Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
De Hedendaagsche Italiaansche Toonkunstenaars
| |
[pagina 297]
| |
diepere bedoeling, de begeestering en de negatie er van verwezenlijkt en altijd daagde als door de Voorzienigheid gezonden een talent op, dat de crisis tot haar ontknooping bracht. Het nageslacht zal uitmaken of zulke redder zich onder ons bevond en wij zullen het niet voorspellen. (Beter immers een voorzichtige historicus dan een valsche profeet). In deze algemeene crisis is Italië ook betrokken ofschoon op beperkte wijze in de mate nl. van de nog al te geringe belangstelling van het publiek in de cultuur en de aesthetische muzikale problemen, in de mate van de geringe kennis van de wereldproductie. Toch wekt het op die wijze op tot onloochenbare vorderingen in de beweging der gedachten, in de verzuchtingen, in de werken volbracht volgens het internationaal rhythme. Met korte woorden zou men kunnen opmerken dat er op dit oogenblik in Italië drie geslachten van verschillend georienteerde toonkunstenaars naast elkaar staan. Een, het oudste, blijft traditioneel al verandert het ook eenigszins het type der negentiendeeuwsche opera en muziek (Mascagni, Giordano, samen met Zandonai); het werkt volgens schema's, is niet bezorgd om de toekomst en troost zich over het kortstondig succes zijner laatste werken, door er op te wijzen dat het reeds het beste van zijn talent gegeven heeft in zijn eerste. Zijn karakteristiek: het houdt zich enkel met theater bezig, totaal onverschillig voor de herrezen symphonische muziek en kamermuziek, opstanding die in Italië en Frankrijk precies tot de jaren '70 en '80 opklimt. Een tweede geslacht, dat tot de kunst gekomen is bij het begin van de modernistische crisis, heeft daaronder geleefd en geleden, heeft de vraagstukken en de stemmen van den tijd begrepen, heeft zich alzijdig ontwikkeld en is ofschoon zich op de studie der vreemden toeleggend, toch Italiaansch gebleven (Alfano, Pizzetti, Respigni); het is nooit tevreden met zichzelf en vernieuwt zich zoowel op het gebied van het theater als op dat der instrumenteele muziek. Van het derde en laatste geslacht dat ontstond en opgevoed werd tijdens het conflict der moderne strekkingen, is het onmogelijk de kenteekenen vast te stellen, daar het nog in een toestand van voortdurende gisting verkeert. Zijn vertegenwoordigers en om zoo te zeggen de epigonen van zijn vertegenwoordigers beproeven alle wegen; van een van hen die nauwelijks de veertig bereikt heeft, wordt gezegd dat hij thans aan zijn derden stijl is. Beurtelings zijn zij de stoutmoedigste voorvechters en de meest argelooze traditionalisten en betrekken in deze schomme- | |
[pagina 298]
| |
lingen alle elementen van de compositie, van de gedachten tot het toonstelsel, van den vorm tot de klankrijkheid; ars antiqua en ars nova; nu eens internationaal, dan weer uiterst nationaal. Het is het geslacht dat het meest in den strijd om de toekomst gewikkeld is. Moge God het bijstaan! Men zou ten slotte nog kunnen spreken van een dichte schaar onafhankelijken die bij geen enkele strekking aangesloten zijn, persoonlijkheden in vorming; velen beoefenen naast de toonkunst de cultuur en door hunne historische en critische geschriften, hunne werken van herziening en herdruk nemen zij op doelmatige wijze deel aan het nationale leven. Zulk vluchtig overzicht en de beschouwing van het critisch werk geven geen aanleiding tot pessimisme. Eéne zaak is het onmiddellijk ‘succes’ en een