| |
| |
| |
Studenten-avond
(Fragment uit ‘Herman coene II’)
door Ernest Claes.
Door de nachtelijke straat ging een student. Hij droeg een vlag, en de jonge wind die door de straat schoot deed het doek rechtuit wapperen boven zijn hoofd. Hij zong.
De gevels van de deftige burgershuizen der oude universiteitstad blikten in de valsche schemering der gaslantarens met strenge, afkeurende gezichten, als verbolgen vaders, naar den zingenden student. Met een verstarde frons op hun wezen hielden zij zich afzijdig van de verdere stadswijken waar het lustig en woelig toeging in de late uren. Zij sloten met den avond hun zware eiken deuren en hun steenen harten. De studenten die daar hun kamers hadden woonden thuis in hetzelfde soort deftige burgershuizen, ongenaakbaar voor alle losbandigheid en ongeregeldheden.
De student zong. De vlag wapperde hoog in den wind. Hij had zijn pet, in de herberg waar hij laatst geweest was, in de handen gelaten van het lieve meisje, van Paulientje, dat daar over de woelige bent heerschte, en zij zou er voor hem een hart in borduren in roode zijde. De frissche wind speelde door zijn lange haren en sloeg ze naar achter. Zijn kameraden waren hem niet gevolgd. Toen hij buitenging met de vlag, - hij was vaandrig, voorzitter, secretaris, schatbewaarder van ‘De Lenteblom’ - ontstond er juist een heftige twist over het punt wie den laatsten salamander gewonnen had en dus het recht had Paulientje een zoen te geven, en twee van hen moesten de proef herbeginnen. Maar hij had het niet gehoord en was alleen met de vlag voortgegaan. Hij zong, en hij meende dat de anderen in de straat achter hem aankwamen.
Mijn meisje zei: en 's morgens vroeg,
Zult ge dan ook aan mij denken...
Zijn krachtige stem sloeg op tegen de gevels, die oud waren in den fietsen schemerschijn van de lantarens, en uit hun gesloten ramen
| |
| |
verontwaardigd neerloenschten naar den ruststoorder met zijn blijde meisjeslied. De lange rechte straat lag verlaten, in vaste rust, en daar was geen ander geluid in den nacht dan de jonge stem.
Mijn meisje vroeg: en na den noen,
Zult ge dan ook aan mij denken...
Vlak bij den lantarenpaal, zoodat het licht over hem verder viel, stond François, de pandoer. Hij had al een paar uren heen en weer gewandeld in de straat, het had al lang middernacht gebeierd op Sint-Quintenstoren, en François was moe, vond het saai in die verlaten hoofdstraat op en neer te wandelen, van gevel tot gevel, van lantaren tot lantaren. Met de handen in de zakken zag hij bij elken lantarenpaal zijn schaduw eerst kort en zwart voor zich, en dan uitlengen over de stoep, tegen de gevels der huizen omhoog kruipen, en verbleeken in het licht van de volgende lantaren. Hij kauwde op zijn pruim tabak, en spuwde nu en dan zijlings weg naar het midden der straat. En het was koud, hij moest soms zijn schouders even schudden om de kilte boven aan zijn rug te verdrijven. Hier en daar bleef hij voor een deur of een raam staan, de beenen wijd uiteen, en hij keek er aandachtig naar zonder te weten waarom. Daarbinnen sliepen de menschen nu rustig, zonder vrees voor inbrekers of moordenaars, voor brandstichters of studenten, omdat François hier in de koude nachtelijke straat heen en weer stapte. En eigenlijk was dat toch niet noodig, neen, volstrekt niet noodig. Dieven, moordenaars, brandstichters, dat bestond om zoo te zeggen niet in de rustige oude universiteitstad, en zeker niet in deze deftige hoofdstraat. Het viel wel eens voor, zoo om de tien jaar ongeveer, dat er ergens langs den vaartkant de eene of de andere slampamper een kopke kleiner werd gemaakt, de moeite niet om van te spreken, - gevaar bestond aan deze kanten alleen van de studenten. Die vochten met de burgers, of maakten nachtschandaal, of wilden in een huis inbreken waar mooie meisjes waren, of erger nog... Och heer! och heer, die dwaze jongens toch!
