Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
De Italiaansche Letterkunde van 1900 tot heden
| |
[pagina 268]
| |
vreugdig en stoutmoedig was in hen de reactie tegen het verleden. Zeer vlug ging de ondergang van Carducci. Men trachtte enkel het negatieve van zijn werk te doen uitkomen, men wilde na zijn dood dadelijk aantoonen dat zijn kunst en zijn gedachte uit de mode en ontoereikend waren. De dichter en de professor hadden elkaar altijd of haast altijd in hem gedekt; uiterst zeldzaam zijn de keeren waarop de ware en intieme Carducci de korst, die hem beknelt en omhult, doorbreekt en zich overgeeft aan de wilde oorspronkelijkheid van zijn geest. Maar de dichter eenmaal overwonnen, blijft er en zal er toch altijd een zeker mannelijk en krachtig beeld van een man blijven; in hem imponeert de politicus, de onstuimige denker vol rechtschapenheid en moreele kracht. Van hem overleeft een karakter, een voorbeeld van een leven, dat trouw geleefd werd volgens bepaalde principes, zonder schommelingen, een leven van arbeid en soms dorre studie, maar waardoor, alles omkeerend, rukwinden vol zon en onsterfelijke poëzie joegen. Minder vlug was de daling van Pascoli, maar met kleinere en duidelijkere tusschenpoozen. Van Rapisardi en zijn lange gedichten is er weinig overgebleven behalve zekere titanische houdingen van verbolgen eenzame en de belangstelling voor Fogazzaro was haast meer voor den philosophisch-godsdienstigen inhoud, waarin zijn personages leefden, geweest dan voor zijn kunstscheppingen. Deze jongeren verlieten het verleden niet na een volledig onderzoek daarvan, maar veeleer omdat zij onvoldaan waren, omdat het wat er ook de waarde van was, voor hun geest niet meer volstond. In Carducci, in Pascoli, in D'Annunzio, in Rapisardi kwam een mentaliteit tot haar volle ontwikkeling en tot haar uitputting en daarna bleef er nog enkel bestaansmogelijkheid voor de navolgers en de napraters en de belangstelling voor de grooten van gisteren ging over van het leven tot de geschiedenis. Het nieuw geslacht had geen verleden dat het bond en onder weg op zijn schouders woog; licht en dartel opende het de poorten van zijn gebied. Deze jongeren waren niet vanzelf tot het afbreken van het verleden overgegaan. Geschiedenis en menschen hadden tot zijn ondergang bijgedragen. Het volsta hier te wijzen op het werk volbracht door Croce, Gentile en Farinelli ten overstaan van de philosophie en de critiek. Een geest van onafhankelijkheid en vrijheid maakte zich van de geesten meester. Dit ontbreken van het verleden, van den matigenden | |
[pagina 269]
| |
en ordenenden invloed van het verleden, maakte den woesten opstand mogelijk: het verwekte het genoegen aan het nieuwe, aan het buitengewone. Maar daarnaast was er, onafscheidbaar, een zwakte, die zij nooit te boven kwamen: met het verleden ontbrak ook de voorbereiding en van meet af aan komt men uiterst zelden tot het meesterwerk en de rijpheid. Het meesterwerk is altijd het toppunt van een reeks pogingen en proefnemingen, die geslachten duren en door deze vervolmaakt worden totdat een ruimer genie er zijn stempel op drukt. De meest beteekenisvolle uitwerking van deze beweging was haar vernielende geest. Zoo was hun wil. Alles moest opnieuw gedaan worden. De poëzie, de critiek, de geschiedenis. De oude goden waren dood of werden niet meer aanhoord. Rondom zette de vloed op van de menschen, die gebukt waren tot de aarde en gebonden aan de aarde. Een reactie was noodig. Het was een gansch nieuwe koorts, een verlangen naar alzijdige activiteit, dat de overhand kreeg, het Dannunziaansch aestheticisme, de franciscaansche zoetigheden van Pascoli en het nationaal epos van Carducci verstrooide en de geesten van vormen en begrippen bevrijdde om ze vatbaar te maken voor de zuivere kunst. Men wilde het leven universaliseeren. Een geest van Herderiaansche