Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Volksliteratuur over de Inneming en het Verlies van de Schencke-Schans
| |
[pagina 208]
| |
De Gespanjoliseerde Brabander spreekt als volgt: Ba 't jan, 'k en he'e ghedacht, dat onsen Cardinael
Soud' hebben, soo valjant, heroyck, en royael
De Geuskens wederom ten Brabandt wtghekreghen;
'T en woor say ridderden voor 't blix'men van sayn deghen.
Wa 't jaes! hoe liep 't ghespuys ('k ick 'k ick lachh' om de kool)
Doen hunliêns sloegh' in 't oor den donder van 't pistool:
Elck woor den Haes te gaeuw, say repten pooten wacker.
En britsten aen den wind' langs koorenkamp, en acker;
Door slayck, en modder heên: ons Glorieuse Prins
Verbaest het Prinske met den roep van luttel winds.
Sayn Hayligheedens Loff alleenlayck, is soodaenigh,
Dat woor say ruchtbaer werd, de ketters vliên ruymbaenigh;
Ghelayck noch onlanghs bleeck doe hay met weenigh mans
Soo triumfantelayck innam de Schencke-Schans,
Waer mee de Geuskens hay soo dapper nu sal quellen
Dat say hun pypen naer sayn nooten sullen stellen,
En buyghen onder 't juck van hunliens rechten Heer,
En legghen nedrigh neêr het opgheraept gheweer,
En ruymen volontier wt d' Oost en Wester landen,
Gae mannekens, ke gaet, eer gay 't moet doen met schanden.
Loop huppeklincxkens loop, of hay koom met ghewelt,
Want onse Koningh vult de handen hem vol ghelt.
Hay's Koninghs Frere is, en als hay dees Neerlanden
Heeft geinpatroneert, besoeckt hay d' Indisch stranden:
Want hoe kan 't anders sayn dat ons Prins Cardinael
V niet soud kneusen 't hooft door kracht van arm en stael.
Ey lieve Mannekens wat wilt gay teghenstreven
Bid God dat hay uwliens wil beter sinnen gheven,
En 't uytghetoogen swaert steeckt weder in de schee,
Daer is noch kans ghenoch te raecken aen de Vree.
En soo gay 't niet wilt doen kan 't lichtlayck daer toe loopen
Dat gay liens 't met den hals sult altemael becoopen.
Hierom bedenckt goeliens, en neemt een kort beraet,
En bid den Coningh en den Prince om ghenaed,
Sy sayn soo goedertier, sy sullen gnadigh wesen,
En ick sal t' uwen best dry Pater Nosters lesen,
En thien Ave Mary, op dat ons lieve Heer
V tot devoci treckt, en Roomsch Cath'lijcke Leer.
Uit deze voor-de-gek-houderij blijkt, dat de Brabantsche strijdgedichten in het Noorden wel bekend waren, want de heele redeneering van den Gespanjoliseerden Brabander komt overeen met die van verscheidene Brabantsche pamfletten. | |
[pagina 209]
| |
De Vrijgevochten Hollander spot met dat voorbarige, dwaze triomfgeroep. Hij vraagt zich af wat er den Brabander toch bewegen kan om zoo onzinnig te redeneeren. Lotert hem de kei? Is zijn cerebrum ontsteld? Met een zinspeling op de bekende felle hekelpartij tusschen Joost van den Vondel aan den eenen kant en den vijand van Samuel Coster en de Academie, predikant Otto Badius cum suis, aan den anderen kant, vraagt de Vrijgevochten Hollander of er ‘in 't Bollewerck weer en Otter is geweest’. De Prins Kardinaal heeft nu wel de Schencke-Schans, maar zij zal hem niets dan nadeel en vooral veel geldverlies veroorzaken: Wat is sen winste doch? een houdeloose Schans.
Een kancker in sen beurs, die gouden Pistoletten
Het doodt-byten verbiet, en roesten sal beletten.