andere de toekomst. Het is beter te bewegen, om het even hoe, dan stil te staan. Vruchtbaarder voor Italië dan de productie van den aangenamen Zandonai, epigoon van een verdwenen tijdperk, geloof ik de stuiptrekkingen en koersveranderingen van lieden als Malipiero, Casella. Ik voel dat Mascagni niets meer praesteert en ik hoop in diegenen, die jong of niet meer jong, zich kwellen en zich ontwikkelen. Van Pizzetti verschijnt eerstdaags Lo Straniero (De Vreemdeling) maar wij weten er nog niets over. Wij kunnen hier bij voorbaat enkele indrukken weergeven over Ultimo Lord (De Laatste Lord), de nieuwe opera van Alfano. ‘Zichzelf blijven en bewegen met de hedendaagsche stroomingen’ is het voortaan axiomatisch principe, dat den vorm geeft aan de artistieke werkzaamheid van Franco Alfano; in zulke uiting schept hij genoegen met standvastigheid en overtuiging. Zichzelf blijven sluit zich vernieuwen in, maar zich vernieuwen op persoonlijken grondslag, in de intieme mogelijkheid, die gaandeweg op verschillende wijze vorm aanneemt dank zij de groeiende rijpheid van den geest en van de techniek en die toch steeds dezelfde natuurlijke en oorspronkelijke mogelijkheid blijft. En dit werd door Pannain opgemerkt toen hij de opera van Alfano bestudeerend de aandacht vestigde op iets als een phase van bedaarde vurigheid in zijn laatste composities in tegenstelling met de voorgaande phase van dionysische beroering. Met de moderne stroomingen meebewegen beteekent voor een kunstenaar, die zichzelf wenscht te blijven, het opzoeken en uiten van den werkelijken samenklank tusschen de nieuwe strekkingen, de nieuwe verlangens, die zich op het internationaal gebied der kunst openbaren, | |
[pagina 299]
| |
en den eigen geest, doch niet het navolgen uit berekening of winstbejag; en dit ander gedeelte van Alfano's leidend principe werd verwezenlijkt door zijn toetreding tot de strooming van de komische opera en van de korte opera met Madonna Imperia (Mevrouw Imperia). Zulke strooming is inderdaad aanzienlijk buiten Italië en ook in Italië. Strauss verliet de tragische omgeving voor de comedie en kwam op zijne wijze tot die scenische en formeele verhoudingen, die Ravel bij voorbeeld omschreven had in Heure Espagnole. In het vervolg namen Duitschland en Oostenrijk in de opera alle aspecten en middelen op uit het mechanisch-artistieke Amerikaansche en internationale leven; de jongste opera's van Krenek en Hindemith hebben de deur geopend voor den jazz, den cinematograaf, het music-hall. Maar in dit opzicht zegt Alfano ons dat hij, in hart en nieren Italiaan, Madonna Imperia ook niet tragisch en in één bedrijf gemaakt en thans L'Ultimo Lord, een niet tragische, maar luchtige episode in drie bedrijven voltooid heeft, maar van jazz en cinema wil hij niet weten; en meer dan ooit Italiaan streeft hij naar het napoletanisme, door het feit dat hij twee liederen in dialect getoonzet heeft en sterk verlangd heeft hetzelfde te doen met Assunta Spina van Salvatore di Giacomo. Het bekende en sympathieke blijspel van Ugo Falena werd voor de muziek bewerkt door Falena zelf en door Arturo Rossato. Geen verzen noch rhythme, maar lenig en buigzaam proza; noch melodramatische langdradigheid, noch syntheses zwanger van gedachte. Het onderwerp, dat precies spontane en geëigende gesprekken eischte, werd omgewerkt in de mate waarin dit noodzakelijk is voor de verandering van een blijspel in een libretto, met het oog op de bijzondere noodwendigheden en wenschelijkheden