Maar dezen nacht was het rustig, dat wist François. Al vijf en twintig jaar was hij nu politieagent, en hij kende ‘zijn’ studenten. In den vooravond kon hij op de gezichten lezen of er 's nachts wat ongewoons gebeuren zou, hij zag dat aan de huizen, hij rook dat in de lucht, ja, hij kende het, ze konden hem niets wijs maken. Hij had het aan den nieuwen commissaris op het bureau ook nog gezegd, dat het
| |
| |
nutteloos was in de hoofdstraat een heelen nacht dienst te doen, maar de commissaris wist het natuurlijk weer beter, omdat den vorigen nacht de lantarens waren uitgedoofd in die straat, omdat op het huis van professor Scheers een plakkaat was aangeplakt. Dat komt van zoo'n nieuwe... Enfin, het was de dienst, en hier liep François nu achter zijn eigen schaduw in de verlaten straat, in dezen killigen Februarinacht, en het eenige wat hij hoorde waren zijn eigen zware stappen op de stoepsteenen. Ja, zoo'n stilte dat werkte op de zenuwen, dat maakte een mensch kapot, François had daar nooit tegen gekund. Dan had hij nog liever dat ‘zijn’ studenten maar eens lawaaiden en vochten. Dan had een mensch ten minste iets te doen. En och, ze waren eigenlijk niet zoo kwaad, die jongens, neen, ze gingen alleen wat te laat slapen, ze kwamen alleen te vroeg naar de universiteit, daar was geen toezicht genoeg van de papa's, ze waren te jong om zoo op eigen beenen te loopen, ze waren wat wild en dwaas, maar een goed hart, ja... De nieuwe commissaris kende daar niets van.
En nu stond François in het donker tegen den lantarenpaal om wat te rusten, en daar hoorde hij opeens die jonge stem eenig door den nacht klinken:
Mijn meisje vroeg en 's avonds laat...
Wel, het deed hem plezier dat liedje te hooren. Hij kende het wijsje en hij neurde het stil mee zonder te willen. Maar de dienst was de dienst, en François rechtte zich even wat op, trok eens aan zijn jas, veegde met den rug van de hand over zijn snor. Nachtelijk lawaai was verboden, - och ja, die nieuwe commissaris... De zanger was zeker weer eene die de uren vergeten had bij Paulientje, ginder achter het station, en die trok nu in zijn eentje naar huis, en zong om het plezier van zijn eigen stem te hooren en omdat hij waarschijnlijk verliefd was. Ze waren allemaal verliefd, die jongens. François blikte in de richting van het station, hij zag heel in de verte, boven het midden der straat, het bleeke oog van de stationsklok, maar geen enkel raam was nog verlicht. Dichterbij wierpen de lantarens een kouden glans op de rails van den paardentram... En nu zag hij hem aankomen, den laten zanger, in het midden van de straat, hij ging nu juist een lantaren voorbij... Waarachtig, hij droeg een vlag en was toch heel alleen. Wat had die nu weer in zijn hoofd gekregen!... Ziet ge wel, het was mijnheer Herman, die bij Cleemans woonde...
De zanger was nu nader gekomen. Hij zag François daar staan,
| |
| |
rechtop, dreigend, en hij bleef ook staan, staakte zijn lied, en herkende hem.
- ‘Goeien avond, François... Wat staat ge daar zoo alleen te doen François?’
- ‘Goeien avond, mijnheer Herman... en wat loopt gij daar zoo alleen met dien drapeau?’
De student keek achter zich om over de schemerdonkere straat, en scheen zeer verbaasd over wat François zegde.
- ‘De sloebers!... Ik dacht dat ze achter mij aankwamen... Ze zijn allemaal bij Paulientje blijven hangen.’
- ‘Ik zou nu maar naar huis gaan, mijnheer Herman, het wordt zoo stillekensaan laat.’
- ‘Ja zeker, François, ja zeker, want een jonge mensch heeft acht uren slaap noodig, dixit... ik doe het omdat gij het vraagt... Willen we eerst nog een pint gaan drinken?’
- ‘Neen neen, mijnheer Herman, 't is nu te laat, merci... maar morgen zeg ik niet neen, dan ben ik in congé’
- ‘Hier is dan een sigaar, François... oh neen, ik heb er geen meer, maar morgen krijgt ge er twee.’
- ‘Merci, mijnheer Herman, en goeien nacht... slaap wel.’
- ‘Ja maar... ik ga ik nog niet slapen, François.’
- ‘Dan zoudt ge toch niet meer zoo hard mogen zingen, mijnheer Herman.’
- ‘Wil ik u eens iets zeggen, François... als gij een dochter hadt dan kwam ik daar zeker mee vrijen.’