universaliteit ging door de jongeren heen. Had niet Farinelli, de duurbare geestelijke leider van velen dier jongeren, een ruimer leven aangewezen, dat moest gericht zijn niet op het bijzondere, maar op het universeele en de alzijdigheid van het leven? Gaf hijzelf daarvan niet het voorbeeld? De enge grenzen voldeden niet meer. De onrustige geest breidde de eigen werkzaamheid tot alle letterkunden uit, hij wendde zich gulzig tot alle bronnen om er zijn dorst aan te lesschen, hij zocht zichzelf overal en doordrong met zichzelf de geheele menschelijke schepping zonder ze in vakjes of klassen te onderscheiden en zonder zich tot het weten en kennen te beperken, maar met den wil om lief te hebben en te gevoelen. Een gelijkaardige beweging kan in de Duitsche Sturm und Drangperiode gevonden worden. Reuzen. Reusachtig is in deze moderne Stürmer und Dränger de heroïsche verloochening van het verleden en de zekerheid dat zij alleen de toekomst kunnen scheppen; de kunst vervangt en vult bij hen alle andere menschelijke waarden aan. Zooals de oude geesten niet meer voldeden, zoo voldeden ook niet | |
[pagina 270]
| |
meer de oude vormen. Ode, sonnet, roman, drama, alles scheen hun een kluister toe voor de vrijheid van hun innerlijke beroering. Men aanbad de lyriek, niet als het voornaamste substraat van om het even welken scheppenden geest, maar als uitdrukkingsmiddel en men kwam stilaan tot het ongebonden woord en tot het fragment om het fragment. Met deze innerlijke geestdrift kwam de buitenwereld niet overeen. Hij stond rondom hen als de woestijn, waarin de onstuimige stroomen dreigden dood te loopen. Het was noodig de gelederen te sluiten en de organen tot verspeiding van de nieuwe programma's te stichten. Zoo ontstonden de tijdschriften. Florence was het centrum. Toevallig waren deze jongeren zonder gewestelijke of kleinsteedsche bezinksels, aangezien zij, zooals wij reeds gezien hebben, Europeesch en universeel wilden zijn. Te Florence werd reeds van 1894 af Marzocco uitgegeven. Het was gesticht door Corradini en was toen om zoo te zeggen het orgaan van het Italiaansch aestheticisme, verdedigde D'Annunzio en was een reactie tegen de materialistische strekking van den tijd. Later kwam naast Marzocco, Regno (Het Rijk) van Corradini (1903) en Hermes van Borgese (1904). Te Florence ontstonden ook de drie tijdschriften, die de beweging waarvan ik gesproken heb, incarneeren: Leonardo (1903), La Voce (De Stem - 1908, Lacerba (1913). Leonardo was in den beginne het werk van Papini, bij wien zich weldra Prezzolini, Borgese, Cecchi en anderen aansloten. Dit tijdschrift had niet den gewonen ernstigen en pedanten toon; het scheen een wilde verzameling van die ‘kwajongens streken’ te zijn, waarmee de gewichtige lui met welbehagen lachenGa naar voetnoot(1). Ziehier het manifest, waarmee deze jongeren hun blad aankondigden ‘:Een groep van jongeren, die verlangen naar bevrijding, die trachten naar universaliteit en smachten naar een hooger intellectueel leven, zijn te Florence samengekomen onder den symbolischen en veelbeteekenenden naam “Leonardo” om hun eigen leven intenser te maken, hun eigen gedachte te verrijken en de eigen kunst te verheerlijken.’ ‘In het Leven zijn zij heidenen en individualisten, minnaars van de | |
[pagina 271]
| |
