Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *62]
| |
[1930/3]
H. Roland Holst door R.N. Roland Holst
Uit ‘keur’ uit haar werk Uitgegeven door W.L. & J. Brusse's uitgeversmaatschappij, Rotterdam | |
[pagina 177]
| |
Dante en Henr. Roland Holst-Van der Schalk
| |
[pagina 178]
| |
natuurlijke goedheid en het aardsch geluk om daarna elken afzonderlijken mensch mee te voeren tot bovennatuurlijke deugd en bovenaardsch geluk. Het menschelijk geluk is voor hem niets dan de bloem, die spontaan zal opbloeien, nadat het kwaad zal overwonnen zijn. Hetzelfde geldt ook voor H. Roland Holst, althans voor een groot deel. HoogeropGa naar voetnoot(1) hebben we bewezen dat ook hare toekomstwereld een wereld is van onbeperkte heerschappij der zedelijke gevoelens en vooral van het moreelste van alle: de liefde. Deze liefde is voor haar evenals voor Dante het tegendeel van de immoreele zelfzucht. In al hare werken vinden we het verlangen naar de hooge moraliteit en het daaruit ontspruitend menschengeluk. In al hare werken verklaart zij den onverzettelijksten oorlog aan het kwaad: aan de zelfzucht der kapitalistische samenleving. De zedelijke wil is de drijfveer van heel hare actie, van haren zucht tot ‘heilig avontuur’. Toch gaat zij van den anderen kant op in een vaag pantheïsme: het kosmisch gevoel is bij haar ook aanwezig. Maar die mystische natuuraanvoeling, waarvan Just Havelaar spreekt, beteekent toch bij haar niet eene mystisch-pantheïstische opheffing der moraal, maar is zooals we reeds zagen een moreele factor van gewicht De moreele drang overwint haar kosmisch gevoel, zooals hij haar materialistisch determinisme overwint. Alle gebeuren, ook het kwade, is volgens hare overtuiging het uitvloeisel van noodzakelijke krachten. Maar die harmonische sereenheid, die ingetogene gelijkmoedigheid harer jeugd is haar niet meer mogelijk. Het kwaad is te machtig, het lijden te groot dan dat zij er den strijd niet zou tegen aanbinden: zij lijdt aan dezelfde inconsequentie, waaraan ook het wetenschappelijk socialisme lijdt. Ook dat proclameert luide aan de hand van het historisch materialisme dat het kapitalisme binnen afzienbaren tijd door de dialectische kracht, die de geschiedenis voortbeweegt, automatisch zal omslaan in het Communisme en toch predikt het als practische verloochening van deze overtuiging, den bittersten strijd tegen dat kapitalisme. Dit machtig zedelijk gevoel verklaart ons ook den haat die ons koel en onverzettelijk tegemoet komt in hare brochuren en studiën, en soms woest en demonisch opflakkert in haar dichtwerk. Wrang, onsamenhangend vloekt hij omhoog in een gedicht als ‘Moderne | |
[pagina 179]
| |
Prometheus’ (Opwaartsche Wegen p. 17); schooner, want veel bezonkener, vinden we hem in ‘De Ruiter’ den donkeren apocalyptischen ruiter met den norschen blik. Ook bij Dante is de haat, even ruw en woest, veelvuldig te vinden tot zelfs in zijn philosophische werken. Wie kent niet dien beroemden passus uit het Convivio waar hij geneigd is eenen tegenstrever, die hem eene lichtzinnige opwerping maakt, te antwoorden met het mes: ‘... men zou geneigd zijn niet met woorden maar met het mes zoo groote beestachtigheid te beantwoorden’. (Conv. 4, XIV, 11) En dan zijn haat in de hel voor Filippo Argenti, dien hij eens graag zou ondergedompeld zien in het walgelijk brei van den Styx, (Inf. VIII, 52) voor Vanni Fucci bestia, het beest, (Inf. XXIV, 125) voor Bocca degli Abati, dien hij met het nekvel schudt. (Inf. XXXII, 97) Maar hoe diep-menschelijk, hoe edel is die haat! Alles wat de verwezenlijking van hun dierbaarst ideaal: goedheid, liefde en geluk, belet, valt hij aan. Deze haat is liefde, hij is zoo groot als hunne liefde, omdat hij het kind is dezer liefde. Wie de vorige hoodfstukken dezer studie gevolgd heeft, zal inzien hoezeer deze beide menschen hunne broeders bemind hebben. Dante, de strenge en ietwat grimmige Middeleeuwer, hij die levenslang behoord heeft tot de Confrérie de la Passion, zooals Julian Klaczko het zoo mooi gezegd heeft, hij kon die liefde niet zoo onbevangen