- ‘Allo! allo! mijnheer Herman... Ik heb ik eigenlijk wel een dochter, maar ze is getrouwd en heeft al vier kinderen.’
- ‘Dat doet er niets toe, François, dat doet er absoluut niets toe, doe haar mijn liefste complimenten en zeg dat ik eens komen zal... Als ze maar schoon is!’
- ‘Goeien avond, mijnheer Herman.’
- ‘Goeien avond, François... En dunkt u ook niet dat het zoo warm is?’
En de student stak weer zijn wapperende vlag boven zijn hoofd. Hij hoorde dieper in de lage stad een gejoel van luide stemmen. Zijn forsche lied klonk weer langs de stille gevels:
Mijn meisje vroeg: en als ge slaapt
Zult ge dan ook van mij droomen...
| |
| |
Hij had vergeten dat François hem verboden had nog zoo hard te zingen, en François, die hem door den schemer van het lantarenlicht nakeek, glimlachte in zijn dikke snor en hij ook had zijn verbod vergeten. Een goede jongen toch, een van de rumoerigste en de lastigste, ja, hij was er overal bij, maar François kende hem nu al meer dan twee jaar, kwaad stak er eigenlijk niet in... En zoo hartelijk, van die twee sigaren en die pint, morgen... Moest de nieuwe commissaris... Hij zou morgen aan Julieke eens vertellen van die liefdesverklaring.
En François wandelde de andere richting uit, naar het station toe. Warm, zei mijnheer Herman, ja, eigenlijk was het al niet meer zoo koud als daar straks. Hij wierp een vergoelijkenden blik naar Justus Lipsius, die naar zijn gedacht een pastoor was en die daar op zijn arduinen voetstuk in het licht van een straatlantaren te blinken stond van geleerdheid en verveling, en hij bleef even staan. De jonge stem schalde nog altijd door, de huizen en de straat schenen er naar te luisteren, en François neurde weer het wijsje mee.
De koele voorjaarsnacht stond hoog en helder boven de oude stad.
De zanger ging recht door, midden over de straat, en hoog in den frisschen wind flapperde de vlag. Hij keek recht voor zich uit, naar het donkere eind der straat, hij zag door den donker en over de huizen een weg dien hij volgde in zijn ziel. Hij zong zijn jeugdig hart uit in zijn dreunend liefdelied, en hij ging waar zijn stappen hem voerden. Hij kwam op de markt. Aan den eenen kant rees de hooge donkere massa op van het stadhuis met zijn spitse geveltorentjes, rechts zaten de kleine huisjes tegen de kerk weggekropen, en de kerkgevels daarboven stonden hoekig tegen de nachtlucht afgelijnd. Alles gesloten. Ook bij Lucieke. Maar die vrijde nu met een van de apothekers... Hij bleef staan voor het kleine huisje, zette de hand aan den mond en riep op het meisje... Virgo speciosissima, do tibi cor meum, spiritum meum, vitam meam...
Naast het stadhuis was een benedenraam nog flets verlicht. Het politiebureau, het ‘pandoerenkot’. In de open deur van de donkere gang stond een agent zijn pijp te rooken. Hij trok nog een stap verder weg in het duister toen hij den eenzamen zanger op de markt zag verschijnen, mompelde iets tusschen de tanden, en rookte voort.
Hij sloeg links af een smal straatje in, langs de bescheiden huisjes die elkaar over de straat stonden aan te loenschen als over een diepe gracht, en waar het lantarenlicht hier en daar helder vlekte op wit
| |
| |
gekalkte gevels. De straatsteenen waren er hobbelig en zijn stappen klonken er luid op. Zijn stem scheen hier opeens als in een gesloten ruimte, met holleren klank en dichterbij.
De twee ramen links en rechts en de waaier boven de deur waren rozig verlicht, en stonden vreemd lokkend in die donkere huizenrij. Het geroezemoes van de stemmen daarbinnen klonk gedempt tot de straat door. Herman stiet de deur open, stak zijn vlag voor zich uit en trad binnen. Een oorverdoovend geroep en gehuil van dooreen warrende stemmen begroette hem. ‘Herman! Herma-a-a-n! Bravooooo!’ Volle glazen werden van verre naar hem toegestoken, studentenpetten werden gezwaaid, daar stond er een tegen den muur op de bank en schreeuwde ‘Stiltè-è-è-è!’ met zijn twee handen aan zijn mond, maar niemand luisterde. De rook van pijpen en sigaren hing als een dichte sluier van end tot end door de lage gelagkamer, rond de twee witte gaslampen, en de roode opgewonden gezichten achter de tafeltjes waren maar half zichtbaar.