schoonheid en van het intellect, aanbidders van de diepe natuur en van het volle leven, vijanden van iederen vorm van Nazareenschen kuddegeest en plebeïsche slavernij.’ ‘In de Gedachte zijn zij personalisten en idealisten, d.w.z. dat zij boven elk systeem en buiten elke grens staan, overtuigd als zij zijn dat elke philosophie niets dan een persoonlijke levenswijze is, en dat zij het bestaan van om het even wat buiten de gedachte loochenen.’ ‘In de Kunst houden zij van de verheerlijking van het leven door de gedachte en bestrijden er alle lagere vormen van, zij haken naar de schoonheid als suggestieve verbeelding en openbaring van een diep en helder leven.’ ‘Tot de uitdrukking van hun geestdrift en van hun verontwaardiging zal een tijdschrift “Leonardo” geheeten, behooren’Ga naar voetnoot(1). In Leonardo waren samengekomen jongeren met een ruime cultuur, die geen artikelen schreven om bijdragen opeen te hoopen voor wedstrijden, maar om problemen te behandelen, om op ruime wijze het leven van den geest mee te leven. Het was een tijdschrift met een programma; op philosophisch gebied het idealisme, waarbij zij eigenlijk van Croce en Gentile uitgingen; in de critiek: het aestheticisme. Het was dus een reactie tegen het positivisme en de historische critiek, een ontevredenheid met deze en een noodzakelijkheid om verder te gaan. Zij handelden en discuteerden met meer ernst en kennis over problemen, dan men van gewone pedanten verwachtte. Zij wierpen niet menschen en systemen met een woord in zee maar bestudeerden ze en namen tegenover hen een logische en klare houding aan. Zóó, toen zij, zonder bijvoorbeeld de uitkomsten van de historische critiek volkomen te miskennen, ontkenden dat deze op zichzelf het uiteindelijk doel is, zooals dat toen door de meesten beweerd werd, en haar terugleidden tot een zuiver middel en een hulp voor de critiek, maar niettemin het belang van de aesthetische en psychologische critiek bevestigden. Zij gingen van de Sanctis naar Croce, naar Farinelli. Leonardo was, vooral in de eerste periode, het middel om een programma bekend te maken, om ‘geloofsbelijdenissen’ te doen. ‘Wij zijn veeleer Noordsche Duitschers, Engelschen, romantiekers. Wij doen meer aan den Sturm und Drang dan aan de Renaissance denken. Wij houden veel meer van Shakespeare dan van Homeros, wij verkiezen Faust eindeloos boven Petrarca’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 272]
| |
Zij hielden van Don Quichotte; zij zagen in hem niet den exponent van een hekelende en potsierlijke mentaliteit, maar een verheerlijking van den waanzin, zij vereerden in Don Quichotte de echte onsterfelijkheid, den dichter van den droom en van de fantasie, den ridder van het ideaal. Meer ‘voelen’ dan ‘weten’, meer ‘pogingen’ den ‘afgewerktheid.’ Maar ook een tijdschrift kan ten langen laatste niet alleen de weergave van een programma blijven. Bij deze programma's moet de toepassing gevoegd worden en het is noodig deze toepassing op de kunstschepping en op het leven te beproeven. Reeds had Croce hun den weg gewezen naar het concrete en naar het ‘actief’ leven der philosophie. Leonardo vervormde zich stilaan en toen het ophield te verschijnen was door zijn toedoen de bodem, waaruit La Voce (De Stem) zou ontstaan, reeds voorbereid. Nog was Leonardo niet dood, toen La Voce reeds geboren werd. Stichter, bezieler en organisator er van was Prezzolini, een van de helderste en evenwichtigste geesten van het moderne Italië. Evenals Leonardo was La Voce polemisch en stelde het zich tot taak te peilen, en de waarde van heel het Italiaansche leven van dien tijd te schatten. Samen met Prezzolini werkten de beste talenten van toen mede: Papini, Cecchi, Ambrosini, Borgese, Slataper, Boine. Het gretigst om La Voce, dat de eerste jaren in dagbladformaat verscheen, te lezen, waren de jongeren, maar geleidelijk profiteerden er alle meer ontvankelijke geesten van; frissche en gezonde winden liepen door de beschimmelde kamers, deuren en vensters werden opengegooid, opdat de zon zou kunnen binnendringen. Er overheerschte een wil om het concrete te bereiken, om het geestelijke leven te leven als iets dat èn intern èn extern is, als iets wezenlijks. De dorre gedachte, de wetenschap werden ijdele woorden: ofwel bestonden zij ofwel bestonden zij niet en opdat zij zouden bestaan moest men ze in zich ervaren, ze beleven. De philosophie voor zichzelf en door zichzelf volstond niet meer; zich over de boeken gebukt in een toren opsluiten om een probleem voor heel het leven te overwegen, was zooveel niet waard als het één oogenblik te beleven. Men werd weer gezond, men gaf voedingsstof en vleesch aan het leven, men spoorde er de sociale en universeele waarde van op. En de geest werd weer het wezenlijke deel van het heelal; de jongeren keerden de oogen van het papier af om in zichzelf te blikken. Het idealisme was | |
