| |
| |
| |
Italië: Barletta
Dr. Felix Rutten.
Wat deed mij langs het strand van Apulië afstappen te Barletta? Herinneringen zocht ik er niet, noch van Frederiks hof, noch van de kroning van Ferdinand I van Arragon. En d'Azeglio's boek van Ettore Fieramosca was mij nog onbekend.
Maar hoe heb ik het toeval gezegend. Want een toeval moet het geweest zijn, daar ik er ook van geen reiziger over gehoord had. De vreugd eener ontdekking: want ik had er nog nooit een regel over gelezen.
Het leek een goed voorteeken, wat al dadelijk bij aankomst voorviel. Ik gaf mijn koffer over aan gedienstige handen, toen de man me zei: ‘vous êtes Français, monsieur?’
‘Wel jandorie, ik, die Italiaansch spreek met zooveel overtuiging!’
‘Ah, monsieur!’ zei hij glimlachend, ‘ik hoor het aan uw accent: c'est l'accent français! Want u moet weten, dat ik familie heb in Frankrijk. Een tante van mijn zwager....’ En laat ieder zich zelf nu verder voorstellen, wat 'n verhaal dit werd. - We scheidden ten slotte met hartelijke handdrukken. Heerlijk Italië!
Albergo Cavour in den Corso Garibaldi. Het kan niet Italiaanscher; maar het kon ook niet deftiger. De W.C. was er naast het keukenfornuis. Maar het bed was helder, al sloot de slaapkamerdeur niet. Eerst moest er vreeselijk gepingeld worden over den prijs. Baedeker ried je dit vroeger vaak met vaderlijke bezorgdheid, omdat 't nu eenmaal noodig was, en geen Italiaan dat vreemd vond. Toen kwam de patroon naast mij zitten bij m'n avondeten, als n' oude kameraad, - al hadden we dan met nóg zoo woedende blikken pas tegenover elkaar gestaan, - hij weigerde nu met vriendelijke beslistheid alles wat ik hem aanbood van het mijne, en rookte, al pratend, met zwier zijn zware cigaretten. Het was de eigenlijke baas niet, maar de broer van den baas... Had ik een Germaansch model gezocht voor een schilderstuk, dan had ik er geen mooier kunnen
| |
| |
uitdenken. Blank en bloozend was hij, met een sierlijk kneveltje en krullen; goud-gele kroezele krulletjes, en oogen als Rijnlandsche vergeet-mij-nieten. Een zoon van Germanje. Waarom niet? Zoo hebben ze immers nog Spanjaarden ook in Limburg... Een Hohenstauf als ge wilt. Te Foggia had ik al dergelijke oogen gezien, en ik zou ze aantreffen tot Brindisi toe.
De kamerjongen wou me voor den volgenden ochtend met alle geweld mijn ontbijt naar boven brengen. Ik wou niet, maar moest ten slotte rede verstaan. Het was nu eenmaal noodig, daar 's morgens het restaurant gesloten bleef. In andere kleine landhotels verwijzen ze je eenvoudig naar het melkhuis in dezelfde straat: ‘de heeren ontbijten altijd in de kroeg; want het is te lastig voor ons om koffie te zetten’. Heeft de Italiaan zelf immers ruim voldoende met een droog broodje, een borrel of koffie met rhum; en zelfs kan hij 't doen met heelemaal niets.
's Anderendaags kwam de koffie boven en de jongen vroeg zestien soldi: denk dat 't voor den oorlog was! ‘Jij, aardige oolijkerd, weet-je wel dat ik in Rome daar nog geen vier voor betaal?’
‘Dan geeft u maar wat u goed-vindt,’ antwoordde hij deemoedig...
Net zóó doen de kappers: en je betaalt natuurlijk altijd te veel.
Ik huisde op de tweede verdieping; de baas bewoonde zelf met zijn familie de eerste. Wat denk-je dat 'k boven op den gang zag, toen 'k naar beneden kwam? Voor de deur der huiskamer van mijn baas stond een geit; en naast de geit stond de eigenaar van het dier. Een juffrouw kwam uit de kamerdeur, en reikte een kommetje aan den man. En deze begon de geit te melken tot het bakje vol was. Toen kreeg de juffrouw de melk en hij de centen. En ze gingen aldus de buurt verder af, weer andere trappen op, waar anderen op melk wachtten.
