| |
| |
| |
Literatuurgeschiedenis
door Dr. Jul. Persyn.
Editions Kra: Panoramas des littératures contemporaines.
Deze bundels - thans zijn er zeven - zijn niet voor niemendal gedost in 't groene kleed der hope en der jeugd. Ze staan immers doorgaans in het teeken der vernieuwing van de philologie en van de letterkundige wetenschap.
Ook hier heeft de drang naar synthese het gewonnen van den slenter der analyse. Het ontzag voor de wroeters in oude papieren, zonder andere reden of doel dan het vastleggen der oorspronkelijke teksten, met de fouten incluis, het ‘rectificeerende’ zwoegen op lezingen, zus of zoo, waarvan de ‘rectificaties’ morgen weer worden rechtgezet tot hetgeen ze gisteren waren, nadat men vandaag de alleen zaligmakende versie heeft ontdekt; het vastleggen ook van datums, waar noch voor kunst noch voor wetenschap iets van afhangt, bestudeeringen van auteurs van den tienden rang met evenveel piëteit als voor die van den eersten, - het heeft alles uit, of het gaat er toch heen; en 't ontzag is nu vervangen door medelijden...
Overal is 't een dringen en drukken de nieuwe banen op, té koortsig veelal. Maar de baanbrekers doen het wel wezenlijk met den ernst, die er bij hoort: In Duitschland werkt Prof. Walzel met zijn staf aan de algemeene literatuurgeschiedenis, gezien in het licht van den samenhang tusschen kunst en wijsbegeerte.
Wat zij doen voor de wetenschapsmenschen, in 't Duitsch, doet voor de belangstellende leekenschare, in 't Fransch, deze reeks panorama's.
Het voorbeeld gaf een der beste Fransche werkers van den huidigen dag: Bernard Fay met zijn ‘Littérature française’.
Men weet hoe Fay werkt: uit Amerika heeft hij meegebracht, niet enkel zijn boeken over de geestelijke betrekkingen tusschen Frankrijk en de Vereenigde Staten, maar ook zijn pragmatistische
| |
| |
uiting in de kunst. Het geldt hier de geesteshoudingen in de letterkunde, de zielswerkingen in het leven, geoefend en ondergaan.
Zoo schematiseert deze veramerikaniseerde Parijzenaar met groote lijnen, en hij wiedt de Fransche letterkunde der jongste vijftig jaar uit, zoodat hem niets meer overblijven dan schelkleurige trekken, portretteerend de grooten, die hij vertegenwoordigers en apostels acht van het leven van hun tijd. ‘Trois périodes, zegt hij, se sont succédées depuis 1880: la période symboliste et naturaliste (1880 à 1900), la période éclectique (1900 à 1914), la période de la guerre et de l'après-guerre avec les terribles maladies que la bataille et les souffrances ont laissées parmi nous, et les inventions qui se sont imposées à nous.’
En dan volgt de reeks overzichten, inderdaad kort en klaar en treffend:
Ter inleiding ‘La Succession de Victor Hugo’, om aan te duiden hoe toch steeds het heden in 't verleden haakt.
Dan ‘Arthur Rimbaud, initiateur d'une poésie nouvelle’. In alle rythmen en op alle rijmen brak hij af met de Hugoaansche welsprekendheid. ‘Il a renouvelé les images, les comparaisons, enseigné une mélodie, et surtout animé tout cela d'une ambition immense: la volonté de repousser le monde extérieur, ennemi, chose à vaincre.’ (blz. 42.)
Maar hij deserteerde zijn roeping naar Afrika. Hem volgde op ‘Verlaine, le poète du symbolisme’. Zijn taak was voort te zetten wat zijn vriend Rimbaud, ‘qui pour lui était une réalité toujours vivante’, had laten liggen. Maar de buitenwereld? Wel, hij had ze dubbel lief, niet om haar zelve, natuurlijk, maar om hem zelve, om zijn eigen goden- en beestennatuur. ‘Il était toujours en quête de quelque chose, de quelqu'un, et surtout de celui là qui avait emporté avec lui les plus âcres plaisirs.’ (54). En als men hem vroeg, hem, den woordmuzikant: ‘Qu'est-ce que les symbolistes’? - ‘Des cymbalistes, antwoordde hij, ‘et tourna le dos.’