[pagina *96]
| |
Pius XI
Bronzen buste van Gustinus Ambrosi, in het Vatikaan. | |
[pagina 273]
| |
niet meer alleen een philosofie, maar het werd een godsdienst, een godsdienst van beleefde verzuchtingen en verwachtingen. Zijn aanhangers waren er de profeten en de strijders van. De nieuwe god beklom den ledigen troon en het leven vond in een principe van hoogere intellectueele moraliteit den nieuwen grondslag en het nieuwe dogma, waarop het stevig en geheel zou kunnen steunen. De overtuigde werkzaamheid, om zoo te zeggen met het geloof van apostelen, liet niet lang op zich wachten. Naast La Voce rezen de Quaderni della Voce (Uitgaven van de Stem), waarin de voornaamste theoriëen en begrippen van de beweging een practische toepassing vonden. Prezzolini was er de inzamelaar van en hij bracht er al het krachtige en origineele, dat toen in Italië verscheen, in bijeen. Zij waren nagemaakt naar het type van de Cahiers van Péguy. Prezzolini was er de ziel en de leidende geest van. Hij wist allen vertrouwen en zekerheid in te storten; hij hield verschillende en van elkaar verwijderde lieden rondom dezelfde banier vereenigd en geschaard; hij kalmeerde de woelingen, deed allen overeenstemmen en volbracht dat men van buiten den indruk kon hebben zich voor een dichte en gesloten schaar van jongeren, die wisten waarheen zij wilden, te bevinden. Hij zou een uitstekende criticus geworden zijn; de essays die hij gegeven heeft zijn goed, de karakteristiek van Papini over La VoceGa naar voetnoot(1) is zeer fijn, maar hij wilde iets als een apostel en een vulgarisator blijven, hij wilde de schakel zijn tusschen den philosoof, den kunstenaar en het publiek. Al wat hij doet heeft dat doel, maar hij doet het goed. Wie leerde de jongeren van toen Croce en Gentile kennen? Wie hadden moed om aan de jongeren op gebied van letterkunde, schilderkunst en beeldhouwkunst de baanbrekende bewegingen en kunstenaars aan te wijzen? Wie kon bovendien, vooral in zekere perioden, beter dan hij aan La Voce dien Europeeschen toon geven, die de jongeren toeliet dichterbij te komen en kennis te nemen van al het meest levendige, dat pas in Frankrijk en Duitschland voortgebracht werd? En alsof dat nog niet voldoende was, wie hield zich met zooveel klaarheid van gedachten en programma's bezig met de Zuiditaliaansche quaestie, met het sexueel vraagstuk, met Lybië, met de binnenlandsche politiek, met de hervorming van het hooger onderwijs als La Voce? Naast La Voce, en zelfs daaruit geboren, stond Lacerba. De oproerigsten scheurden zich van La Voce af en stichtten | |
[pagina 274]
| |
Lacerba (1921), dat hoofdzakelijk het werk was van Papini en Soffici. Hun mishaagde de practisch-militante richting, die door La Voce ingeslagen werd, zij keurden de directieven van Prezzolini, die door zijn temperament geneigd was om vooral sociale, economische en moreele vraagstukken te behandelen af. De kunst kwam op den tweeden rang te staan en de idealistische opvatting overheerschte elke andere, ook die van de kunst om de kunst. Zoo kwam het dat de twee bovengenoemden samen met Palazzeschi en Tavolato de uitgave begonnen van Lacerba, dat een eerste periode had, waarin het open stond voor de individueele en uiterst vrije kunstscheppingen van zijn vier schrijvers, die onafhankelijk waren en opstandig tegen elke theorie, elke school en elken groep. Het was een reactie tegen den ideëelen en moreelen band, die