| |
| |
| |
De drang naar Italië
door Dr. Felix Rutten.
‘Ons roemen is niet ijl.’ Hooft's Reis Heuchenis.
Er is iets van nature in den mensch, dat naar altijd mooier en beter tracht; vandaar de woorden van professor Huizinga, die als een stelling staan in zijn prachtig ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ en luiden: ‘Iedere tijd zucht naar een schooner wereld.’
Wil men dit verstaan in het transcendentale, dan raakt men met een aan de kern van het kristendom; maar ook cultuur-historisch is de volzin waar, zoo goed als het streven-naar-beter als de wortel zelf is van het bestaan in ieder mensch afzonderlijk. Zóó moet het paradijsverhaal van het verloren Eden wel méér zijn dan enkel mythe: het heimwee daarnaar geldt immers zelfs nog in onze veramerikaniseerde eeuw als een algemeen-menschelijke trek.
Voor den een is het - voor den mystisch aangelegde - de droom van een hemelsch Jerusalem; voor den ander - de misdeelde in dit leven van grootestads-dufheid en vunzige slobben - een droom van lucht en licht en zonneschijn. In het leven der volkeren was het voor de eene eeuw ‘het land van overzee’, en voor een andere, die de eeuw der ontdekkingsreizigers heet, het tweede halfrond der wereld. Reeds de Bijbel had op een fabelachtig Ofir gewezen, en uit de mythologie duikt een tuin der Hesperiden op. De klassieke letteren verheerlijkten Tempe en Arcadië, terwijl nog een modern schilder beroemd werd door een doek, dat hij ‘de vaart naar Cythere’ noemde: de droom der Engelsche romantiekers gericht naar het Quattrocentistisch Zuiden. De Arthursage sprak van Avellon, en de Lohengrinsage van Monsalvat, terwijl de Noord-Europeesche sprookjes het wonder vermelden van een Soria-Moria-slot, dat zij wanen ‘ten oosten der zon en ten westen der maan’.
Concreet werd het beeld der gedroomde, betere wereld, toen Petrarca, als eerste toerist gestegen op een der Alpentoppen, vol ont- | |
| |
roering zijn handen ophief tot de schoonheid der natuur, en er zijn verrukte oogen liet weiden over de stralende verte; dichterbij zag ze de romantiek als ‘chateaux en Espagne’, waar, om met Geibel te spreken, ‘die schattigen Kastaniën rauschen an des Ebro's Strand’, of nadrukkelijker (met het lied van Lothario en Mignon genoemd) dat andere, dat het won van het zusterland Herië: ‘das Land wo die Citronen blüh'n’. Want voor dit laatste moesten alle mededingers onderdoen.
En wanneer een hedendaagsch reisbureau - American Express, Amsterdam, 1929 - ons, huidige toeristen, alweer opwekt tot een ‘trip’ naar het schiereiland der Appenijnen, noemt het daarbij Italië niet anders dan ‘het land onzer droomen’.
Wij zien Italië anders dan de middeleeuwers, anders dan de humanisten en romantiekers. Wij zien het als kinderen van onzen tijd, vooral dus als toeristen. Maar wij houden er, niet minder dan de verre voorgeslachten, zoowel met onze dichterlijke als toeristische neigingen en verlangend, nog altijd, het oog op gericht. Van de eerste tijden af, dat er van een kristelijke beschaving in Europa sprake is, was het Rome dat, zoover het kruis gepredikt werd, al reclame maakte voor het latere Italië der poëzie en der reisbureaux. Reeds vóór dien tijd had de Romeinsche heirbaan, die ook tot onze noordelijke zeeën doordrong, de menschheid in Rome's netten geband, als was de stad van het keizerlijk imperium inderdaad ook het caput mundi, het hoofd der wereld. Met Rome's religie werd Rome daarna dan ook het eigenlijke wereldhart. Over Rome heen, van Rome uit, ging de pelgrimstocht der eeuwen naar het heilig graf in Palestina: en zoo niet altijd geografisch van Rome uit, dan toch altijd door Rome opgeroepen en gezegend, bonden de kruisvaarders de zeilen aan voor het Heilig Land. Naast Jerusalem dat maar herinnering mocht heeten, beduidde Rome het volle leven. Naar Rome brachten de triomfeerende keizers de groote relieken der kristenheid, op het oosten veroverd, en te Rome ging voor den middeleeuwer het paradijs open: daar bloeiden alle wonderen en alle heerlijkheid, - bloeide vergiffenis voor Tannhaüser, genade voor allen.