De leer lapte hij aan zijn laarzen. Die werd opgezet door ‘Stephane Mallarmé, le théoricien du symbolisme intellectuel.’ Hij was de monnik, te midden van die woeste wereldlingen. Maar toch had ook hij, naar de Parijzer mode, zijn wekelijkschen receptieavond. ‘Au fond je considère l'époque contemporaine - zoo sprak hij einde van de jaren 80 - comme un interrègne pour le poète, qui n'a point à s'y mêler. Elle est trop en désuétude et en effervescence préparatoire
| |
| |
pourqu'il y ait autre chose à faire qu'à travailler avec mystère en vue de plus tard ou de jamais.’ En in de practijk werd hij er niet helderder op: ‘Il essaie d'exprimer l'idée, non seulement par des sons, le sens des syllabes ou des images évoquées, mais par la position des caractères sur la page, et le rapport entre les blancs et les noirs.’ (blz. 64.)
Van ‘Parnasse’ en ‘Naturalisme’ had men toen in de poëzie zijn bekomst, vooral om het naturalisme van de geesten, die daarin werkten, en om hun anti-christelijke wijsbegeerte. En langs dien kant zou ‘l'Ecole symboliste’ mogen heeten ‘la dernière croisade’. Maar de laatste zal 't wel niet geweest zijn, en een ‘kruisvaart’, als de predikers heeten Laforgue, Moréas, Maeterlinck? Zoo blijft, wat de poëzie betreft, hier het overzicht hangen in 't vage, zooals het ‘symbolisme’ zelf.
Klaarder worden de lijnen weerom, als ze dalen naar 't proza: ‘De Renan à Taine, ou le démon de la certitude’. Wat een mooie teekeningen van dien dikken Renan en dien tengeren Taine: De eene de sceptische, de andere de naieve der materialiseerende wetenschap. Het lijdt geen twijfel dat ze beiden de geslachten beheerschen, die zich ontwikkelden tot 1910. ‘La Certitude scientifique établit son empire sur la prose française, grâce au génie de Renan et à l'honnêteté de Taine’.
En met die ‘honnêteté’ ging het warempel zoo'n vaart, noodzakelijk, dat ze bekrachtigd werd en bekroond door ‘Emile Zola et le Naturalisme.’ - ‘Reprenant les idées de Taine, appliquant celles de Claude Bernard à la littérature, suivant, croyait-il, les techniques de Stendhal, Balzac et Duranty, Zola proclama que le roman devait être expérimental, donner sur la vie sociale les renseignements que la biologie donne sur le monde des vivants.’ (blz. 93).
Maar het naturalisme heeft zijn schepper niet overleefd. Het was niet aristocratisch: dus de hoogere, de echt-lezende klassen keerden zich af; en die zijn in Frankrijk, meer dan elders, ‘les régulatrices et les conservatrices de la littérature’; het ging in tegen de steeds levendige opkomende mode van ‘l'inconscient et la religiosité’. (blz. 98.)
Bernard Fay zelf met zijn sympathieën staat langs den kant van die hoogere klassen; zijn hoofdstuk ‘Anatole France, le maître de la littérature officielle en France’ is daar om het, welsprekend en paradoxaal, te bewijzen. Het is een beleefde, maar bittere afstraffing
| |
| |
van den lakei, die de massa dient, en zijn straf ondergaat in de kontante uitbetaling van roem en geluk.
Weinig beter komt er van af: ‘Paul Bourget et la haute littérature bourgeoise’. De minst sympathieke bladzijden van 't boek, omdat ze zoo hooghartig zijn van wege een jongere, die nog heel wat zal moeten verrichten vóór hij op de hoogte van den oudere komt te staan; want ook voor de geesten, hoe verschillend ook van elkaar, bestaat een gelijkwaardige peilmeter.
Schappelijker wordt het weer met ‘Maurice Barrès ou la littérature hausse le son.’ Fay ziet in 't proza van Barrès de voortzetting der symbolistische lijn; en in zoover de vaderlandsche mystiek ingaat tegen de bestrijding van het leven om 't stoffelijke alleen, is dat standpunt zeker te verdedigen. Daarbij, ‘en affranchissant la littérature de sa servitude, de ses soucis humbles et matériels, Barrès lui a rendu le prestige que les grands classiques, par leur noblesse intellectuelle, les romantiques par leur ambition apostolique, lui avaient jadis donné en France.’ (blz. 131.)