de Vocianen samenhield. De opstand van Papini en zijn makkers had, dan toch ten minste uiterlijk, aanrakingspunten met den marinettistischen opstand. Marinetti bracht Italië en Italië niet alleen in beroering met zijn ‘futuristische manifesten’ en zijn ‘vrijgelaten woord’. Hij en zijn vrienden ontwikkelden hun programma theoretisch in de boeken en pasten het practisch toe in de schouwburgen. Zij vormden een groep geweldenaars en brutale opstandelingen tegen al wat het verleden opgebouwd had: van af het meesterwerk tot de grammatica. Volgens hen bestond er geen andere redding dan in het ‘Marinettisme’. De twee groepen naderden tot elkaar en werkten voor eenigen tijd zoodanig samen, dat Lacerba het orgaan der marinettisten en der Italiaansche futuristen werd. Maar vooral bij Papini en Soffici was er toch een zekere intieme terughouding tegenover Marinetti en de beweging, die om hem draaide, blijven bestaan; zij vreesden, en met recht, dat zij ten slotte met de anderen niet in hetzelfde rhythme zouden kunnen blijven. Er was een wezenlijk en zeer diep verschil. Het Marinettisme dreigde een kerk te worden, zich tot dogma uit te roepen en bijgevolg op te houden een zich ontwikkelende opstand te zijn. Papini en de anderen vreesden dat hun werk in het Marinettisme zou dreigen ten onder te gaan. Zij hadden tot de beweging der verwezenlijkers behoord voorzoover de vage en chaotische verzuchtingen en strekkingen der anderen in hen lieden gevonden hadden, die bekwaam waren om aan deze vormelooze wereld een zekere bepaalde klaarheid te geven. De nieuwe Marinettistische academie stond op het punt geboren te worden. Papini slaakte in Maart 1914 den alarm- | |
[pagina 275]
| |
kreet met een artikel, dat in Lacerba verscheen en als titel had: ‘De Kring wordt gesloten’. Papini legde er den vinger op de ergste wonde van het Marinettisme: het gebrek aan geestelijken inhoud, de uiterlijke manie, de manie der formeele en typographische kunstgrepen. Maar het was nutteloos. De Marinettistische kerk sloot zich over haar volgelingen dicht, schiep haar dogma's, slingerde haar banbliksems, er bestond geen redding buiten haar; Marinetti was de profeet en de god. De zelfcritiek, de huivering voor den twijfel, die binnen smeult en pijnigt, het hunkerend en smartelijk onderzoek van het eigen ik, dat alles was hun onbekend. Zij waren er niet meer toe bekwaam te oordeelen, zij vernietigden. Zij hadden een gummistempel en stempelden zonder den geringsten twijfel: of met ons of tegen ons. En elk van hen was zooveel waard als al degenen, die niet dachten als zij: de secte en de bij de secte aangeslotenen hadden van rechtswege de bovenhand over het verstand. Na den oorlog verklaard te hebben aan de musea, bouwden zij deze weer op met zichzelf. De scheuring was onvermijdelijk. Den 24 Februari bracht Lacerba een artikel van Palazzeschi, Papini en Soffici, waarin het verschil tusschen de marinettisten (de eersten) en de futuristen (deze laatsen) nauwkeurig bepaald werd zoowel wat de gedachten als wat de personen aanging. Het marinettisme heeft zich blindweg afgezonderd en zich op onvruchtbare wijze in zichzelf opgesloten, doordat het alle bruggen, die het met het verleden en met de toekomst verbonden, had opgeblazen. Het had een cirkel getrokken en wanneer men in een cirkel aan het einde komt, begint men opnieuw. Het marinettisme tolde steeds rond zichzelf zonder er in te slagen, vooruit te komen. Zijn eenige kracht was de uiterlijkheid en de schijn: het ontbrak hem aan werkelijk nieuwe gevoeligheid en vooral aan een basis, waarop het kon bouwen. De futuristen integendeel bleven niet enkel trouw aan de volledige en definitieve vrijheid van de individueele kunstschepping, maar wilden bovendien van hun beweging een beweging der gedachte maken zonder er zich om te bekommeren dadelijk met volstrekte beslistheid nieuwe waarden te bereiken en vast te stellen, maar wel ze langzamerhand te scheppen en te verspreiden, het aan de toekomst overlatend ze te louteren. Bovendien waren de door de marinettisten gebruikte middelen veel te mechanisch, in hen ontbrak de stroom van den levendmaken- | |