van duur en muziek. Het eerste bedrijf speelt te Londen in een eleganten poppenwinkel. Kerstmis is nabij. Met gesloten uitstalraam bereiden Freddie en hare moeder, de eigenaarsters van de zaak een grooten kerstboom voor, die bestemd is voor den verkoop. Een groep meisjes, vriendinnen van Freddie, woont de schikking van de geschenken, de sterren, het speelgoed en de lampjes bij en amuseert zich in het werk, dat door de liefelijkheid en goedheid van Freddie opgeruimd en grootsch gemaakt wordt en tevens vol heimwee en poëzie zooals dat eigen is aan den kersttijd en aan het naïeve zicht van een symbolischen kerstboom. Door een buitengewoon geroep op straat wordt intusschen de doortocht van den prins van Denemarken, die een bezoek gaat brengen aan den koning, aangekondigd. De uitstalramen van den winkel | |
[pagina 300]
| |
worden ten teeken van eerebewijs en tevens uit nieuwsgierigheid geopend. Men ziet de straat vol volk, dat den hoogen Deenschen gast, die jong en schoon is en traag in een auto voortrijdt op feestelijke wijze begroet. Een prins, en jong en schoon... Ieder meisje droomt er zich een! En Freddie is meer dan elke andere gevoelig voor zulke betoovering, zij die, een geboren Kilmarnock en tot den hoogsten Schotschen adel behoorend, genoodzaakt is poppen te verkoopen, omdat het huwelijk van hare ouders nooit werd goedgekeurd door den laatsten lord Kilmarnock, die nooit de menging der klassen duldde; de moeder van Freddie had immers geen blazoen. De stoet van prins Christiano is voorbij en reeds ver en de kortstondige betoovering is ten einde. Van af dit punt volgt het libretto de handeling van het bekende blijspel. In hetzelfde eerste bedrijf wordt namelijk door de gesprekken van Freddie met haar vader en haar moeder haar adel en de oorzaak van den huidigen toestand bekend gemaakt; dan komt Gray, de secretaris van den ouden Lord, door dezen gezonden om vast te stellen wie Freddie is, aangezien de strenge grootvader uit Londen een met dien naam onderteekende photographie van een jongeling ontvangen heeft. De vergissing is hierdoor ontstaan dat de gelaatstrekken van Freddie nog vastberadener voorkomen door den mannelijken snit der haren. Het is dus een kleindochter; wat een ontgoocheling voor den oude, die zich misschien met een erfgenaam inschikkelijk zou getoond hebben en om hem ook aan de ouders zou vergeven hebben. Freddie waagt den slag, kleedt zich als een man, overwint het verzet en de weifelingen van Gray, vertrekt met hem naar het kasteel van den lord, hare ouders voorspellend dat zij haar spoedig in Schotland zullen komen vervoegen. Zooals in het blijspel toont het tweede bedrijf ons het woeste en harde karakter van den ouden hertog, zijn wantrouwen en daarna zijn eerste sympathie voor zijn kleinzoon en de onverwachte aankomst van prins Christiano met de prinses. Freddie herneemt haar vrouwenkleeren en treedt opeens op als vrouw, aangezien er in heel het kasteel geen enkele edele vrouw is om de Deensche prinses gezelschap te houden. De teederheid van prins Christiano en van Freddie, een betrekking, die vol is van jeugdige betoovering en waaraan de sociale stand en de verkleeding van Freddie een bijzonder karakter van zeldzaamheid en belangstelling verleenen, wordt op sentimenteele wijze onderstreept. In het derde bedrijf vraagt Christiano, nadat de verliefde sympathie tusschen de jongelingen nog aangegroeid is, aan den hertog de | |
[pagina *101]
| |
Michelangelo Zimolo
Consul-generaal van Italië, Antwerpen. | |