Een Meulen die het graen van Peruaenschen oeghst
Soo schandelyck vermaelt, soo gruwelyck verwoest,
Dat men ten ander mael in Spangien weer sal smeden
Gheldt, van de stof daer wy ons Krijghers meed bekleden.
Geen Hollander denkt er aan om het gezag van den Spaanschen koning noch ooit weder te erkennen. Wat mooght ghy arme sul ons veel aen d'ooren lellen,
Dat wy ons soude weer onder den Spangiaert stellen,
Ons Vryheydt is te eel, en 't is je groote schandt
Dat jy 't uytheemsch ghedrocht duld in je Vaderlandt.
Grijp noch een moet, als wy, de Vryheydt staet je open,
En sonder dat en mooghtge ghenen eendracht hoopen.
De Neutralist beweert, dat hij zich in den strijd niet wil mengen omdat hij toch geen verstand van vechten heeft en dat het hem niet kan schelen wie zijn prins is. Hij moet zoowel voor den eene als voor den andere ‘schattingh’ geven. Nochtans kiest hij toch beslist partij tegen Spanje. Hij wenscht in vrede te leven. Doch dat en kan niet zijn, soo langh in Nederlandt
Den Spangiaert heerst, maer als wel die sal zijn van kant.
Daerom soo ist ons best, soo wy ruste begheeren,
Dat wy uyt Nederlandt de trotsche Spangiaert weeren.
Er waren niettemin verscheidene Hollanders zeer kleinmoedig en zij leverden zich over aan klachten en critiek. | |
[pagina 210]
| |
XI. Jan van der Veen, de vurige Oranjeman, dien wij reeds naar aanleiding van Frederik Hendrik's veldtocht in Vlaanderen in 1631 met de Antwerpsche rederijkers in twist zagen, kan dit moeilijk dulden. Hij ergerde zich geweldig over al de pessimistische praatjes, die hij in Holland zelf te hooren kreeg toen de Schencke-Schans in Spaansche handen was gevallen en met de critiek van al die ‘stuerluy aan de wal’, al die helden die ‘buyten schoots’ bleven, stak hij op zijn gewone vinnige manier den draak in Rasebols Chaos. Nae de Copey tot Arnhem, by Jan Jacobsz. Boeckvercooper, woonende inde Catarijnestrate, in de vergulde Persse, 1635Ga naar voetnoot(1). Verbastert en verbeest geslacht,
Is 's Princen roem uyt u gedacht?
Zoo vraagt hij verontwaardigd aan de weinig heldhaftige praatmakers. Hij heeft vertrouwen in de herovering van de versterking. Sal een geleende Schencke-Schans
Nu doen verdorren syne Crans?
Ey! Ordeel eens rechtvaardich,
Doch, 't is geen antwoort waardich.
Wat is des vyants winst en cans?
Een houdeloose Schencke-Schans.
Een vlot, daer op een aarden wal
En dat, een wat, een niet-met al,
Een luck, van korte vreughd' en moet,
Een winningh die hem schade doet,
Die als-men 't wel te recht besiet
Soo ist een op-gepronckte niet,
Ja, min als hier, want 't gunt hy heeft
Hem meerder ramp als voordeel geeft.