Te midden van het lawaai zong Herman onverstoord zijn liedje verder, en met zijn vlag in de hand ging hij dwars door de kamer, langs de hooge toogbank waarachter ‘Moeder’, de bazin, op haar ellebogen geleund, met waardige kalmte alles gadesloeg. Hij keek eens links en rechts, en zag eindelijk Marieke. Ze kwam op hem toe als uit een wolk, met haar mooi rond gezichtje en haar lachende oogen naar hem toegekeerd. Hij steunde zijn vlaggestok op den vloer, boog de knie, nam hare hand en kuste hare vingertjes. Een daverend hoera! dreunde hem toe, de muren van de kamer schudden er van, de rook boven de hoofden sloeg wild dooreen rond het gaslicht. Allemaal waren ze recht gesprongen, opgezweept door het ridderlijke gebaar van Herman, ze rammelden met hun glazen op de tafel, schreeuwden en gilden met holle stemmen en heete koppen. Van achter den toog keek Moeder met een goedigen, kalmen blik naar haar dochtertje en naar de studenten, en liet ondertusschen aan de vernikkelde kranen de kroezen vol schuimen.
En opeens greep Herman het meisje in zijn arm, sprong er mede op een stoel, van daar op de tafel die bijna in het midden van de gelagkamer stond. Hij sloeg zijn arm om haar schouders, zoodat de zijden witte en groene gildevlag met de purperen bloem als een vool om haar heen hing. Die rond het tafeltje zaten schoven wat achteruit. En zonder dat iemand het merkte viel er nu plots als een ontroering over de gezichten, het gerucht werd minder, de schreeuwer op de bank
| |
| |
ging zitten, want onbewust waren ze opeens allemaal getroffen door dat beeld op de tafel, Herman, hoog en slank, met den wilden haarbos boven het breede witte voorhoofd, de schitterende oogen, het krachtige mannelijke gezicht, en naast hem het blonde meisje, gehuld in de gildevlag, en het gelukkig lachende gezichtje met den open mond en de blinkende tandjes naar hem opgeheven. Dat was Herman Coene, hun Herman, de heerlijkste van allen, en met iets over zich dat ze niet vatten konden, iets wilds en edels te gelijker tijd.
En Herman zong, met zijn arm om het blonde Marieke, met zijn oogen op de gezichten beneden hem:
Gold und Silber lieb ich sehr,
Kann's auch gut gebrauchen,
Hätt'ich nur ein ganzes Meer
's Braucht nicht grad geprägt zu sein
Sei's des Mondes Silberschein
Sei's das Licht der Sterne.
En de geheele gelagzaal zong hem na:
Sei 's des Mondes Silberschein,
Sei 's das Licht der Sterne...
Doch viel schöner ist das Gold
Meines Liebchens niederrollt
Darum du, mein liebes Kind
Bis die Locken silber sind
Daar zat één man in de herbergzaal die niet tot de studenten behoorde. Het was een klein oud heertje met korte grijze haren, met een rooden neus, met een zijden das om den hals. Hij kwam daar iederen avond zitten, op het hoekje van de bank bij den toog. Ze noemden hem ‘de Kolonel’, omdat hij, naar hij beweerde, een oud zouaaf van
| |
| |
den Paus was en hij soms iets vertelde over zijn soldatentijd. Hij had in zijn jeugd twee jaren universiteit gedaan, maar niemand wist wat hij in die twee jaren gestudeerd had, hij zelf waarschijnlijk ook niet. De studenten vonden hem daar elken avond zitten, alleen, met een zwaarmoedigen blik van zijn waterachtige oogen voor zich uitkijkend, paffend aan een eindje sigaar. Nooit had hem iemand een heele sigaar zien rooken. Hij was altijd bereid om over eender welk onderwerp een praatje te voeren, de jongens op te monteren of te troosten, kleine diensten te bewijzen, hun voor oogen te houden dat ‘de schoone tijd gauw voorbij is’, en te vertellen over vroegere studentengeslachten. Hij kende hoopen dokters en advokaten, mannen uit de politieke en de geleerde wereld, die daar naast hem vroeger gezeten hadden, en die hij, eens uit de universiteit