[pagina 301]
| |
hand van Freddie! De lord verbleekt; wat een schaterlach zal er over de Kilmarnock's opgaan, wanneer men zal vernemen dat Freddie een man is! Freddie openbaart hem met vleiende arglistigheid de waarheid en hem reeds een beetje beheerschend, herinnert zij hem verder aan het kwaad dat hij door zijn koppige afkeerigheid zijn echte familie aangedaan heeft; ten slotte is de hertog overwonnen. Intusschen zijn de ouders van Freddie, samen met hare nieuwsgierige en toegenegen vriendinnen, op den triomf van hare sluwheid en betooverende goedheid betrouwend, op het kasteel toegekomen. Ouders en vriendinnen zijn immers vol feestelijke blijdschap aanwezig bij het officieele huwelijksaanzoek en bij de toestemming, die de eenige manier is om aan de Kilmarnock's een waardigen erfgenaam te verzekeren. Bij het einde zingt Freddie terwijl zij afscheid neemt van het publiek den lof van de mode: ‘Zou ik zonder korte haren het mooie wonder hebben kunnen voltrekken? Neen. Met Kerstmis, ginder ver, weet U het nog? Ik droomde van den hemelsblauwen prins. En de hemelsblauwe prins is gekomen...’ En het blijspel eindigt met de uitbundigste uiting der voorspelde blijdschap. In dit blijspel vol verwikkelingen en avonturen, waarin de verkleeding de nieuwsgierigheid van den toeschouwer voortdurend wakker houdt en de liefelijke verrassende gebeurtenissen een eenvoudige en samenhangende logica hebben, bestaat een sentimenteele toestand en bijgevolg ook een muzikale mogelijkheid. En zulke toestand is de oorzaak zelf van de opera. Door deze gezonde opvatting van het theater en van de kunst die een dramatisch element in ieder kunstwerk erkent, ook in het komisch tooneel, ligt de gevoelige knoop bij Freddie, in wier teere en gevoelige ziel de moreele gedwongenheid van hare familie en de onrechtvaardigheid van haar grootvader een latenten toestand van kommer en verdriet, een lichte en vinnige pijn uitmaken; ondanks hare jeugd en natuurlijke levendigheid is zij niet onbesuisd noch onverschillig maar wordt door diezelfde physische gesteldheid er toe gedrongen een vurige, practische oplossing van haren onaangenamen toestand te zoeken. Alles samen genomen is de verkleeding en wat er uit volgt niet de grap van een impulsieve en drieste natuur, maar een uiterlijk grillige en innerlijk door haren gemoedstoestand bepaalde daad, een poging tot bevrijding, die gelukt. Naast Freddie, wier teederheid en betoovering natuurlijk aandoen, verdiende zoowel het karakter van den norschen grootvader, wiens gemoedsdrift van haat tot welwillendheid afdaalt als de persoon van Christiano, die van de uit | |
[pagina 302]
| |
vrouwelijke nieuwsgierigheid voortgesproten sympathie tot de tegelijkertijd verliefde en eerbiedige genegenheid en spoedig tot den hartstocht opstijgt, op den voorgrond te worden gebracht. Aan het blijspel werd een benaming gegeven die aan vele operaschrijvers van de vorige eeuw gediend heeft om den bijzonderen toon van enkele hunner werken aan te duiden: half-ernstig. Het muzikaal proza heeft met eenvoud, klaarheid en levendigheid de gelijkaardige hoedanigheden van het libretto gevolgd en op die en die plaats, waar het proza op de gewone spreektaal neerkomt of op die en die andere, die rijk is aan gepasten, beschrijvenden klankenrijkdom, heeft de schrijver niet geaarzeld strophische gedeelten in te lasschen telkens wanneer de beelden zich op natuurlijke wijze schikten in stukken, zooals men pleegt te zeggen, van den ouden trant.