XII. Jan van der Veen's bitsig pamflet lokte een tamelijk slap antwoord uit: Slaepbol voor Jan van der Veens RasebolGa naar voetnoot(2), maar weldra kon de stijdlustige poëet-apotheker voor goed victorie kraaien. Zijn voorspelling kwam uit. De Schencke-Schans bleek voor de Spanjaards onhoudbaar. De Prins van Oranje kende te zeer de strategische waarde van | |
[pagina 211]
| |
de Schencke-Schans om van de herovering van deze vesting niet het hoofddoel van al zijn verdere krijgsverrichtingen te maken. Na heel veel krachtsinspanning, slaagde hij daarin op 29 April van het jaar 1636. Nu was het weer ‘krijten’ in Brabant en ‘lachen’ in Holland! Spotdichters uit het Noorden dienden de spotdichters uit het Zuiden nu van antwoord. XIII. Reeds in de eerste verhalen van het gelukkige wapenfeit. die naar oude gewoonte onder het volk verspreid werden, wordt de Brabantsche trots op een harde proef gesteld. In het Waerachtich Verhael / van de Veroveringhe / Vant vaste ende stercke Fort / Schencken-Schans... getrocken wt verscheyden gheloof- waerdighe / Brieven / gheschreven by eenige Persoonen / van Qualiteyt. / (Tot Leyden, by Willem Christiaens, woonende in de Nonne-steegh / in den Ghesonden Broeder / 1636)Ga naar voetnoot(1), komt o.a. een ‘playsanten Brief’ voor ‘gheschreven uyt Antwerpen / van de groote verslaegentheyt die aldaer is / over het verlies van de voornoemde stercke Schans.’ Buiten den spot over gemis aan moed en het gewone leedvermaak over de mislukking van te hoog gespannen verwachtingen, in dergelijke hekelschriften voorhanden, gebruikt de Hollandsche schrijver hier weer het bekende Bredero's-middel om den Spaanschen Brabander belachelijk te maken. Hij schrijft dien zoogezegden Antwerpschen brief in die karikatuur van met Fransche woorden doormengde Brabantsche gewestspraak, die, zooals wij het zooeven nog herinnerden de Antwerpsche rederijkers Verstocken, Bruynincx e.a. zoo boos maakte. Wij laten hier de copij van deze ‘playsanten’ brief volgen: ‘Signoor, ende vriendt / mijnen welgheextimeerden Compeere: hier gaet vrij al wat meer om als de Molens. Het waer te bayster / sou kick kick u van alles schrayven. Way hebben onse gaten wel gheschrabt. Alhier / en oock te Brussel in 't Hoff / is seer groote murmuratie ende weynich solatie over Schencken-Schans expugnatie. Door het welcke de Onse wel ghemaynt hadden yets Groots ende Notabels te effectueeren / doch het kansken ende mayninghe is misluct: het sal ongetwayffeld in Spaengien een groote alteratie ende verslaeghentheyt maecken / alsoo daer gheen ander persuasie en was / als dat de sleutel ende de Deure om Hollant nu 'teenemaal | |
[pagina 212]
| |
te vermeesteren ende de ruineeren / in onse hand ende Macht ghevallen was. Men hadde Schencken-Schans hier al ghegheven de Naem ende de Reputatie van 's Conincks Croon, doch is nu anders uytgevallen / ende is by mayn sielken gheworden des Conincks Schandalisatie. Onse groote Meesters ende Commandeurs del Campo, den Cardinael Infant / Graef Jan van Nassouw / ende den Prins Thosamo / sullen onghetwayffelt haren danck ende gratie bij den Coninck al wech hebben / om dat sij een Casteel van alsulcken importantie ende excessive valluatie / 'tsy door onvoorsichtichayt / 'tsy door mancquement van couragíe / niet hebben konnen mainteneeren. Het extravageert al verre buyten onse fantasaye ende imaginatie / want wij en hadden certayn niet ghetwayffelt ofte wij souden desen somer met al ons valjant ende excellent volcxken / ende met de Keyserse / die alreede met goye Fortuyn sijn afghekomen / heel Gelderlandt / Hollandt / ende de omligghende plaatsen / terribel ende totaelijcken hebben doen sitteren