[pagina 276]
| |
den geest. Tegenover het vrijgelaten woord, het technicisme, de typographische buitensporigheden stelden de futuristen vrije beelden, gevoeligheid, oorspronkelijkheid. Als grootere artisten, konden zij niet gelooven in het ‘profetisme’ en in den ernst der marinettisten; zij bleven trouw aan de ironie, aan den ‘scherts’ waarvan de heele Leonardo en vooral die in den ‘eersten trant’ was doordrongen geweest. De grootste verdeeldheid tusschen de beide groepen ontstond ten gevolge van het verschil van opvatting over wat op traditioneele wijze ‘cultuur’ en ‘verleden’ genoemd wordt. De marinettisten vereerden de onwetendheid en waren voor de onwetendheid, zij haatten de cultuur; de futuristen wilden de ‘supercultuur’, de opslorping en de overwinning van de cultuur. De eersten misprezen het verleden, de tweeden de vereering van het verleden. De eenen hadden tegenover het verleden en tegenover de cultuur dezelfde houding aangenomen als de landman tegenover ‘de machine, die hij nooit gezien heeft en waarvan hij het bestaan loochent’. De anderen integendeel namen het verleden en de cultuur weer op, zij loochenden ze niet op absolute wijze en aan den anderen kant maakten zij er geen evangelie van, maar aanzagen ze als een middel om de theoretische grondslagen van hun geest te versterken, zij gebruikten ze als een voetschabel naar de toekomst. Ofschoon hunne beweging volstrekt verschillend wilde zijn van de voorgaande, bleef zij toch ten slotte door den loop der dingen daarmee verbonden en ontwikkelde zich daaruit. Maar de marinettisten hadden om niet te verzinken deze enkele redplanken voor hunne haast hopelooze redding noodig en lieten ze dan ook niet los. Zij traden uit Lacerba, stichtten andere tijdschriften en gingen voort met ‘vrijgelaten woorden’ te schrijven. Zij ook waren er noodig geweest, doch voor een korten tijd. Het groote publiek, dat naar hun lezingen ging zooals men naar het paardencircus gaat, begon ze niet meer interessant te vinden en hij, die bij hen naar de ware beteekenis van hun bestaan en van hun waarde op het gebied der moderne letterkunde had gezocht, had weldra ingezien wat er van hen te ver wachten was. De oorlog brak de werkzaamheid van al deze tijdschriften; langzamerhand, het eene na het andere doofden zij uit. Schrijvers en lezers waren ver af en verstrooid, gegrepen in het orkaan dat vijf jaar lang de menschheid teisterde. Maar elk van hen droeg dit jong verleden in zich en op deze jaren van heldhaftige | |
[pagina 277]
| |
krachtinspanningen naar het licht volgden de jaren van heldhaftige ervaring ten overstaan van het leven. Men gevoelde, men begreep intuitief dat de oorlog geen doel was op zichzelf, dat de patriotische, sociale en humanitaire waarden den enkeling niet moesten overheerschen en onderdompelen. Naast den oorlog van allen, bleef er nog de eigen oorlog. De geest zag in hem de beproeving, de harding: men moest er uit komen, geheel en vaardig voor het leven. Zij, die ‘levend’ en niet alleen ‘niet dood’ uit den oorlog wilden terugkeeren, ziftten hun verleden gedurende de vier jaren van oorlogswerkzaamheid. Zij peilden zichzelf en op dezen weg naar hun eigen ik, losten de vroegere banden nog meer: het uiterlijk strak en uitdrukkelijk omsloten militair leven maakte het nog meer noodzakelijk zich te redden door de vlucht in het individu. De oorlog opende nieuwe horizonnen voor de geesten. Heel de vorige arbeid van koking en gisting moest bezinken, zich cristalliseeren, ophelderen. De menschelijke tragedie legde aan de ‘ware jongeren’ op in haar een grooter