weg, niet meer gezien had. En vooral in de zeer late uren maakte de Kolonel zich verdienstelijk, als er een te slap op de beenen geraakt was en naar huis moest gebracht worden. Hij kwam hier, in de studentenherberg van Marieke zijn oud hart verwarmen. Ieder van Marieke's vaste klanten betaalde, op zijn beurt, voor den Kolonel een pint, hij liet zich dat genadiglijk aanbieden, alsof het voor hem een karwei was waar hij zich met tegemoetkomende welwillendheid aan onderwierp. Kwamen er vier of vijf te gelijk hem verzoeken om zich te laten tracteeren, dan dronk hij daarom zijn glas niet vlugger leeg om hen allen te voldoen. Hij bleef rustig zitten, smekkend aan zijn sigaartje, handen drukkend, vaderlijk knikkend en groetend, en zoodra zijn glas leeg was klopte hij er zachtjes mee op de tafel. Moeder kwam het weer vullen, en de Kolonel zegde: ‘Dat is die van mijnheer Florimond’. Hij vergat er geen een. En om den milden schenker er aan te herinneren dat hij het glas ook betalen moest, ging hij even met hem tikken, alleen met hem, en dan zegde hij kameraadschappelijk: ‘Prosit, mijnheer
Florimond’, of mijnheer Leon, of mijnheer Hubert. Die was daar telkens eenigszins over gevleid tegenover de anderen, vooral tegenover de schachten, die zich daardoor onrechtstreeks voelden aangespoord hun sociale plichten tegenover den Kolonel te vervullen. Schachten, die geregeld bij Marieke begonnen te komen, en na enkele dagen nog geen aanstalten maakten de traditie ten opzichte van den Kolonel te onderhouden, werden door hem op zoo'n veelzeggende wijze nagekeken wanneer ze door het café stapten, of met Marieke of Moeder bij den toog een praatje wilden voeren, dat ze duidelijk het besef kregen de kinderschoenen nog niet heelemaal te
| |
| |
zijn ontgroeid. Voor de ‘behoorlijke’, jeugdige eerste-jaars-studenten was de Kolonel echter een ware voorzienigheid, een vaderlijke raadgever, en al behandelde hij hen ietwat van uit de hoogte, toegeeflijk, hij sprak toch altijd met hen precies of ze vijf jaar ouder waren dan ze er uit zagen. Aan den Kolonel vertelden ze ook hartsgeheimen die ze voor de kameraden goed verborgen hielden, en ook op dit gebied gaf de Kolonel bewijzen van ondervinding en vaderlijke hulpvaardigheid.
Nu zat ook daar de Kolonel op zijn hoekje van de bank naar Herman en Marieke te staren, met een kleine zonnige flikkering in zijn oogjes van plezier, en even gulhartig en vroolijk zong hij mee:
Bis die Locken silber sind
Und wir scheiden müssen...
Zijn oogen waren rood en nattig, en daaraan alleen kon Moeder zien hoeveel glaasjes de Kolonel verorberd had. Naast hem zat een lange, magere jongen, met een fijn zwart gezicht en met melancholieke oogen. Zijn ellebogen steunden op de tafel, zijn kin rustte in zijn open handen. Hij keerde opeens onder het zingen zijn gezicht naar den Kolonel toe, en deze zag in de groote droeve oogen twee tranen blinken. De Kolonel bleek daar niet buitengewoon over verwonderd of aangedaan.
- ‘Als ik zoo'n schoon jong koppeltje zie, zegde hij, dan komt ook mijn gemoed vol... Hebt ge weer verdriet, mijnheer Gaston?’
- ‘Ja Kolonel, een verdriet dat niet te beschrijven is... Weet gij wat liefde is, Kolonel?’
- ‘Dat is te zeggen, mijnheer Gaston, dat is te zeggen... Mijn tweede vrouw dat was een Italiaansche. Ik was toen...’
- ‘Ik zie ze zoo geerne, Kolonel, en hij greep met een woest gebaar den Kolonel bij den arm, “ik zie ze zoo verdommelijk geerne dat ik er zou zot van worden... en ze wil van mij niet weten”.
- Het is misschien geen serieus meiske, mijnheer Gaston’.
- ‘Niet serieus!... Ze is veel te serieus, Kolonel’.
- ‘Ik zou het toch niet aan mijn hart laten komen, mijnheer Gaston, dat is slecht voor de gezondheid’.