en beven: het mochte nu weder ter contrarien op ons eyghen proprio, ende op ons mutskens wel aen komen. Wat mayn aengaet / myan goede Compeerken / kick / kick ben seer alteratijf. Par ma foy, de Hollanders en sayn alsulcke plompekers niet als men hier op onse modo wel sayt: het geen sij onsen Coninck af-nemen / kennen sij wel behouden ende reserveeren / ende 'tgeen sy quyt worden of verliesen / kennen sy terstont wel wederom incorporeeren: kick / kick ben mayn sinnen bayster / en late van nu voortaen mayn spillekens in d'assen vallen: kick / kick en hebbe noyt sulcken dolloreusen May-Liedekenn ghesonghen / daerom Sainct Diego ora pro Nobis. Vale, mayn ghe-extimeerde compeerken. Wt Handtwerpen, desen laetsten April, 1636. N.N.’ XIV. Hij dicht op de herovering van de Schencke-Schans een pamflet, waarvan de overmoedige toon al fel opklinkt in den titel: Caille la Boco ofte Muyl-bandt over de zege van Schenckeschans. Verovert door het beleydt des Alderdoorluchtighsten Prince van Oraengien Fred. Henderick van Nassau, den 29. Aprilis, Anno 1636. Er zijn twee uitgaven van dit boekje bekend: eene bij Jacob van Biesen, te ArnhemGa naar voetnoot(1), en eene bij Joost Broersz, te Amsterdam.Ga naar voetnoot(2) De Schencke-Schans is aan de Spanjaards ontnomen en nu mogen al de Spanjaardvereerders zwijgen. ‘Nu ist te recht haldt | |
[pagina 213]
| |
smoul, nu isset kip iour toung, nu isset houtje-bek!’ En zich in het bijzonder tot ‘'t ghebroet der straffe bastaart Moren’ richtend, roept J. van der Veen: Caille la Boco! Wat dunckt u, was de Schans ons winbaer ofte niet?
Of is het door verras, of door verraedt gheschiedt?
Neen wiss'lyck: geen van bey dees midd'len zijn begonnen,
Maer is met vromer handt heel Ridderlijck gewonnen,
Gedwonghen en verheert (hoe treffelyck gemant)
En dat noch maer alleen door s' Princen Rechterhandt;
Die wel den Cardinael met al sijn trotse machten,
Daer mede (hoe gering) cloeckmoedich dorst verwachten.
't Was Picolomini, Thomaso, en Graef Jan,
Die so van veeren af eens roken aende pan
Maer door de banghe lucht trock yeder sijnder wegen,
Thomaso sloeg een cruys, en gafse sijnen zegen,
En daer mee sloop hy deur, en liet de Schans in strick:
Wiens hope van ontzet veranderde in een schrick,
Veranderde in ghesucht; soo langhe sy ten lesten,
Met redelijc besluyt, verlieten hare vesten,
Verlieten haer ghewin, met vrolycker ghedacht.
Als doe s' haer viel te buyt, door meerder luc als kracht.
Daarop laat Van der Veen den Prins Kardinaal zelf klagen over zijn misrekening. Hij, van wien Spanje en Oostenrijk sooveel verwachtten, die als de echte ‘ketter-roede’ en ‘Rebellen-dwang’ begroet was, moest nu zijn heerlijkste trophee, de Schencke-Schans, verliezen! Na met de Spanjaards en Spaanschgezinden afgerekend te hebben, richt zich Van der Veen tot den pamflettist, die tegen zijn Rasebols Chaos had durven schrijven. De spotnamen regenen: Slaep-bol, Rase-bols bekijver, Midas-bol, Seinjoor Podrido, Circes boel, o porco bien vestido, enz. Waer is den Slaepbol nu, den Rosebols bekijver?
Dat nameloos gediert, die soet vergalde schrijver
Hy moet weer voor den dagh, het Varcken moet uyt 't schot,
En snoepen 't versche Ey uyt kacke-stoeltjes pot.
't Is nu de rechte tijt, de boomen zijn aen 't bloeyen:
O vrienden, die hem kent, wilt doch sijn ooren snoeyen,
En krammen hem de neus, en korten hem de start,
Op dat hy onsen hof niet wederom verwart.
.........
| |
[pagina 214]
| |
Nu leydt hy vast en peyst, om syns ghelyck te troosten,
En wenscht de Schans en 't volck op 't uyterste van Oosten;
Dan 't ghene dat hy wenscht, en wenscht men hem niet weer,
Maer vry wat verder, dat 's by onsen lieven Heer.