Bij mijn aankomst was 't regenachtig geweest, maar de morgen beloofde een beteren dag. Den avond had ik met mijn ‘blonden Stauf’ in de bioscoop gezeten, waarvoor hij zelf de twee entrées betaald had: een armelijke ruimte met schoolbanken, waar iedere toeschouwer al heel gauw medespeler werd. Hij was onuitputtelijk geweest in zijn lofprijzingen van Barletta's antikwiteiten, waar de steenrijke Amerikanen heenkwamen. Het is het gewone middeltje om bezoekers te lijmen. Ik had kerkgevels gezien, maar zonder in 't donker veel te onderscheiden. Ik vond loggia's en poorthuizen en open
| |
| |
binnenplaatsen, schaars verlicht, maar fantastisch bij 't karig schijnsel van een enkele gasvlam. Binnenruimten waar een monumentale trap in afdaalde, ruimten met kruisgewelven overboogd; allerlei diepten en verborgenheden waar kleine pleintjes en straathoeken den toegang mogelijk maakten, verlichte duisternissen vol schaduwende geheimzinnigheid, onder paleispoorten en spitsboog-openingen, die Dumas terstond bevolkt zou hebben met figuranten tot een nieuw heroïsch verhaal.
Een kelderachtig winkeltje, naar buiten geheel open, lag te gloeien in fel licht, met heele stapelingen van glanzende sinaasappelen: het lag er als de mond van een gouden smidse, die gloeit in den nacht, uit het donker der omgeving. Twee vrouwtjes stonden er zwart tusschen het opgetorende goud der vruchten en praatten honderd uit.... Maar mijn geleider troonde me mee naar verder, bracht me in een eng straatje tusschen lage huisjes, voor 'n dichte deur, en wees met zijn vinger, terwijl zijn oogen lichtten, op een plank baarboven, met het opschrift: ‘Osteria della disfida’ Wat eigenaardigen dorst kon hij hebben, om mij naar dit kroegje te slepen? Hij zag er dan toch uit als een, die boven ruzie-makende schoenlappers en ruige steenkappers staat! Hij zweeg vol gespannen verwachting en wees naar 't woord... En daar ging me nog juist bij tijds een licht op. Ik herinnerde mij vaag iets, trok een gewichtig gezicht, keek naar het aangewezen woord en spelde 't nog eens en zei toen ‘per Bacco’. Wat had ik wel anders kunnen zeggen om den schijn te redden?
‘Ja, ja,’, riep hij triomfantelijk uit, ‘hier verzamelden ze zich en van hieruit ging het, hier, door de Via Fieramosca, naar buiten. Fieramosca was één van hen, van de dertien Italianen, die onze nationalitá zoo schitterend hooggehouden hebben tegenover de bluffende Franschen. En prins Colonna was scheidsrechter; de Franschen hadden “Baiardo” daarvoor genomen. A, la famosa disfida...’
Geschiedenis of niet: het is de roman van Barletta, het laatste avontuur der verdwijnende ridderschap. Twee dertientallen van strijders die elkaar bekampen om de eer van hun land. En mijn geleider vertelt mij, dat er voor dit merkwaardig feit, - dat voorviel gedurende de oorlogen die Lodewijk XII met Ferdinand den Katholieken voerde, - een ‘epitaffio’ in het veld staat opgericht, en Barletta er ten eeuwigen dage trotsch op gaat.
| |
| |
Maar nu was ik alleen, - was 't een zonnige lentemorgen, en zag 'k Barletta dan bij klaren dag. Er stond een onvergetelijke hemel over de stad heen; na de verfrissching van den regen vooraf, blonk all als gereinigd en vernieuwd. Alle huizen lagen wit in het morgengloeien. Boven de laag-gelegen stad uit sneed de spoorlijn door rijk veld heen, waar blauwig-grijze cactusplanten veel zilverig-groene olijvenboschjes omgordden; beneden liepen alle straten op zee uit.
Blauw lag de zee in den jongen dag, teer blauw, door een zilverigen damp overneveld, - als sliep zij nog en droomde zij de droomen van den nacht na, onder de eerste stralen van de zon die haar wekte. En de kleine nauwe straatjes haastten zich naar den strandwal, waar het oude slot rijst binnen zijn zware vestingmuren. Daar schouwen die steegjes, donker en schaduwig, naar het licht uit, en de zee, de nevelige verte over 't glanzend waterblauw, tot ze zelf ook het licht opvangen, op hun verlangende lippen, in hun donkere oogen: kinderen die weggeloopen zijn in hun zondagspakje en zich bewonderen laten om hun opschik. Zoo zijn die straatjes hier naar de zee gesneld en wachten nu, stil verlegen inhouded op de hooge kaai, wijl ze zien dat de zee nog sluimert.