Gaston liet nu zijn kop op den Kolonel zijn schouder rusten en snikte wanhopig, met den zakdoek voor de oogen. Die er om heen zaten schonken er niet veel aandacht aan, ze kenden dat al lang van
| |
| |
Gaston en hadden het meer meegemaakt als hij wat bedronken was.
- ‘Ze vrijt met een andere, Kolonel, ze wil me zelf niet bezien, zegt ze’.
- ‘Dat kan misschien nog wel afgeraken met dien andere, mijnheer Gaston, en als ik er van mijn kant iets kan aandoen...’
- ‘Kolonel, ze mag verrekken!... Maar ik weet dat ik er mijn heel leven zal ongelukkig om zijn en dat ik zal gebuisd worden... Drink nog een pint, Kolonel!’
- Merci, mijnheer Gaston, ik ben nog maar aan die van mijnheer Joseph, en als ik die van mijnheer Hubert leeg heb kom ik aan de uwe’.
De Kolonel sprak de namen altijd uit op zijn Fransch, om daardoor te laten hooren dat hij wel wist dat ze allemaal van goeden huize waren. En nooit vergat hij er den mijnheer bij te voegen.
Het liedje was geëindigd onder een geweldig bravo geroep, gerinkel met glazen, schreeuwen en stampen, en Herman Coene sprong met Marieke van de tafel af en ging bij eenige makkers zitten. Het meisje haastte zich op een wenk van Moeder om de glazen rond te dragen, ze wipte tusschen tafels en stoelen door, met een glimlach hier en een woordje daar, de eene kneep haar in den blooten arm, de andere wilde haar zoenen, een derde fluisterde haar zijn verliefd gemoed in het oor, maar ze wist overal wat ze doen en hoe ze zich houden moest. Moeder volgde met een rustigen blik van achter den toog haar gang door de woelige bende. Dan klonk opeens van uit den versten hoek de heesche stem van een rosharigen filoloog: ‘Salamander ter eere van Marieke en Herman!’ Met een wip waren ze allemaal recht, al de glazen werden opnieuw gevuld, de melancholieke mijnheer Gaston schoot uit zijn wanhopige bui als een visch uit het net, sprong op de bank en hield zijn volle glas boven zijn hoofd gereed. ‘Ad exercitium salamandri...’ En bij iedere vraag en ieder bevel werd er met alle kracht van de stembanden geantwoord: ‘Hier!... Ja!... Neen!...’ tot eindelijk na het ‘Ad fundum!’ de glazen met een dreunenden slag op de tafels neerbonkten. De rosse filoloog met de heesche stem schreeuwde dadelijk dat hij het gewonnen had, maar Gaston nam dreigend zijn tafelgenooten en den Kolonel tot getuigen dat hij de eerste met zijn glas op de tafel had getrommeld. Ze brulden allen te gelijk door elkaar van 't eene end van de kamer naar het andere, onmiddellijk in twee vijandige ploegen verdeeld, woest en driftig, met gloeiende oogen en dreigende vuisten, tot er een
| |
| |
met zijn handen aan zijn mond het lawaai overdonderde: ‘De advokaten!...’ Naast den rossen filoloog kroop er met moeite een dikke verdediger op. Hij had een breed vlak sproetengezicht, waarop de toekomst van de geneeskunst stond geschreven. Hij had een kort stompneusje, zijn boord en zijn das hingen aan den kapstok boven zijn hoofd, en als hij zijn armen uitstak hingen zijn hemdsmouwen over zijn harige handen. Hij brabbelde iets ter verdediging van den rosse, in een onverstaanbaar dialect, met fletse dronkenmansoogen. Een gebuur wilde hem het woord afnemen, maar hij werd door tien handen te gelijk terug op zijn plaats neergeduwd. Nu kwam de advokaat van Gaston aan het woord, en dat was de Kolonel.