Wat de materialiseerende wetenschappen aan stoffelijken vooruitgang en welstand over het land hadden gebracht, gaf aan het Fransche proza van 1900 tot 1914 den toon die gaat ‘de Mme Loie Fuller aux Ballets russes’: ‘On parlait de guerre comme on eut parlé d'un scandale mondain ou de la ruine de Sodome; mais on acquérait, on amassait, on jouissait.’ (blz. 136), en men las Pierre Loti, A. Hermant, M. Prévost; terwijl ‘Les Amants de Venise’ van Charles Maurras al die wellustige lezers even kwam opschrikken. Maar Maurras ging over naar de politiek, en liet het veld vrij voor ‘la nouvelle Revue française’, geleid door Gide, Copeau, Schlumberger, naar ‘la fusion d'une intelligence nette et subtile avec une sensibilité pleine de toutes les joies modernes.’ (blz. 142.)
Maar de poëzie was niet voor niemendal door de oefenschool van het symbolisme gegaan, en ze kwam te voorschijn, verlenigd en versterkt, zich het hare gunnend, jawel, van wat de schoone wereld aan oog en oor wist te bieden, maar boven alles toch luisterend en uitziend naar wat het geloof en het vertrouwen in geestelijke waardijen wist aan te bieden. ‘La Poësie française de 1900 à 1914, ou Purification.’ Ze wordt beheerscht, die Fransche poëzie, door drie groote mystici: Janmes, Claudel, Péguy.
Niet aldus intusschen het proza, ‘Alors que la poésie française aspirait à se liberer de la servitude du monde extérieur pour jouir
| |
| |
librement de son art et de son âme, la prose, en effort opposé, voulait épuiser toutes les voluptés des livres et des êtres’ (blz. 159). Marcel Proust verscheen ‘inventeur de plaisirs’. Een nieuwe Balzac; maar met zichzelf als publiek, want het andere, dat niet ziek was als hij, werd opgevorderd voor 't slagveld.
Waarheen met de kunst onder 't geraas van den oorlog? Enkelen geloofden in de poëzie van 't kanon, anderen geloofden in de poëzie van den vrede en van de broederschap onder de menschen, die zou opbloeien uit een aarde, gemest door zooveel bloed en lijken. Enkelen geloofden in niets dan in de inkeering tot zichzelf, in ‘le recueillement’, en die enkelen vinden hun meester in Paul Valéry ‘ou la voix du silence’. Kwestie van standpunt; ik zou dat noemen: de poëzie van het egocentrisme, maar in deze recensie laat ik Fay het recht dat te heeten, in een voor mij onbegrijpelijk optimisme: ‘La voix et l'intelligence de l'homme s'élevant seules et sereines au-dessus du monde qu'elles comprennent et qu'elles renient.’ (blz. 180).
Wie 't aldus met Valéry stellen kan, zal ook vrede vinden in ‘André Gide, ou la triomphe du désir’. Waar wij de ontaarding zien in geestelijk sophisme, meent Fay in Gide, dien hij zeer bewondert, te mogen begroeten den schrijvenden kunstenaar ‘qui a rendu à la vie spirituelle la place qu'elle doit occuper, et nul plus que lui n'a été stimulant pour nos générations. Il nous a donné une doctrine de faits: recherche de plaisirs, recherche de Dieu, perpétuelle recherche.’ (blz. 188).
Als dit de ware versie is, dan heeft ze meteen de verdienste de kortste weg te zijn ter verklaring van ‘La Littérature d'aprés guerre, de l'arc de Triomphe à Dada (1918-1923). Komt nog daarbij dat na zooveel jaren uitspattingen van militaire tucht dit spasma van tuchteloosheid zijn verklaring vindt, als reactie. Toch voel ik in dit geval meer voor Paul Colin, als inzichtig lezer van de teekenen des tijds, dan voor Bernard Fay.