***
Van Adriano Lualdi hebben wij zeer merkwaardige kamermuziek gehad na Il Diavolo nel Campanile (De Duivel in den Klokketoren), een werk dat een merkwaardigen vooruitgang beteekent op Figlia del Re (De Koningsdochter); kamermuziek, die een bewijs geeft van den verhoogden luister, die door de Italianen aan dit genre werd toegevoegd. Van Giuseppe Mulè, een ernstig en stug toonkunstenaar, willen wij hier een poëtische opera Dafni, die vervuld is van welluidende Siciliaansche klanknabootsingen en van warme en aangrijpende melodieën vermelden. Wij weten niet wat hij op dit oogenblik voorbereidt. Tusschen de jongeren willen wij op de nieuwe werken van Casella, Castelnuovo-Tedesco en Pannain wijzen. Alfredo Casella is heelemaal in beslag genomen door de verwezenlijking van een theatraal onderwerp waarvan hij, naar hij zelf zegt, reeds meer dan tien jaar gedroomd heeft en waaraan hij verleden jaar is beginnen te schrijven, La Donna Serpente (De Slangvrouw) in een proloog en drie bedrijven, die Cesare Vico Ludovici uit een bekend muziekstuk van Carlo Gozzi geput heeft. Het werk, dat reeds voor twee derden voltooid is, zal waarschijnlijk met de partituur in Juni eerstkomende klaar zijn. Het is een omvangrijk werk, dat heel een avond zal in beslag nemen. ‘De stijl is’, zegt Casella mij ‘zooals dat wel noodzakerlijkerwijze moest zijn in een libretto, dat den geest van Carlo Gozzi heel wat meer eerbiedigt dan dit totnogtoe in vroegere opera's | |
[pagina 303]
| |
het geval was: tragikomisch. Rondom twee tragische hoofdpersonages graviteeren andere figuren, die uit de commedia dell'arte voortkomen en dus boertig zijn. Het werk is geschreven met den vasten wil iets te scheppen, dat terzelfdertijd levendig, eenvoudig, dynamisch en vermakelijk is. De stemmen zingen of ten minste spreken al zingend volgens het onovertrefbaar voorbeeld van Falstaff. Zeggen dat ik tevreden ben met wat ik totnogtoe geschreven heb, zou kunnen onbetamelijk lijken. Maar toch meen ik te mogen beweren dat La Donna Serpente waarschijnlijk mijn beste werk zal zijn. Na zeer lange jaren van voorbereiding, maar tevens zonder om het even welke vooroordeelen en theoretische slavernij, heb ik het eeuwig theatraal probleem aangevat.’ Bovendien werkt Casella nog aan de instrumenteering voor een orchest van zoowat 35 uitvoerders, van zijn Serenata (Serenade), die verleden jaar den prijs van Philadelphia gewonnen heeft. De primeur van dit werk is voorbehouden aan de ‘Mostra Nazionale di musica contemporanea’ (Nationale Tentoonstelling van hedendaagsche Muziek), die aanstaande Lente te Rome zal geopend worden. Minder doolziek dan Casella, blijft Mario Castelnuovo-Tedesco graag in zijn geboortestad Florence. Na Mandragola (Alruin) heeft hij onlangs het theater beproefd. Feitelijk heeft hij reeds de laatste hand gelegd aan Bacco in Toscana (Bacchus in Toscana), een dithyrambe in een bedrijf voor soli, koor, orchester en mimiek (naar het gedicht van Francesco Redi). ‘Het is een klein werk, dat tamelijk eigenaardig is’ zegt Castelnuovo-Tedesco, ‘daar het terzelfdertijd aan de opera en aan het ballet karaktertrekken ontleent en het van het begin tot het einde gezongen en gedanst wordt. Twee solisten, Bacchus, baryton en Ariadne, sopraan; het koor neemt geen deel aan de handeling, maar is er de toeschouwer van; het ballet handelt, maar zingt niet’. De toonkunstenaar heeft zelf de tooneelschikking van het gedicht van Redi, dat op gepaste wijze ingekort werd, vastgesteld. Het werk is in hoofdzaak een tooneelfeest, dat zich in den hof van Boboli ontvouwt. Het reikt aan de eene zijde de hand aan de Grieksche dithyrambe en de mythologische tusschenspelen van onze Renaissance en aan de andere zijde aan de meest moderne theatrale opvattingen, die zang en dans mengen. De muziek heeft een eenvoudig en populair karakter. Maar de aantrekkingskracht van het tooneel heeft Castelnuovo-Tedesco niet verwijderd van de kamermuziek, die hij een bijzondere voorliefde gewijd heeft. Hij heeft immers niet alleen een trio, maar | |