De Kolonel had, gezeten op dat zelfde hoekje van de gelagkamer, tien studentengeslachten lang salamanders bijgewoond, en daar altijd met de diepste bewondering naar geluisterd. Hij kon al de fameuze studenten van vroeger opnoemen die geschitterd hadden om hun vaardigheid van salamanderspeeches, hij had de schoonste daarvan onthouden, ze opgeschreven, op zijn kamertje van buiten geleerd, er bijgevoegd en afgedaan, en zoo was de Kolonel een beroemdheid geworden als ‘advokaat’ voor een salamander. Nu stond hij daar op de bank tusschen al die jonge mannen, met zijn grijze haren, met zijn klein langwerpig hoofd en de harde roestkleur van zijn gezicht. Hij veegde met den rug van zijn hand over zijn dikke snor, eens naar links, eens naar rechts, pimpelde met zijn roode oogen van plezier, en met een schorre, zware keelstem sprak hij:
- ‘Mijne oogen hebben geen second het jeugdige en sympathieke gelaat van Mijnheer Oscar - dat was de rosse filoloog - verlaten, en zoo heb ik kunnen vaststellen dat op den bodem van zijn glas nog eene geringe hoeveelheid van het edele vocht, dat door verwaande professoren, verzuurde papa's en andere minderwaardige droogstoppels, vulgairement bier wordt genoemd, is achtergebleven. In de tweede plaats heb ik met mijn scherpen blik kunnen waarnemen dat langs de mondhoeken van mijnheer Oscar twee dunne, nauwelijks merkbare streepjes nat naar beneden zijn geloopen en verdwenen zijn in de ruige stof van zijn ondervest. Daaruit moet ik het besluit trekken, mijne heeren, dat mijnheer Oscar zijn glas niet heelemaal heeft geledigd, maar ons met slinksche manieren om den tuin heeft willen leiden, rekenend daarbij op de zware nevelen die in deze zalen zweven en op onzen ver gevorderden staat van zielevreugde en zattigheid. Mijnheer Gaston daarentegen heeft zijn glas geledigd tot
| |
| |
den allerlaatsten atoom, geen haartje van zijn meisjes bekorende snor droeg een tikje van het edele schuim, zijn adamsappel bleef even roerloos als de bankbriefjes in zijns vaders brandkast, het ging er in als wijn in een pastoor, als een mirakel in een kwezel, als geleerdheid in een blokker, zijn buik bleef stijf als een strijkplank, zijn beenen waren twee geweerloopen, - dies besluit ik met u allen, mijne heeren, dat mijnheer Gaston dezen salamander in waarheid en waarachtigheid gewonnen heeft...’
De stilte barstte los in een daverend handgeklap. Van alle kanten staken ze de glazen omhoog naar den Kolonel, die glimlachend knikte. Gaston sloeg zijn armen om zijn hals en kuste hem ontroerd op beide wangen. De rosse kwam hem de hand drukken om zijn nederlaag te erkennen, en zong met zijn heesche bralstem:
- ‘Merci, mijnheer Oscar!... Een anderen keer doe ik het woord voor u’.
- ‘Kolonel, drink er nog een!... Moeder!’
- ‘Merci, mijnheer Oscar... Het zal zijn als ik die van mijnheer Firmin en die tweede van mijnheer Gaston leeg heb’.
Aan de ronde tafel, te midden der kamer, zat Herman. Marieke zat op zijn knie, hij had haar de roode studentenpet van een der kameraden op het hoofd gezet en zijn gildeband van groene zijde over haar schouder gebonden. En Marieke zat daar moe, maar gelukkig als een prinses, en ze liet zich tegen Herman's schouder vertrouwelijk aanleunen. Hij zong en vertelde, en zij lachte en knikte en zong mee, en dronk aan zijn glas als hij het vroeg, en wanneer ze een beweging maakte om weg te vluchten trok zijn arm haar dichter tegen zich aan. Tegenover haar zat mijnheer Hubert, een groote struische advokaat, met rond blozend gezicht, blauwe oogen en blond haar. Zijn blikken bleven onafgewend op Marieke gevestigd, hij scheen gansch vergeten dat er nog meer menschen in de kamer aanwezig waren, en met een verliefde stem zong hij haar aldoor zachtjes toe:
In 't diepste van mijn hart...
| |
| |
Naast hem vertelde de kleine Gust voor de zooveelste maal dat zijn vader zes jaar aan de universiteit was geweest en op dien tijd maar een examen had afgelegd, terwijl hij nog maar vijf jaar hier was en er op dien korten tijd al twee keeren was doorgekomen. Niemand luisterde naar hem. En toen hij het verhaal weer eens begon riep hem van over de tafel iemand toe: ‘Uwe pere was een zeevereer!’ Gustje keek den onderbreker een oogenblik met dwaze, stomme blikken aan, dan liet hij zijn moeden kop op zijn armen vallen, in de bierplassen op de tafel, en sliep.