De trek naar Rome kon een ander karakter krijgen in een anderen tijd, toen het ‘Roma felix’ der apostelen voor het gevoel eener meer heidensche en reformatorisch-gezinde maatschappij geleidelijk-aan terug trad achter het ‘Roma pomposa’ der renaissance: maar de trek
| |
| |
zèlf bleef, en de mate der bekoring verminderde niet. De profetische toon die er zijn moge in het bekende grafschrift van de San Stefano rotondo, dat ‘Roma est patria omnium fuitque’ verkondigt, was geen leege klank, en de eeuwige Stad bleef een ‘algemeen vaderland’.
Dirc Potter als gezant, Erasmus als geleerde, Jonker van der Noot als dichter, Marnix van Sint Aldegonde als geus, Carel van Mander als schilder, Isaac Vossius als rechtsgeleerde, en Pieter Corneliszoon Hooft als deftig drost van Muiden, bewandelen de wegen, die tot dan toe alleen maar wegen geweest waren van pelgrims en wapenknechten; en waar ook zij, door de magneetnaald van hun hart naar het zuiden gedreven, geleerden en hoofschen der nederlandsche XVIde en XVIIde eeuw, een schooner wereld zoeken, vinden zij Rome: daar staat nu eenmaal voor alle koningen en wijzen de ster der voorspelling stil. Maar àchter Rome duikt thans voor goed ook Italië op.
Johannes Stalpaert van der Wielen mag er nog maar alléén geknield hebben op de martelaarsgraven en plavuizen der kerkvloeren; Willem van den Vondel daarentegen smaakte er al het genot der bergen en stranden, en zag inderdaad de schoonheid van Italië's uiterlijke verschijningen, zooals Joost, zijn groote broer, het uit zijn Latijn in verzen weergaf:
Ey, zie, wat schooner kleet gesprek leit op de golven
En met een waterlijst geboort en bleeck azuur,
En hout in 't groene loof een gouden oegst gedolven,
Bemaalt een rijck gesticht van d'aardige natuur.
Na Rome was het, en voortaan met Rome samen, - ‘het groodt onthouwt inden verleden tijt, van wetenschap en Mars’, zooals Hooft het heette, - het kunstzinnige Florence, dat nu de oogen en verlangens der volkeren naar Italië trok:
Fiorenza schóón, wiens schoon landouw en ackers goet
Den schoonen Arno ciert met sijn seer schoone vloet,
Doet om haer cierlijckheit van tael mij in haer blijven...
Nadat de heiligen en martelaren van Colosseum en Catacomben het land een stralenkrans verleend hadden, waarbij de overige wereld donker scheen, verrezen er nu de mythologische goden en helden uit den schoot der aarde, als stonden zij er weer levend uit hun vergeten
| |
| |
graven op: en van Rome, van Florence, van Napels uit, begon met het humanistisch tijdperk het nieuwe rijk der klassieke schoonheid, de gouden eeuw van den zingenden Apollo en de lachende Muzen. Uit vergeelde papyrusrollen en gebroken kapiteelen, uit gebarsten zuilen, beelden en brokstukken, lichtte de nieuwe dageraad op, als eenmaal Aphrodite zelve uit den sneeuw der schuimgolven was opgebloeid. En de Urbs aurea, de gulden stad, was andermaal de Arx omnium, de burcht voor allen, - Rome, zooals Crawford zegt, het hart der wereld.
Zóó herstelde de cultuurgeschiedenis van nà de middeleeuwen den gang en den zin der historische heirwegen, wier glanzende webbe nog niet van de wereld was weggevischt, en die samenvielen in de absolute wereldstad als in hun bindenden knoop, hun eeuwig doelpunt. Vernielend mocht de storm van krijgszuchtige legers en stortvloeden heengaan over de straten dezer nieuwe pelgrims, die naar kunst en schoonheid zochten, over de stad zelf, toen Karel V ze gedeeltelijk verwoestte, schilders, dichters en geleerden verleeren den weg daarom niet, en worden het spoor niet meer bijster. Italië, de droom der humanisten, de troon der nieuwe schoonheid, de tempel der esthetica, blijft de cultuur bevruchten en de wereld voeden met de spijs der Olympische godentafels.
