal geen christelijk werk. Het genoot bij ons een zoo slecht onthaal, dat de schrijvers goed dachten het onafgewerkt te laten en reeds bij het eerste begin, nl. aan de letter B, bleven stilstaan. Papini heeft ook een verzenbundel gepubliceerd: Pane e Vino (Brood en Wijn - Vallecchi, Florence, 1926), waarin er gevoelige, doch niet spontaan godsdienstige gedichten te vinden zijn. Sposa, Viola, Gioconda hebben een kleur die ons niet met rust laat, een gevoel dat ons ontroert, het zijn lyrische gedichten, die wij liefhebben, maar er is geen godsdienstzin in. De gedichten, die daarentegen een bepaald godsdienstig karakter hebben, zijn van alle frischheid ontbloot; en men wordt er al te zeer de poging in gewaar om de poëzie van Jacopone da Todi of Michelangelo na te volgen. Daar de kunstgreep klaarblijkelijk is, kan zulke poëzie ons niet in een warme en lichtende atmospheer overbrengen; zelfs dan wanneer de verzen goed gemaakt zijn - en verschillende zijn het - werken zij noch op de verbeelding, noch op de godsdienstige fantasie in en bereiken de hoogte van de bergen niet.
Op dit oogenblik publiceert Papini een leven van den H. Augustinus (Vallecchi, Florence) dat naar het schijnt op hetzelfde plan zou moeten staan als de Storia di Cristo. Het boek, dat misschien wat te vlug geschreven werd, is zeer ongelijk van waarde. Daar zijn uistekende hoofdstukken, andere zijn middelmatig, sommige zijn van alle zoowel cultureel als artistiek belang ontbloot. De schrijver heeft geen verdicht leven willen schrijven, hij zelf verwittigt er ons voor - maar zeker de levendigste deelen zijn precies die, welke bij een verdicht leven zouden kunnen behooren. Papini drukt meer dan noodig is op de zinnelijkheid van Augustinus en hij handelt daarmee niet verkeerd voor zoover Augustinus werkelijk een zinnelijk man geweest is, ofschoon hij er al te zeer den nadruk op legt, daar men bij het sluiten van het boek den indruk heeft dat de schrijver een zekere sympathie voor haar gevoelt. Het hoofdstuk over de pederastie van den H. Augustinus vóór zijn bekeering is misplaatst en de passages, die aangehaald worden om ze te bewijzen, bevestigen niets en alleen met veel fantasie kan men er toe komen ze daarin te zien.
| |
| |
Daarbij ontbreekt de omgeving rondom Augustinus. Papini heeft voor den bisschop van Hippo willen doen wat Ludwig voor Napoleon gedaan heeft, met dit verschil dat Ludwig de briefwisseling van Napoleon met meer bekwaamheid ontgind heeft, dan Papini met die van Augustinus gedaan heeft. Papini ruimt wat al te lichvaardig het Manichaeïsme op zonder in acht te nemen dat grofheden niets vernietigen en dat er om een ketterij te weerleggen stevige argumenten noodig zijn ofwel een allerfijnste ironie... Onze schrijver tracht met hoogrood de eerste natuur van Augustinus te kleuren, maar hij slaagt er niet in met een schreeuwende kleur de liefde van den Heilige vlammender en klaarblijkelijker voor te stellen, aangezien deze beide vuurroode kleuren, die hij ontsteekt, zich wederzijds verzwakken. Het leven van den Bisschop van Hippo is een geweldig dramatisch leven, maar van dit dramatisch karakter komt er in het werk van Papini niets aan den dag. Toch ontbreken er geen mooie bladzijden, ofschoon er weinig van het Augustiniaansch pathos uit spreekt en de bewondering van Papini slaat vaak over in geestdrift: ‘Hij (Augustinus) werpt zich geheel in het fornuis der gedachte; al wat hij aanraakt, tot zelfs de koudste theorieën, wordt warm; hij overweegt niet enkel met het verstand, maar ook met het hart, met heel zijn ingewanden, met heel het geweld van zijn gansche ziel; hij betrekt heel zijn wezen in het onderzoek en lijdt en verblijdt zich om zijn philosophische stijgingen en dalingen, alsof het er in plaats van om gedachten, om zijn eigen leven, om zijn lot toeging’ (p. 158).