XV. Beschouwingen over de inneming en de terugneming van de vesting vinden wij in het stuk van Adr. Iekerman uit Delft, op een los blad gedrukt te Haarlem bij Hans Passchiers van Wesbusch, 1636, onder den titel: Gedicht van Schencken-Schans, door de Spaensche verrast op den 28e July /1635. Ende 's jaers daer aen / op den 30 April / door de Graven Wilhelm ende Maurits van Nassau, wederom mannelijck verovert.Ga naar voetnoot(1) Het verlies van de Schencke-Schans was voor de Hollanders een beproeving: God heeft voorleden jaer om onse grove sonden,
Een swaren angst en schrick ons op den hals gesonden,
Als hy de Schencken-Schants, den sleutel van ons Land,
Den Spaenschen Cardinael soo licht gaf in de hand.
De vijand liet al dadelijk door boden overal berichten, dat heel Holland voor hem nu open lag. Nu zou het gedaan zijn met de rebellen. De Prins Kardinaal twijfelde er niet meer aan. De dichter laat hem zegebewust doch weinig aristocratisch zeggen: Den Hemel strijt voor my, ick kom hier effen kijcken,
En gae terstonden-aen met hare sterckten strijcken:
Haer principaelste Fort vermann'ick metter haest,
Ick bons haer op de muyl, en maeckse gantsch verbaest.
Dan somt de Prins Kardinaal al de steden op, die hij in Holland de eene na de andere zal veroveren. Hier weer schijnt het Hollandsche gedicht ironisch den gedachtengang van een reeds besproken Brabantsch spotgedicht te herhalen. De Prins laat zijn volk in de Betuwsche klaverweiden wat rusten, maar hij gaat onverwijld Holland verder inrukken. Hier op marcheer ick voort naer Utrecht; biedt die stadt
My eenig tegenweer, so schiet ickse strax plat.
Als ick de hecken daer heb na mijn sin verhangen,
En order heb gestelt, so richt ick mijne gangen
| |
[pagina 215]
| |
Na 't moedig Amsterdam, en hael daer al den buyt,
Die sy heeft ingeslockt, met mijn soldaten uyt.
Dan legt my Haerlem naest. 'T geen dat ons onderwegen
Voor komt, dat sal terstond gevoelen onsen degen.
Wee Haerlem, soo 't weer als voor dry en sestig jaer
Haer tanden ons laet zien! geen hoop dat ick het spaer,
So gae ick voort en voort, en meen niet eer te rusten,
Voor dat ick aen dat volck geboet heb mijne lusten...
Iekerman legt in den mond van den Prins Kardinaal de vreeselijkste bedreigingen tegen de Hollanders. Heeft hij ze eenmaal in zijn macht, dan zal hij ‘zijn volk’ scherpelijck bevelen te ‘worgen en te kelen’. Maar de kans keerde! Doe dese bergen dus juyst negen maenden waren
Bevrucht geweest, en tijd was even om te baren,
Quam springen voor den dag een geckelycke muys:
Sy gaven ons de Schants. en peurden weer nae huys...
God was Holland weer gunstig gezind, ‘Dies zijt ô Batavier in God den Heer verblijd’. Wil Holland echter in 't vervolg 's Hemels woede ontgaan, dan moet zijn volk een beter leven gaan leiden. Over het zondig bedrijf in Holland wordt uitvoerig uitgeweid. Gods naam wordt er misbruikt; de dag des Heeren wordt er niet in acht genomen; men leeft er vol nijd als de wolven en de beren; er wordt gekeven, gevochten, en misbruik gemaakt van sterken drank; er heerscht ontucht, er wordt gestolen, bedrogen, gelogen, enz. Dat Holland op zijn hoede weze, besluit de boetprediker. De Heer slaat Holland gade. Zoo het zijn rechte wegen gaat, zal het bij hem heil en genade vinden. Bekeeren wy ons niet, wy worden noyt bevryt
Van oorlog, of van pest, of neringlose tijt.