uitspreken. Maar hij heeft ze toch, ofschoon niet zoo lyrisch en uitbundig als H. Roland Holst, meermalen geuit in zijn philosophisch Convivio, in zijn politiek De Monarchia en in zijne moreele, politieke en godsdienstige Commedia. Mevrouw Roland Holst daarentegen heeft ons op elke bladzijde van hare gedichten, maar het meest in ‘De Vrouw in het Woud’ hare liefde in de hartstochtelijkste verzen geuit. Niets is zij geweest dan liefde: schouwende liefde tot menschheid in Sonnetten en Verzen, apostolische, reddende liefde tot menschheid daarna, maar liefde was en bleef altijd het wonderzaad, dat zij onder de menschen strooide en waarvoor zij de aarde wou voorbereiden. Zij is de bron van hare kracht en haren overmoed, maar ook van hare zwakheid en gebrokenheid: zij was de oorzaak van heel haar geluk en al hare vreugde, maar ook van alle smart en alle pijn. Zelfs al hadden zij ons nooit hunne liefde bekend, dan zouden wij nog met evenveel zekerheid geweten hebben dat zij alleen hen bezielde. Want elke daad die zij stellen is een liefdedaad en beoogt het geluk van de menschheid. Op welken grond trouwens kunnen | |
[pagina 180]
| |
idealen als de hunne ontbloeien tenzij uit den schoot der liefde? Liefde alleen heeft die tooverkracht omdat zij ook een kind is uit dat wonderland van Droom en Poëzie en ook het Ideaal is als deze beide iets dat zich niet thuis voelt op dit ondermaansche en niet tot werkelijkheid gedijen kan. Slechts voor het voorwerp zijner beste liefde heeft men zijn mooiste droomen over. Zoo ook bij Dante en H. Roland Holst. Voor de geheele menschheid koesteren zij in zich idealen zooals een andere enkel koestert voor éénen geliefden mensch, den uitverkorene. In deze gelukkige eeuw zal de geheele menschheid baden in overvloed, gelijk de visschen in de wijde zee zullen zij leven en bewegen in eene weldoende, alles doordringende liefde, tot in de verste hoeken der wereld zal de vrede zijn wijding en zijn rust verspreiden, allen zullen zijn de kinderen van een vader, de gerechtigheid, en van eene moeder, de liefde. De goedheid, de moreele deugd zal hun eigen zijn als een tweede natuur; het grootste geluk zal het aandeel van allen zijn. Dat is geen ideaal meer omdat het te weinig rekening houdt met de werkelijkheid: het is eene utopie. Het bevat immers een te groote dosis naïveteit. Het vormt een geheel dat te zeer doorvoeld is om critisch doordacht te zijn: het werd niet getoetst aan den kouden, harden steen der wereld, die zoo heel anders is dan de warme binnenkameren van het hart. Het betrouwt en bouwt op eene menschheid die reeds zelf een ideaal is: eene menschheid die door den roest van het kwaad niet aangevreten werd. Dante beeldt zich in dat zijn keizer niet onderhevig is aan de ondeugd der hebzucht, omdat hij nu eenmaal alles bezit. Dezelfde naïveteit bij H. Roland Holst: zij ook is verzekerd dat alle ondeugden spontaan zullen verdwijnen als hun voorwerp zal weggenomen zijn: geen hebzucht, heerschzucht, haat en afgunst meer omdat niemand dan nog iets bezitten zal, omdat niemand nog aan een andere onderworpen zijn zal, omdat alle onrecht en alle voorrecht zullen verdwenen zijn. Ook Dante was zoo naïef te verwachten dat de verschillende koningen en vorsten zich uit vrijen wil, enkel uit ethische gronden aan den Duitschen keizer zouden onderwerpen. In zijne politiek heeft Dante practisch ook al te zeer geloofd aan de goedheid van den mensch. Zijn heel politiek traktaat is opgebouwd met ethische begrippen, niet met menschen. Zoo is het ook voor een groot deel bij Mevrouw Roland Holst. Zij gelooft niet aan de zwakheid van het menschelijk geslacht tegenover het kwaad. In hunne politiek gelooven beiden, Dante niet theo- | |
[pagina 181]
| |