Soms wordt Papini idyllisch bij het gadeslaan van Augustinus' ziel: ‘De ziel van Augustinus geleek op een van die dagen van Maart, waarop de Winter op het punt staat de vlucht te nemen met zijn koude en de Lente nog niet het besluit genomen heeft de aarde met haar zegevierenden glimlach te openen en denzelfden dag heb je dan octobermisten, meizon, januariwind, novemberregen, maar reeds bloeit er op de boorden der grachten en tusschen de dorre doornen van het struikgewas het eerste viooltje’. (p. 171-172) Augustinus wordt ten overstaan van Ambrosius in een juist licht gesteld en treffend komt het stilzwijgen van Ambrosius tegenover den neophiet uit. Aan de Belijdenissen wijdt hij een hoofdstuk waaruit een groote behoefte aan liefde tot God opslaat; en een zekere droefgeestigheid ademt uit het hoofdstuk gewijd aan De Civitate Dei. Het oog van Papini schijnt op zekere oogenblikken dit ons aardsche leven met droefheid te beschou- | |
| |
wen en het is alsof hij op den dood als op het geneesmiddel van alle kwalen wacht.
Om de verdiensten en de gebreken van dit boek te doen uitkomen zou ik verschillende bladzijden moeten vullen, wat ik hier niet doen kan; ik wil echter nog zeggen dat de bedoelingen van den schrijver altijd goed zijn en dat er met uitzondering van de bladzijden, die geschreven werden ‘pour épater’, hetzij door spitsvondige of ongerijmde verklaringen, hetzij door het gebruik van verouderde woorden, die om geen enkele reden heden ten dage nog opnieuw kunnen ingeburgerd worden, zooals b.v. ‘arciserioso’ voor ‘arcigrave’ (zeer belangrijk, zeer ernstig), in dit boek lyrische bladzijden te vinden zijn, waaruit een oprechte ontroering spreekt. Ziehier het einde van het werk, waar de vloed van de geestdrift van heel verre komt: ‘Arend en duiker tegelijkertijd (Augustinus) voert hij mede tusschen de gesternten en leidt ons in de afgrondelijkheden. Zijn geest volgt met ons de kronkelingen van de meest ondoorgrondelijke mysteries en zijn liefdevol en vurig hart vindt nog na zóóveel eeuwen de wegen van ons hart en doet het kloppen met het rhythme van zijn eigen hartslag. En wij vergeten voor een oogenblik den Leeraar der Genade om in hem den Leeraar der Liefde te zien; om in hem niet alleen den bouwmeester der theologie en den reus der philosophie, maar ook den broeder te erkennnen, die weende en zondigde evenals wij, den heilige, die er in slaagde de stad der eeuwige blijdschap te beklimmen en neer te zitten aan de voeten van den voor altijd weergevonden God.’
Zoo hebben wij de voornaamste schrijvers, die katholiek zijn of klaarblijkelijke affiniteiten met het katholicisme vertoonen, beschouwd. Eerlijk gezegd, zij zijn niet talrijk en zij die katholiek zijn in den strengen zin van het woord zijn heel weinig talrijk. Papini doet de zaak eer aan, daar hij niet alleen de beste katholieke schrijver is, maar ook een van de eerste Italiaansche schrijvers. Indien wij schrijvers van den tweeden rang willen noemen zouden wij er verschillende hebben maar het volsta hier op te noemen: Verano Magni, schrijver van een populair leven van Sint Fransciscus en dit jaar van Storia della Madonna (Geschiedenis van O.L. Vrouw - Bemporad, Florence), ongedwongen en vulganiseerend; F. Binaghi, dichter; Pezzani, dichter en criticus; Lisi, den jeugdigen schrijver van een werk L'Acqua (Het Water - Vallecchi, Florence), waarin hij een zeker talent open- | |
| |
baart; Nello Baccetti, een droefgeestig en teer dichter; G. Fanciulli, novellist en schrijver voor de kinderen; Guido Battelli, een ontwikkeld en elegant schrijver, die de oude letterkunde liefheeft en verliefd is op de plastische kunsten en de poëzie; Angelini, een gevoeligen en verfijnden criticus; Bargellini een zeer jong journalist met een zeker talent voor de polemiek; Calcaterra, professor en geleerde; den denker Mignosi; den schrijver Gennari; den teeren dichter Anile; den denker Chiochetti; den schrijver en dichter Toschi.
Ik zou niet durven beweren dat de verwachtingen van voor tien jaar met betrekking tot de katholieke letterkunde zich verwezenlijkt hebben. Men merkt integendeel op dat wij thans veeleer een achteruitgang beleven en alleen een straal van de goddelijke Genade kan bewerken dat de daling in stijging overga en dat de katholieke letterkunde door intenser te worden een beweging vorme, die zich op de beste krachten van ons land kunne samentrekken en de christelijke kunst doen zegevieren.
Firenze, Januari 1930.
(Vert. Dr Cl. Daenen.)
|
|