morgen voor te bereiden. Na den oorlog werden de verschillende groepen niet meer samengesteld: zij behoorden tot het verleden. Het kon niet anders. Trouwens bestond ook toen elk van de schrijvers van ‘La Voce’ en van ‘Lacerba’ op zich alleen. Welke gelijkenis was er tusschen een Papini en een Palazzeschi, tusschen een Prezzolini en een Moscardelli, tusschen een Jahier en een Soffici? Dit is het lot van alle groepen en scholen; uiterlijke aanrakingen, rustgevende nabijheid van menschen en van gedachten, waartoe de kunstenaar zich keert wanneer de vermoeidheid hem overmant. Maar ten overstaan van zijn eigen kunstwerk, staat de mensch alleen. De banden, de affiniteiten, de groepen verdwijnen. Bestond er tusschen Maler Müller en Gerstenberg, tusschen Novalis en Tieck, en zelfs tusschen de gebroeders Schlegel, nog buiten de groep en de school om, een werkelijk diepe en algeheele gemeenschap van gedachten en inzichten en vooral draagt hun kunstwerk daarvan de sporen? Staat wellicht niet elk van hen op zichzelf en alleen tegenover de werkelijkheid der kunstschepping, die zij bereikt hebben? Ofwel het wonderbaar organisatorisch talent van een Prezzolini ofwel iets geestelijks dat aan allen gemeen was en dat toch ten slotte buiten hun persoonlijk innerlijk leven bleef, had de medewerkers van La Voce in hunne verschillende ondergroepeeringen samengehouden. En hunne deelneming aan den strijd der groepen behoorde tot de persoonlijke proefnemingen, tot de afzonderlijke werkzaamheden met | |
[pagina 278]
| |
het doel zich op de proef te stellen, zich te leeren schatten, zich te doorgronden. Hun innerlijke onzekerheid, hun wankelbaarheid, hun gebrek aan klaarheid deden hun de behoefte aan den groep, aan het gezelschap, waarin zij hun eenzaamheid misleidden, gevoelen. De oorlog slorpte dit verleden gedeeltelijk op en louterde het gedeeltelijk. Indien van den eenen kant de ‘Boekhandel van La Voce’ zijn uitgaven voortzet en ‘L'Italia che scrive’ (Schrijvend Italië) en ‘I libri del giorno’ (Het boek van den dag) kunnen beschouwd worden als voortzettingen van ‘Consigli del libraio’ (Raadgevingen van den boekhandelaar), van den anderen kant komen andere richtingen in het hedendaagsch letterkundig leven van Italië tot uiting. Zij scharen zich vooral rond ‘La Ronda’ (De Ronde). Het schijnt dat de oorlog tot het verleden teruggeroepen heeft, dat hij de noodzakelijkheid der banden met wat eens was, heeft doen gevoelen. Men keert terug tot de traditie, men wil trapsgewijze vooruitgaan, men roept niet alles tot mirakel uit, men ontdekt niet elken dag een nieuwe wereld. In het inleidend woord tot de tweede uitgave (Januari 1920) van zijn ‘Stotia delle critica romantica’ (Geschiedenis der Romantische Critiek) schrijft Borgese: ‘Maar alles saam genomen, indien ik thans de Geschiedenis der Romantische Critiek wilde “bijwerken”, zou ik haar van het begin af moeten herschrijven en heel de ontwikkeling doen draaien rondom Manzoni en de transcendentale aesthetiek, waaraan zijn critiek en zijn kunst gehoorzamen’. En tot Manzoni, Leopardi, Shakespeare en Goethe keeren de schrijvers van ‘La Ronda’ terug. Men wil ‘opbouwen’ veeleer dan ‘in vrijheid scheppen’; men zoekt naar den ‘inhoud’, veeleer dan bij ‘de lyrische of louter uiterlijke gewaarwording’ te blijven stilstaan; men wil niet meer spreken om te spreken, men begint haast opnieuw te onderscheiden tusschen de uitdrukking als werktuig en de stof als inhoud. Tegenover de vlag van het ‘futurisme’ stelt men die van het ‘neo-classicisme’, tegenover het ‘fragment’, dat in een bijna orgiastische schepping als een gulp aan de ziel ontspringt, stelt men het ‘meesterwerk’, dat langzaam rijpt, door krachtinspanning, dag na dag, gedistilleerd door heel het innerlijk leven van den dichter. En niet alleen in de poëzie maar ook in de schilderkunst en de beeldhouwkunst. Men voelt behoefte aan vrede, aan harmonie, niet aan schokken en uitbarstingen, maar aan ontwikkeling, men zoekt naar | |