[pagina 304]
| |
ook een sonate voor cello en piano, een sonate voor piano, een kwartet en een sonate voor viool en piano gecomponeerd. Guido Pannain kent de vreugde van het scheppend werk en die van... den brandstapel. Terwijl andere jongeren (hij is zeven en dertig jaar) voortgaan met liefdevol de werken hunner jeugd te beschouwen kan hij het gezicht van zijn nabij verleden niet verdragen (een kwartet, een sonate, een symphonisch gedicht, enz.) en beoordeelt hij zichzelf met hartstochtelijke strengheid in gretige verwachting van beters. Wanneer men hem ondervraagt over wat hij voorbereidt, aarzelt hij te antwoorden omdat de ijdelheid hem niet prikt en zijn geweten, zijn waakzaamheid en zijn twijfel hem onwillig maken voor de publiciteit. Toch mag gezegd worden dat hij aan een op het eiland Capri ingegeven ballet werkt, een ballet dat niet volgens de mode is, dat niet streeft naar gezochtheid, cubisme, russisme of synthese: niets à la Daghileff of niets, dat op eenig ander ‘interessant’ product voor de snobs gelijkt. Een opvolging van tafereelen en plastische dansen, bezield door den lyrischen geest van den dans. De protagoniste is een meisje dat den geest van het eiland voorstelt. De handeling is er op berekend om den toeschouwer de meest suggestieve tafereelen voor te stellen, de grot, de rotsen, de overblijfselen uit de oudheid. Iets als een lyrisch visioen van het eiland. Verder heeft hij nog een tooneelwerk, dat reeds voltooid is, Intrusa (De Indringster) van Maeterlinck. ‘In deze opera’ verklaart ons Pannain ‘heb ik het drama onder een ander licht gezien dan naar gewoonte; op het eerste oog schrikt het de traditionalisten, die aan liefdeduetten en hartstochtelijke emphase gewoon zijn, af, maar toch blijkt het diep theatraal en dramatisch te zijn. Zooals in het oorspronkelijke van Maeterlinck, worden de personages niet ontroerd, maar zingen en hun zielstoestand trilt heelemaal uit in de muziek. Het is een drama waarin het lichtspel een uiterst suggestieve rol moet spelen: de muziek en de kleuren zetten de dramatische beteekenis van het mysterie en van de vrees in handeling om. Om deze te vertoonen is een buitengewoon fijne regie, met een uiterst teer begrip voor innerlijke visie noodig. Dit scheppend werk is niet het eenige wat Pannain liefheeft en volbrengt. Hij is bovendien een uitstekend musicoloog en teekent intusschen met meesterlijke hand een reeks profielen van buitenlandsche tijdgenooten en legt den eersten steen aan een monumentaal werk voor de Italiaansche cultuur. Het eerste deel immers van Monumenti | |
[pagina *104]
| |
[pagina 305]
| |
della storia musicale italiana (Hoofdfiguren uit de Italiaansche muziekgeschiedenis), dat door de uitgeverij Ricordi zal gedrukt worden, toont ons voor de eerste maal een school die om zoo te zeggen nog heelemaal onbekend was voor onze componisten, nl. de Napolitaansche polyphonisten. Evenals Pannain werken vele andere Italiaansche jongeren mede aan het herdrukken en de eerste uitgave van de ouden. Onder de talrijke publicaties moet hier herinnerd worden aan die van al de werken van Monteverdi, bezorgd door Malipiero.
Turijn, December 1929.Ga naar voetnoot(1) |
|