XVI. De hoofdgedachte van het gedicht Dronckenmans Droom, En nuchteren uytlegginghe van dien, op het verliezen en wederwinnen van Schencken-Schans. (tot Utrecht. Ghedruckt bij Hermannus Ribbius, Boeckvercooper woonende bij Sint Jans Dam, Anno 1636Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 216]
| |
is heelemaal dezelfde. Na een herinnering aan het dubbele oorlogsfeit, wordt nagegaan wat de oorzaak van het verlies der Schencke-Schans wel mocht geweest zijn en volgens den auteur, die wel een geestelijke schijnt te zijn, was het een straffe Gods wegens het zondige leven van het Hollandsche volk. Men siet dat dagelijcks de sonden hoger klimmen
En steygeren met cracht tot aen den Hemel toe /
In plaats van beteren de menschen veel verslimmen
Men terght den Heer te lang / men maeckt hem al te moe
Wel wonder ist dat Godt geeft heyl geluck en segen
Aen sulck ondanckbaer volck / dat so zijn eer vercort
Een volck dat waerdich waer met vyer en sulpher regen
Gelyck als Sodoma te worden overstort /
Groot wonder ist dat Godt / als d'appel van zijn oogen
Een volck bewaert / dat so ontheylicht zijn verbont /
Een volck dat waerdich waer te worden uyt-gespoogen
Van Godes mondt en 't lant tot inder hellen gront.
De mislukte tocht in Braband en het verlies van de Schans zijn vermaningen geweest van Gods toorn. Nu heeft hij zich over Holland weer ontfermd en het is billijk dat van deze overwinning Hij ‘alleen de croone draecht’. Wat er gebeurd is, weze voor Holland een les. Op dat doch dees' genaed' ons altijt sy voor oogen
Ghy Ouders maeckt dit werck uw' lieve kind'ren vroet
Vertelt haer hoe de Heer het landt heeft uyt-getogen
Dees' splinter uyt het ooch / dees' dooren uyt de voet
Den dooren is nu wech / laet ons nu niet meer hincken
De splinter zijn wy quijt / laet ons nu voor ons sien
Dat wy noch voet noch ooch weer quetsen of vermincken
Bewaert ons Heer en laet dat doch niet meer geschien.
XVII. W. Grootman brengt op den algemeenen dank- en biddag, die ter herdenking aan de overwinning werd gehouden, Arnhem Brand-offer en Zeeg-offer over het wederwinnen van Schencken-Schans (Z. pl. z.j.), een gedicht waarvan het rhetoricaal gesnork niet in overeenstemming is met het blijde gevoel, dat den schrijver moest bezielen.Ga naar voetnoot(1) XVIII. H. Houfijser wordt door het succes strijdlustiger. Hij | |
[pagina 217]
| |
schrijft onder den titel De Gheest van d'Oude Prins Wilhelmus verschijnt den vorst Prins Henrick van Orangien na het weder overgaen van Schencken-Schans, (Amsterdam, J. Fredericksz Stam, 1636)Ga naar voetnoot(1) een gedicht, waarin de geest van den Zwijger aan zijn zoon een heele uitrusting en krijgsvoorraad brengt om den strijd hardnekkiger dan ooit tegen Spanje voort te zetten. Myn soon, ick breng u myn Casket,
Dat Spanjen heeft te rugh gheset,
Ziet hier mijn blancke Harrenas,
Wiens flick'ren dat zyn hertseer was,
Musquetten breng ick u hier mee,
Waer door ick hem gantsch maeckte dwee.
Dees coghels (op de rechte maet
Gegoten) Spanjen proeven laet.
Vier-ballen, van een wonder kracht,
Die heb ick u hier oock ghebracht.
............
De wraeck is Spanjen aengheseydt,
Ick laet het aen u kloek beleydt.
Daerom, staet op, maeckt u gheree.
Ick schey. O! Spanjen, wee! wee! wee!
|
|