Maar Barletta-binnen, Barletta om zijn middelpunt heen, is ook ontwaakt. Is het vreugde na eenige regendagen, nu de zon weer schijnt? Evenals de Italianen zelf, zijn ook hun steden sensitieven: zeerozen die zich samentrekken bij de minste onaangename prikkeling, maar dan ook plots weer openbloeien in luister van kleur en licht. Ja, regen is een ramp in een Italiaansche stad. Maar haal er de zon bij; laat haar schittering op de witte huizen spelen, tot zij het licht weerkaatsen als spiegels; laat haar brand jagen door alles wat gloeien kan; werp met volle handen haar glorie door alle ruimten; laat haar glanzingen alles doorschieten, laat ze breken en versplinteren; en poeier haar vergruizelingen door alle schaduwhoeken heen; strooi haar goud door alle straten, dat het over de steenen relt, en rolt over alle keien; bevloer er pleinen en plekken mee, zoodat alle kalk en pleister gaan lichten als parelmoer, en alles een glans krijgt als gepolijste dingen, als zilver en kostbaar gesteente: en alles is goed, goed en mooi, en heel Italië een lachend paradijs, waar alles schittert ten feest en ook de donkerste gezichten stralen, - die betrekken als de lucht betrekt.
Zóó scheen de zon toen op Barletta, dat lachte en tintelde.
Maar stel Barletta niet gelijk met een stad van evenveel inwoners
| |
| |
in ons preutsche, parmantige Nederland. In Barletta heeft Zuid-Italië zich voor mij geïncarneerd; van den vreemde uit bekeken, zou 't eer een dorp lijken, ondanks zijn 40, 50.000 zielen. Daar is een breede Corso, die algauw ten einde raad, verloren loopt en zijn deftigheid niet kan ophouden; die verdwaald raakt in een warreling van straatjes en steegjes, heel klein en heel nauw, die dan telkens weer op kleine pleintjes versplinteren, zich aldoor weer met andere verbinden in gedurige vermenigvuldiging, zonder tuinen tusschen beiden, maar in een eindelooze en onvermoeide opeenvolging van hol-achtige kelderhuisjes, hofjes en hokjes met vieze hoekjes, en een gleufje midden in de straatbreedte, dat er tot goot en afvoer dient. En behang dan den hemel met linnen en kleeren en flodderlappen, die op gespannen koorden van huis tot huis, over de straat te droogen hangen.
Maar die hemel is van het reinste en diepste blauw. De zon blikkert en spettert door alles heen, en maakt van alles wat er hangt en waait, een wemeling van tiomfante vanen en trofeeën.
Wat, slijk en wasch en vuile rommmel? De zon bloeit, en de hemel, en de zee: heel die stad karbonkelt van geneuchte! - En dan kàn er een jubel over je komen, een gevoel van bezaliging, waarbij alle aardsche weeën ebben als voor den zingenden vloed der meestflonkerende levensvreugde. Noch afval van groenten of vischgraten meer, en troebele plasjes van zeepsop en gootwater! Er is niets anders dan de zon, en die ééne, voortgezette, wuivende wimpeling van 't blijde geluk. En alles straalt in één lust en luister.
Zóó zag ik Barletta gloriëeren. En 't zong dan ook heel zijn blijheid uit.
Het is nog vroeg. Toch luiden er wel honderd klokken. Het luidt van al de kerken, die pronkerig tusschen de huizen prijken of bescheiden verdoken staan. Het luidt van al de klepelende klokjes op straat, die aanstonds aan 't bergland denken doen: al de wandelende klokjes op straat, die de geiten er aan den hals dragen. In kudden drommen zij door de stad, en de man die ze drijft, roeptje toe of je geen melk wilt? Koeien stappen er ook, bedaard en statig, en schellebellen feestelijk mee. Het is heel een feestconcert. Kraaiend staan er de hanen voor de huizen hun halzen te rekken. Krijschend komen kinderen je tegen, schreeuwen om 't hardst, schreeuwen tegen elkaar en schreeuwen in hun eentje, met langgerekte gillen, gillend alsof zij geen praten geleerd hadden. En gillen doen de moeders
| |
| |
mee, met al wie maar een mond kan open-zetten. Alles is in roering en alles rumoert. Daar krijscht de vischverkooper met triomfantelijk tenorgeluid. De groentenvrouw lawaait voor haar deur en dorpel, waar ze haar uitstalling schikt, dat 't een lieve lust is. Een groepje studenten stoeit en tiert voor het palazzo Franzianni-Lamarra, waar 'n school is ondergebracht: je staart er op den rijken barokgevel, tot weer een ander geraas je treft. En hier heb je het dolste dan: vijftig vrouwen rondom een pomp. - Geen fonteinen in de waterarme landouw! - Eén pomp dus, een heel klein pompje, en al die vijftig vrouwen met haar aarden kruiken willen er terzelfder tijd pompen. Ze dringen tegen elkander op met oorverdoovend spektakel. Ze woelen, ze vechten. Ze stompen en trekken elkaar, terwijl de mannen met de grootste onverschilligheid voorbijgaan. Dat is hetzelfde spelletje van elken dag. Ze hangen aan elkaar, tuitend en tierend: een worsteling, een wilde strijd, waarbij de kruiken tegen elkander botsen, het water bij plassen wordt vermorst, en 'n geschetter en geschreeuw de straat vult.... Je kijkt, en kunt je lachen niet houden. - Kom je op een volgend pleintje, wéér dezelfde vertooning, nu 's minder, dan méér. Maar het tuit in mijn ooren als van een hartstochtelijk feest-bachanaal.