Nog vele anderen lagen nu met het hoofd op de tafel te slapen, leunden tegen den muur of tegen een kameraad. De gezichten waren vermoeid en leken vuil en vaal in het bleeke gaslicht, de gebaren werden loomer, het lawaai en de drukte verminderden stilaan tot een onverstaanbaar gewauwel van den eene tot den andere, tegen een kameraad die niet luisterde, of zoo maar voor zich zelf. Moeder stond met de oogen toe achter haar toog, nog altijd gesteund op haar ronde armen, ze knikkopte nu en dan en telkens raakten haar grijze haren bijna de nikkelen buizen van de bierkranen. Dan schoot met een ruk haar hoofd achteruit, ze keek verwezen voor zich en vroeg aan den Kolonel: ‘Hoe laat zou 't al zijn?’ Alleen aan den Kolonel was geen zweem van vermoeienis te merken, en onveranderlijk antwoordde hij: ‘Daar straks was 't nog maar elf uur’. Marieke was heelemaal in slaap gevallen, haar hoofdje rustte op Herman's schouder en haar losgewoelde haren hingen over zijn arm. De blozende dikke advokaat keek haar nog immer door met smachtende blikken aan, daar lag een weemoedige, dichterlijke uitdrukking op zijn ronde gezicht, maar hij zong nu niet meer, en praatte zeer stilletjes, om haar slaap niet te storen. Herman probeerde Marieke rechtop te zetten, maar ze werd wakker, stond slaapdronken recht, geeuwde, en zei: ‘Ik trek naar bed’. Zonder iemand te groeten verdween ze in de zijdeur en niemand riep haar iets na.
In de kamer hing een dikke reeuwsche lucht van vieze bier- en tabakgeuren. De twee gaslampen flikkerden doodsch. De kachel was uitgegaan, en hier en daar werd een slaper wakker van de kou. Toen gingen er twee weg. De straatdeur bleef openstaan en de rauwe nachtlucht sloeg naar binnen. Ze zagen in de schemering door den damp heen een bleek stuk van de straat in den nacht, en de gesloten blinden van een huis aan den overkant. Meteen waren ze allemaal weer wakker, stonden recht met lamme gebaren en hangende koppen. Ze begonnen
| |
| |
opnieuw te praten over iets dat in hun kop was blijven nahangen, maar hun dikke tongen wilden niet meer mee, het vuur was er uit, de open deur en de kille nachtlucht hadden hen voor een deel ontnuchterd, en op knikkende beenen zwijmelden ze naar de deur. Op straat begon de rosse filoloog voor zijn eigen nog te zingen:
Komt ge niet op uw exaam vooruit,
Maar misschien en weet hij...
en zijn schorre stem verging verder in de holle straat. Herman ging weg met den blozenden advokaat. De laatste vertrok de Kolonel met Gaston aan den arm, die weer begon te treuren over het meisje dat zijn liefde versmaadde en met een andere vrijde. De Kolonel luisterde er niet meer naar. Hij had zijn klein deukhoedje opgezet, zijn kraag omhooggetrokken, en stond een oogenblik stil voor de hooge toogbank.
- ‘Die van mijnheer Jérome en die van mijnheer Firmin zal ik morgen komen drinken... Slaap wel!’ zegde hij op een zakelijken toon tegen Moeder, en zij knikte, kwam achter den toog uit, en deed de deur achter hen dicht. Zij hoorde voor het huis Gaston nog jammeren: ‘Kolonel, ik zou er een moord kunnen voor doen, zoo geerne zie ik ze!’ Toen draaide Moeder den knarsenden sleutel om. Ze keek een oogenblik met afwezigen blik door de kamer, trok haar kous op die achter den toog was afgezakt, en krabde aan haar been. Dan trok ze de geldlade uit de toogbank, nam het koperen blakertje uit het rekje en stak het kaarsje aan. Ze draaide de gaslichten uit, en met den blaker in de eene en de geldlade in de andere hand ging ze naar de achterdeur. Hare groote dikke schaduw schoof spookachtig langs den wand.
In zijn kamer stond Herman Coene voor zijn tafel en keek droomend voor zich naar den muur. De nachtlucht had hem wat opgefrischt. Gedachteloos trok hij zijn uurwerk uit zijn vestzakje en wond het op. Minuten lang bleef hij zoo staan. Dan zuchtte hij opeens, ging naar het kleine bureau in den hoek der kamer bij het raam, trok een lade open, en nam er iets uit. Het was een gewone ansichtkaart. Daar stond niets anders op dan zijn adres, in potlood geschreven, en links daarnaast een naam: Elza. En hij drukte de kaart tegen zijn wang en sloot de oogen.
|
|