Dan doet er de romantiek een eigen ontdekking. Enkele vroegere dichters, - Petrarca, Willem Vondel en Hooft werden aangehaald, - hadden er een zeldzaam natuurgenot gesmaakt: maar daarmee waren er nog geen nieuwe bronnen aangeboord voor de wereldliteratuur en het Moderne geestesleven. De nieuwe ontroering vindt haar overeenstemmende uitdrukking in den juichkreet van een Eichendorff: ‘Welschland, wie bist du so schön!’
Byron mocht zich tot de Grieken wenden, Hugo en Gauthier tot Spanje, Chateaubriand tot het oerwoud en de ‘promeneur solitaire’ Rousseau, de vader van dit nieuwe sentiment, tot een Zwitschersch Meer, - de wereld bleef in Italië, dat misschien als de ontdekking van Madame de Staël moet gelden, het land der schoonheid zien bij uitnemendheid.
‘Du bist, Orflid, mein Land, das fernhinn leuchtet!’
Hellas had zijn harmonische lijnen, Iberië zijn brandende kleuren, - maar Italië bezat alles, met het Rome der historie, met heel de ware pracht zijner gammenrijke renaissance, met heel den magischen
| |
| |
lichtglans zijner bonte romantiek, den tooi en toover der voorbije tijden. Italië, de wieg der cultuur, latijnsch, kristelijk, humanistisch en romantisch, - ‘bella santa e antica’ heeft Jörgensen het genoemd, - had heel dit verleden voor zich, en dit verleden in zijn bloeiendste volheid, met de meest ontroerende herinneringen onzer beschavingsgeschiedenis, met de grootste meesterwerken der kunst en de schitterendste openbaringen van de natuurpracht en de natuurweelde van ons oude werelddeel.
Heel het ingeboren verlangen van den schilder naar kleur en licht, en heel de aangeleerde wetenschap onzer humaniora, heel ons moderne streven naar ‘golden visions’ als naar materialistisch-paradijzelijke genietingen van schoone vruchten en schoone vrouwen, doelt gelijkelijk alleen op dit Latijnsche land, dat overvloeit van alle heerlijkheid, dat de cultuur en kunst der overige landen als met zijn melk heeft gevoed en met zijn nektar dronken gemaakt, en zelfs nog de romantiek der XIXde eeuw ten volle inspireerde.
Hoe meer een man van heden aan algemeene ontwikkeling rijk is en van de wereldcultuur heeft meegekregen, - Goethe, Ibsen, Jörgensen, - hoe meer hij niet alleen aan Italië te danken heeft, maar zich ook met Italië verwant gevoelt. Niet het wufte Zuiden met zijn weelderige azuren en gouden kusten, maar bepaald Italië, waar ieder stadje een historisch monument wordt, iedere kerk een Museum en ieder landschap een poëma, is als kostelijk gemeengoed der beschaafde menschheid en werkt op het fijnbesnaard gemoed als een ander ‘thuis’. Wat zij er nastreven als een gedroomde wereld, vinden wij er als een vanzelfsprekend en vertrouwd bezit: hetgeen wel niemand zoo aangrijpend heeft uitgedrukt als Hilaire Belloc, wanneer hij in zijn reisboek the Path tó Rome den Italiaanschen grond betreedt: ‘en toen ik in Airolo opnieuw het spreken van beschaafde menschen hoorde, en er de sterke latijnsche oogen zag en de edele vormen van het Ras, na al deze dagen van mist en kou en Duitschen praat in 't noorden - vulden zich mijn oogen met tranen; en ik was blij als een man die weer thuis gekomen is: ik had den grond wel kunnen kussen.’
Is het te verwonderen, dat diezelfde gedachte terugkeert bij een Noorsch schrijver, Hans Kinck, die fijne dingen over het Zuiden heeft opgeteekend in een cultuur-historische causerie ‘Italien og vi’ (1925), en waarin hij zijn indrukken op deze wijze weergeeft: ‘Op dien vroegen morgen in October, dat je in Ala, het grensstation van vóór den oorlog, uitstapte en het zuiden gewaar werdt, lispelde elke
| |
| |
cel in je longen, dat je hier thuis hoorde’, - in dit land dat ‘het doel der onbewuste verlangens is’.