En zóó kom je tot den dom. Heerlijk gebouw vol heilige stilte in het rumoer der zonne-dronken stad. De toren staat er naast de kerk, een Romaansche campanile. Het schemerstraatje loopt er onder door. Hij draagt zijn vensters met kolonetten fier in den zonneschijn, en schaamt zich niet over de provisorische afsluiting. De kerkmuren zelf zijn zoo half-af, zoo ruw-primitief buiten-om, zoo niets voor het oog, zonder lijn en vorm; en de hoofdgevel houdt zijn sieraden, - mooie, ‘mensole’ - verborgen in de engte waar hij verrijst: en toch mocht hij heel den dierentuin zijner symboliek wel vertoonen, en het bladgewemel dat zijn poorten omgeeft, alsof het priëeltjes waren.
Maar daar binnen sta-je verrast. Is dit óók nog van Barletta?
Vrome rondbogen en eerbiedige ogieven rondom, in gebed en stille meditatie. Er is zacht gedempt, maar rozig licht daarboven in de spitsbogenhoogte, en een groenig geschemer tusschen de pijlers der middenbeuk. Zie-je dat de vensters hier van doorbroken marmer zijn, alsof het albast was?
Het is een kerkje eer dan een domkerk. Je overziet het met één blik. Maar het wordt rijker bij nader zien; het wordt almaar rijker van vorm. Langs de bloote muren, en hoog daarboven uit: de speling
| |
| |
der architectonissche lijningen in hun afwisselende verscheidenheid. In de eerste travé's worden bovengaanderijen door zuilen geschraagd; zij zijn gerythmeerd met fijne zuiltjes, en met ranke rondingen overbrugd. Dan volgen stevige pijlers, statig aanstappend. En daarachter wijkt de choorbreedte dan, even verruimend, zedig en schuchter weg. De pijlers dringen hier om het altaar saam, ten krans gereid, en schieten er hun lijnen tot ogieven op, die samenvallen in de gewelfsroos, zwevend boven het hoofdaltaar. Na de peinzende stilte van het Romaansche voorgebouw, stemt er deze XIV d'eeuwsche gothiek in haar primitieve frischheid als de aanhef van een jubellied. Den steigerenden zang der pijlervertakkingen steunt een koorrei van kapellen, die, om het altaar gehurkt, met haar begeleiding vol bedeesdheid, de hooge melodiën schragen.
Het is een kerk om van te houden; werd heel Barletta dààrom mij zoo lief? Was de dom niet de ziel der stad? Deze heeft mij 't innigst voor haar ingenomen. En hoe aanstekelijk was toch ook haar opgewonden vreugd om den zonnigen dag. De dom is als de stille droom, die verborgen in haar slaapt; de geheimnisvolle zieletempel, waarin een heel ander leven ademt: het innige en verteederde binnenleven achter haar uiterlijke levenslustigheid. Ook de dom opent zijn marmeren boogramen voor het licht dat daarbuiten alles verblijdt; maar het schijnt heel anders binnen zijn heiligstille ruimte. Gedempt is hier de opgewektheid van stemmen en registers; getemperd het uitgelaten spel, tot een zachte siddering van roziggulden schijn. Het wijdt deze vrome hallen met een schuchteren luister, als zou het anders de stemming storen en het godvruchtig gepeins. Een blauwig geschemer dampt nog onder de bogen voort, als van vergeten wierrook. - En 'k denk aan de zee, de zee zooals ze daar straks nog lag, peinzend en stil toen de morgen ze met zijn glans bestreek. Zijn het niet twee heilige, heerlijk-gewijde stilten: de zee en dit wierook-geurige bedehuis, die zacht met elkander spreken in vreemde, mystische taal? Ze zien elkaar, ze houden elkander in 't oog, de zee en de domkerk, door de straten die ze samen verbinden, en over de huizen heen die ze beiden omgorden en naijverig gescheiden houden. De zee kromt er zich in een korten boog, om langer van dien aanblik te genieten; zij strekt er langs het strand haar armen naar uit. Is het eenzelfde dag die over de zee straalt, en 't woelige stadje? Over Barletta is het als een versplintering van gouden schichten en duizendvoudig gekriel; maar over de zee, als onder
| |
| |
de gewelven van het heiligdom, een waas van teerheid en gouden droom.