Maar ten slotte komt de Fransche gezonde zin weer boven; en helder is de toon van het slothoofdstuk: ‘Paix et Stabilisation’ (1923-1928). De jongeren immers wenschen aan te sluiten bij de evenwichtigen uit het vorig geslacht, bij Duhamel, Dorgelès en Pierre Hamp; maar ze veeren op uit het bloedbad, en ze scharen zich eenerzijds rondom ‘Le Roseau d'or’, of, kunnen ze dat niet, dan verdiepen ze toch hun eigen leven uit eigen kracht zooals Mauriac, of
| |
| |
op het voorbeeld van andere groote levens, naar de praktijk van André Maurois.
Er zijn, zal men zeggen, in dit spel met groote lijnen, een massa namen verwaarloosd. Maar - dit maakt deel uit van Fay's eigenaardige werkwijze - er is immers na elk hoofdstuk een aanvullende nomenclatuur, die de liefhebbers nieuwe stof geeft tot stippellijntjes, elk naar den zin van zijn voorliefdes.
In elk geval, zoo Fay's nieuwe methode minder streng-wetenschappelijk heeten moet - en hij wil het immers zoo - suggestief is ze in hooge mate, en paedagogisch ook, want ze vraagt van den lezer, voortdurend eigen bedrijvigheid.
***
Naar Fay's voorbeeld hebben, zoo trouw als 't kon, gewerkt René Lalou voor de Engelsche, en Jean Cassou voor de Spaansche Literatuur.
Met zijn ‘Panorama de la Littérature anglaise contemporaine’ (Kra, 1927), wenschte Lalou weer te doen wat hij had gedaan met zijn ‘Histoire de la Littérature française contemporaine’: een boek te schrijven dat men kon lezen als een roman.
En weer is hij geslaagd: Is het in de eerste plaats om wille van zijn beeldend en portretteerend vermogen? Is het omdat waar de wetenschap naar dorheid dreigde te neigen hij over de noodige kunst beschikt om van eigen ervaringen te vertellen in de plaats van secuurkritisch te ontleden? Ik geloof dat hij te kust en te keur over het een en het ander beschikt.
In zijn eerste hoofdstuk onderzoekt hij: ‘L'Heritage Victorien’, en - ook hij werkt met stoute lijnen - hij legt er drie: ‘Les Porteurs de Messages’, ‘Les progrès de la Critique’, ‘Les conflits dans la Poésie’. De boodschappers heeten Carlyle, Newman, Ruskin. De leiders der kritiek - veel minder hooge gestalten dan het schitterend trio van zooven - Herbert Spencer, Thomas Huxley, Mathew Arnold. De dichters: Tennyson, die daalt, Browning, die stijgt, Rosetti, de verfijnde; William Morris, de sociale; Coventry Patmore, de vrome.
Hoofdstuk II onderzoekt ‘Le Triomphe des Individualités’. En die zijn: George Eliot, die de realisten leidt: G. Meredith en S. Butler, die de idealisten leiden; W.E. Henley en R.L. Stevenson,
| |
| |
de avonturiers; J. Thomson, Th. Hardy, Mark Rutherford en George Gissing, de pessimisten; A.Ch. Swinburne, Walter Pater, Oscar Wilde, de romantische estheten.
Hoofdstuk III behandelt: ‘Les Evangiles collectifs: prophètes et critiques’ Verklaring van zoo een titel is niet overbodig. Maar daarop hoeven we dan ook niet te wachten: ‘Les maîtres de la Littérature anglaise au début du XXe siècle, ne sont pas des artistes préoccupés uniquement par le culte de la beauté. ce sont des écrivains volontaires pour qui l'action sera la fin suprême’ (blz. 136). En daar verschijnt inderdaad: Rudyard Kipling met zijn imperialisme; de mannen van het ‘Renouveau Catholique: dichter Fr. Thompson en essayist G.K. Chesterton; de messianistische positivist H.G. Wells; de socialistische grilligaard G.B. Shaw.
Maar vooral Ierland heeft bij den aanvang der XXe eeuw mee te spreken. Een afzonderlijk hoofdstuk, het vierde, wordt dan ook gewijd aan ‘La Renaissance irlandaise’. Die wortelt in George Moore; maar haar frissche Keltische geest spreekt vooral uit W.B. Yeats en uit J.M. Synge, uit J. Stephens en uit J. Joyce.