Intusschen zijn wij, moderne menschen van het oogenblik, na het tijdperk van Napoleon, veel meer van Italië als cultuur- en kunstland vervreemd. De religieuse banden bleven, met de historische; maar in esthetisch opzicht hebben de naties zich los gemaakt van de zijden draden die zijn quattrocento spon tot het Fransch klassicisme. Sinds Goethe streefden zij naar een eigen stijl en putten zij hun bezieling uit nationale bronnen. Andere leerstellingen stichtten eigen scholen, in het gezichtsveld van het eigen volk, en nieuwe theorieën zochten naar zelfstandige vormen. ‘Latijnsche cultuur’ werd een historisch begrip, en ‘roomsche stroomingen’ iets specifiek godsdienstig. Maar de drang naar Italië bleef in de moderne ziel, voor wie Italië het land der zon is. Als schoonheidsparadijs werd het door geen ander wonderland onttroond; en de wegen door middeleeuwsche vromen en humanistische heidenen platgetreden, bleven de gezochte wegen van den modernen toerist, vanwaar die ook komt.
Want Italië is voor ons het land van het licht en de zilverblauwe zee, Ibsens ‘zonneschijnskust’; het land der wolkelooze luchten zonder koude, zonder kilte en mist, ‘wo die purpurne woge das Ufer besaümt, und vom kommenden Sänger der Lorbeer traümt’; het land der gezegende aarde, waar drieërlei groeisel gedijt op eenzelfde veld: koren en boomen, met daarlangs geslingerde wijnstokken; het land der glanzende, sappige vruchten die tuinen tot sprookjes maken, - der wondervruchten en wonderbloemen: het land van druiven en gezang, van het onbekommerde ranken en bloeien en vroolijk-zijn, ‘l'impero dell' harmonia’.
Zit er een paus gekneveld of heerscht er een dictator, is er regelmaat en orde in het sociale leven of niet, - wat geeft het, wanneer men zooals de wereldreiziger onzer dagen dit vooropstelt, voor zijn droom van schooner leven de kristallisatie zoekt in een concreet beeld. Dan is er alleen maar, en altijd wéér, Italië. Afgezien van alle partijschappen en vroegere betrekkingen, opgedoekt met alle bedenksels en vooringenomenheid. Alleen maar Italië, om de volheid zijner pracht die gelijktijdig klinkt uit al de pijpen van dit wonderbaar orgel: Italië als kort begrip van alle ontroeringen en van alle schoonheid.
Des te schooner, ontroerender, indrukwekkender, is het voor den vreemdeling, naarmate deze zijn verlangen naar beter, warmer, rijker wereld scherper afgeteekend ziet tegen kouder, grauwer, armelijker
| |
| |
achtergrond. De tegenstelling maakt zijn heimwee heftiger. Waar die tegenstelling uitblijft, is ook geen verlangen meer. De Italiaan zelf geniet zijn leven thuis in een ‘dolce far niente’, dat den oorspronkelijken paradijstoestand wel nabijkomt. Neem hem echter weg uit zijn land, en de schoorsteenveger of Zuid-Amerika-farmer, de vagabondeerende arbeider, muziekmaker of mozaïekwerker, geboren Italiaan, waar hij ook toeft, zal zwoegen om het hardst met dit ééne doel voor oogen: terug naar Italië. En hier valt het oer- menschelijke heimwee, het naar-huis-verlangen aller primitieven, dan samen met het heimwee van den cultuurmensch naar beter aanzijn en schooner leven.
Hoe meer iemand cultuur-mensch is, hoe meer dit heimwee der primitieve zielen bij hem de plaats inruimt voor een onrust, die alles doorleven, alles doorproeven, schouwen en tasten wil, - de onrust, de treklust, die een kenmerk is van ons geslacht. Maar ondanks deze zucht naar het veelvuldige en verscheidene, zal de moderne ziel toch nooit daarom den droom van het betere en beste loslaten, - de droom die Italië is en blijft; de droom van de opperste werkelijkheid, van de fijnste en volste genieting.
Want wat de wereld ook te schenken heeft in haar uiterste uitersten, aan kleur en lijn en licht, aan cultuur en pracht en de technische wonderen van het modern bereiken, - daar is maar één land dat de volheid van alle geestelijke schatten bezit, van dingen en herinneringen, tegelijk met den rijksten zegen der natuur: Italië.
Kennst du es wohl? - Dahin, dahin!...
|
|