Van wal staken visscherspinken en dreven langzaam met haar bonte zeilen weg in het blikkerend waterblauw. Naar de kerk kwamen stok-oude vrouwtjes waggelen, die er knielden in de schemering op den steenen vloer. Langs de stille zee, binnen de verweerde steenen muren en borstweringen, en rondom de ingetogenheid der kleine hoofdkerk op 't vergeten en vervallen plein, rumoerde de stad in haar vreugdenroes om 't feest van den jongen zonneschijn. Het Castello aan den zeeoever, dat heel dit blij alarm hoorde stijgen, boog zijn tinnen voor den stralenden dag die langs zijn kruinen scheerde, en onderwierp zich met gewilligheid den heerlijken heerscher. Als uit de zee opgerezen, als een verstilde golvenreeks, ligt het er langs de kust, in 't gezicht van den dom, bij de versierde zeepoort, - een renaissance-praalstuk van Karel van Bourbon, ‘porta di mare’, die toegang geeft tot de Adria. Rondom vielen de stadsmuren weg en laten er nu een groote ruimte vrij, als een markt. Het was er een beweging op dit oogenblik, als werd er een groote feeststoet voorbereid van allegorische beteekenis.
Karren en al maar karren schokten er aan, met achtereenvolgens alles wat het land oplevert, wat de zee er aanvoert. De groote zwepen knalden, de schellen rinkelen van het paardetuig. Alle paarden stonden er gesierd met bliksieraad, dat ze, naar 's lands gebruik, als bisschopmijters op het zadel dragen, bekroond met vlaggetjes van metaal als zwenkende windvanen. Ezels balkend er naast op het groene plein, die wachtten op arbeid. Ook hier dartelden geiten rond, die olijfbladeren smulden uit houten bakken. Varkens vervaarden er kakelende kippen met hun geknor. En kinderen ontbraken er niet. Die buitelden uitgelaten over den grond, waar vrouwen, onder schreeuwend gepraat, haar lijnen spanden aan groote staken, kruiselings tegen elkander opgericht: en reeds wapperde er het linnen in de zeebries. Van de stad steeg immer het dol rumoer en de golven werden wakker en begonnen schuimend te rollen. Ginds een andere, oude vestingpoort opende haar boog als ten feest op het verre veld van groen, met boschjes olijven; en de monumentale ‘porte di mare’ stond tegen de saffieren zee, roodbruin, als een steenen eeredicht.
Barletta, zonneschijn, zonnestadje uit het land der zon. Italië.
Laat mij zuur-kijken, norsch en nurksch zijn, wanneer me ooit
| |
| |
iets tegengaat in 't leven,: zeg dan ‘Barletta’ tegen me, en 'k word een ander mensch. Zeg ‘Barletta’ in mijn ooren, en 'k zal weer lachen als een gelukkige, als toen. Dan zal ik me zijn gejuich herinneren en zijn schittering in de zon die er scheen; dan zal ik zijn ‘duomo’ weer zien rijzen zooals ik dien 's namiddags zag, toen het avond-rood er zwijmde in zijn boogramen; dan zal ik zijn haven zien blikkeren, als toen de ondergaande zon ze eindelijk penseelde met karmozijn, zoodat de weerschijn daarvan in het blauwe water werd tot vloeiend violet, onder een hemel van goud en purper; en zelfs den braven kerel zal ik mij herinneren die me zoo warm de hand kneep daar hij in mij ‘l'accent français’ ontdekte, omdat hij familie had in Frankrijk....
Barletta: een wit-schijnende gesp van parelmoer, die de olijvengroene vruchtbaarheid der Apulische landouwen vasthecht aan de azuren zee; parelblanke ster tusschen twee velden, één van saffier en één van smaragd. Het is een witte bloem die de sappen der aarde drinkt, en toch haar wortels gedompeld houdt in 't zilte water. En als een bloem ligt die herinnering tusschen de bladen mijner Italiaansche heugenissen.
|
|