Het vijfde hoofdstuk zet tegenover malkaar, in vreedzamen wedijver, het ‘cosmopolitisme’ en het ‘insularisme’. Eenerzijds dan Jos. Conrad, anderszijds Galsworthy en Arn. Bennett.
Ook het nieuwe tooneel en de nieuwe poëzie staan in die beide teekenen: Gr. Barker, H. John Hankin, Walter de la Mare, J.E. Hecker, R. Brooke, W.H. Davis, W.W. Gibson, J. Masefield... Maar hier, aan 't slot, vergeet de heer Lalou dat hij beloofd had een boek als een roman te schrijven. Het is jammer, want het verloopt in een onfrissche opsomming van hedendaagsche grootheden, waarvan de meeste geen blijvende zullen blijken. De stoute lijnen verbrokkelen. Het is jammer, inderdaad, want anders kon dit ‘Panorama’ wel op één lijn met dat van Fay worden geplaatst, behalve dan dat Fay ook de meer wetenschappelijke eischen heeft op 't oog gehouden, en hun in zijn ‘bibliographie’ voldoening heeft geschonken - iets waaraan Lalou niet heeft gedacht.
***
Gelijkaardige gebreken, met minder uitgesproken goede hoedanigheden, kleven den derden bundel aan van de reeks: Jean Cassou's
| |
| |
‘Panorama de la Littérature espagnole contemporaine’. Casson kwam anders voor het opzetten van zoo 'n ‘Panorama’ wel zeker in aanmerking, hij die al zooveel romans uit het Spaansch heeft vertaald, en die er zelf eenige - naar 't schijnt zeer leesbare - heeft geschreven.
Maar daarbij hoort nog de wetenschappelijke drilling en de kritische geest; voor beide schiet hij blijkbaar te kort. Ongetwijfeld heeft hij zijn best gedaan om het hooge voorbeeld van Fay te volgen. Maar een persoonlijkheid als Fay is hij bij benadering niet. Een literair-philosophischen maatstaf legt hij niet aan, en zijn boek maakt den indruk, de prestatie te zijn van een wel- en grootbespraakte die over de huidige Spaansche literatuur een lange redevoering houdt met plechtige gebaren... en beloften. Aldus worden onder andere behandeld, en weleens mishandeld: G.A. Bécquer, J. Echegaray, J. Valera, P.A. de Alarcon, J.M. de Pereda, P. Coloma, P. Galdos, A.P. Valdès. Clarin, A. Ganivet, Mig. de Unamuno, Azorin, Pio Baroja, Ramón del Valle-Inclan, Rubén Dario, A. Machado, J.R. Jiménez, B. Ibanez, F. Giner de los Rios, Menendez Pidal, R.P. de Ayala, J. Ortega y Gasset, Eugenio d'Ors, Gabriel Miro, R. Gomez de la Serna, J. Benavente en J. Alvarez Quintero,
Erkend moet worden dat sommige karakterteekeningen wel degelijk geslaagd zijn, vooral van die hoofddragers der literatuur, die het meest zichzelf zijn, en die minder onder invloed van hun omgeving zijn gevormd, zooals R.P. de Ayala. Daartegenover wordt beslist àl te veel belang gehecht aan menschen die meer in den breede dan in de diepte arbeiden, zooals R. Gomes de la Serna. Doorloopend ook hindert het gebrek aan perspectief.
Dit panorama, dat zijn sporadische verdiensten heeft, is het minst geslaagde van deze drie. Dit is des te spijtiger, daar we nog zoo weinig vertrouwbare overzichten bezitten van de huidige, toch zoo merkwaardige Spaansche literatuur. Het eenige, bij mijn weten, dat streng wetenschappelijk werd bewerkt, maar dus meer in den verouderden trant, dan ook zeer droog uitvalt en allerminst verkwikkelijke lectuur mag heeten, is de Historia de la Literatura espanda, door J. Hurtado en Gonzalez Palencia; en die gaat dan nog niet eens tot de jongsten, want ze stopt in 1922.
(Slot volgt)
Jul. Persyn.
|
|