[pagina 279]
| |
de melodie van het leven, die gebroken wordt door een snik, door een kreet van verlangen en verwachting. Men tracht te komen tot den vorm, tot den stijl, tot dat wat het troebel voorgaand geslacht niet bezat of slechts vluchtig en in zeer zeldzame oogenblikken wist te bereiken. Op het smartelijk en bitter anarchisme van de vorige schrijvers, die heelemaal er door in beslag genomen waren zich eigen en nog niet begane wegen te scheppen, volgde om zoo te zeggen een besliste en kalme wil om de groote lijnen van het verleden weer op te nemen. De futuristen aanbaden zoozeer het fragment dat zij er toe kwamen met Soffici te willen bewijzen dat zij met ‘Giornale di Bordo’ (Scheepsjournaal) een boek konden schrijven uit schijnbaar losse en op zichzelf staande fragmenten. Maar de fragmentisten hebben, naar het schijnt, hun tijd gehad; uitgegaan van Pascoli, die vervalscht en aangepast werd door hem om zoo te zeggen een Crociaansch begrip op te dringen, dreven zij de gedachte van het fragment tot het belachelijke door, tot de uitsluiting van om het even welken expressieven vorm. Maar zie, op dit oogenblik zijn wij opnieuw gekomen tot een gedicht in achtregelige strophen en een gedicht in sonnetten. Er heerscht thans na zooveel onstuimige en bandelooze onrust als een samendringing tot de tucht, niet alleen inwendig maar ook uitwendig tot in de bijzonderheden toe; er heerscht een behoefte aan innerlijke ingetogenheid, aan versterving der zinnen, die al te gemakkelijk den geest in verwarring hebben gebracht. Het schijnt dat men waarlijk tot zijn ik wil afdalen in kalmte, in die harmonie, die de menschelijke lotgevallen der ‘Promessi Sposi’ (Verloofden) beheerscht en die laat voelen, hoe door de Leopardiaansche smart en door de uiting van die smart zelf iets ab een lied van zegepraal en genezing trekt. Een kalme en zekere beweging naar de bevrijding regelt alles. Als vermoeid na een langen en bochtigen zwerftocht komen wij tot de nieuwe bron, die levendig en frisch opborrelt tusschen gras en bloemen. Wij voelen in ons behoefte en vreugde om onzen dorst te lesschen. Wij vragen niets méér en wachten dat de bron haar bedding grave en zich gaandeweg ontwikkele tot een stroom. Na zoo groot en droef een schouwspel van dood en vernieling, beroert heden ten dage een wind van poëzie en scheppingsdrang de gemoederen. Men voelt berouw over den verloren tijd en men wil hem door te leven en te scheppen terugwinnen. De poëtische persoonlijk- | |
[pagina 280]
| |
heid neemt weer de bovenhandGa naar voetnoot(1). De critiek schijnt de plaats te moeten ruimen voor dezen vloed van directe en individueele werkzaamheid: hare volgelingen van gisteren verlaten haar om over te gaan tot de poëzie en den romanGa naar voetnoot(2). Men heeft van een crisis in de critiek en van een crisis in de poëzie gesprokenGa naar voetnoot(3); van een critiek die om zoo te zeggen tracht lyrisch te zijn, van een poëzie, die critische analyse wordt. Het is enkel een crisis van enkelingen; enkelingen, die veranderen en vernieuwd worden. De poëzie en de critiek blijven. En de huidige opleving van artistieke werkzaamheid is een logische en natuurlijke reactie tegen de jaren, waarin de critiek alles scheen te moeten zijn. Wat er ook van zij, men kijkt met blijdschap en vertrouwen na het orkaan van den oorlog en midden den leelijken en verdorven triomf van zooveel laags in den mensch naar dezen terugkeer van den geest tot zichzelf, om zich weer in zijn geheel terug te vinden en met een maat en een harmonie, die verloren schenen, te streven naar een kunst, waarin het misschien mogelijk zal zijn de vruchten van al deze pogingen, die het tegenwoordig geslacht hebben gekweld, te plukken.Ga naar voetnoot(4) |
|