retisch maar practisch, aan de gaafheid van de menschheid. Zij zijn als de moeders, die verblind door den glans der liefde, die zij over hunne kinderen uitspreiden, blind blijven voor hunne gebreken. Dat verklaart hun onwankelbaar geloof in hun ideaal. Niets staat bij Dante zoo vast als dat zijne politiek, die ook die van den almachtigen God is, die niets dan de eeuwige moraal zelf is en het hoogste heil der menschheid beoogt, in de naaste toekomst zal verwezenlijkt worden. Als Hendrik VII met zijn legertje naar Italië afzakt, juicht hij dat het heuglijk oogenblik aangebroken is. ‘Dit is nu de aannemelijke tijd, waarin teekenen van vertroosting en vrede oprijzen’ (Ep. V, 2). ‘Ook wij zullen de lang verbeide vreugde aanschouwen...’ (Ep. V, 3) Maar hoe wreed was de ontgoocheling toen hij gansch Italië tegen den nieuwen Heiland zag opstaan, toen elke stad door hem stormenderhand moest ingenomen worden, toen ook de paus hem begon te mistrouwen en toen de jonge keizer, de eenige wellicht die in dien tijd denzelfden droom koesterde als Dante, bezweek aan de malaria. Ook Mevrouw Roland Holst kent datzelfde onvoorwaardelijke geloof. Het Communisme is de eenige macht, die de menschen redden kan uit den poel van het kapitalisme. Dat is zijne historische taak! Evenals Dante God had als basis van zijn politiek geloof, zoo heeft H. Roland Holst ook haar God: de god van het historisch materialisme, de god van het dialectisch determinisme. Deze god is het die het Communisme zal doen zegepralen: hij heeft ook de heerschappij bezorgd aan het kapitalisme. Nu de taak van dit laatste volbracht is, komt noodzakelijk, onafwendbaar als de dag van morgen, de communistische samenleving. De dialectiek, ditmaal op moreel gebied, zorgt er voor dat met deze nieuwe maatschappij na het ongeluk en het bederf van het kapitalisme de tijd van deugd en geluk aanbreekt. Wel heeft haar overmoed een wreeden knak gekregen: zij heeft de nieuwe wereld even bezoedeld en bevuild gezien door haat, hebzucht en afgunst als de oude ondergaande wereld. Maar welke pijn het haar ook veroorzaakte, het kon haar geloof niet tot wankelen brengen. En met haar geloof blijft ook haar hoop voor de toekomst, haar optimisme. Wel ziet zij in dat het Communisme nog den langen, moeizamen moreelen louteringsberg zal moeten bestijgen, wel ziet zij de noodzakelijkheid in van de nieuwe achteruitkrabbende economische politiek in Sowjet-Rusland, maar haar vertrouwen blijft. Toen heeft zij hetzelfde woord gesproken, waarin ook Dante troost gevonden | |
[pagina 182]
| |
heeft. Lenin, le grand machiniste de la révolution naar Trotski's woord, de stuurman met de koele oogen die het eerst stevende naar nog ongekende morgenlanden, moest daarna met de eigen trouwe en sterke handen het roer weer omwerpen en hij sprak zijne makkers deze woorden toe: ‘Genooten, 't was te vroeg’. (Tusschen twee werelden, p. 60) Geen oogenblik twijfel over de doelmatigheid der nieuwe politiek, slechts een tragisch woord: te vroeg! woord van ontgoocheling en overwonnen verlangen maar vooral van betrouwen. De vrede zal eensdaags komen, maar niet meer voor ons die nu leven! (Tusschen twee werelden, p. 52) Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede!
Ook voor Dante was de tweede Heiland, de reddende Hendrik VII ‘te vroeg’ gekomen: ...de hooge Hendrik, die om Italië in 't spoor te leiden
komen zal, voordat het ertoe gereed is.
(Par. XXX, 137)
Ook Dante zal het heil der menschheid niet meer zien. Vroeger had Rudolf I van Habsburg de wonden kunnen heelen, waaraan Italië gestorven is, zoodat het te laat door anderen herstel zoekt.
(Purg. VII, 96)
Laat, te laat helaas opdat de arme dichter het nog zou beleven zou Italië en de wereld herboren worden. Maar gebeuren zal het, omdat God het wil. Dante geloofde aan de eeuwigheid van zijn universeel keizerrijk als trouwens van de heele middeleeuwen. Zijn wereld was statisch, die van H. Roland Holst is dynamisch, dialectisch. Dat is de bron van beider optimisme door dik en dun. Dante is met zijn tragisch ‘te vroeg’ als onverbeterlijke optimist en utopist in het graf gedaald. ‘War dieser nicht der Rechte, so wird es ein Anderer sein. Aber kommen musz er, der rettende Kaiser. Als unverbesserlicher Utopist, mit dem unbeirrten, zuversichtlichen Lächeln des politischen Schwärmers und mit dem ungebrochenen Herzen eines Jünglings ist dieser schwergeprüfte, | |
[pagina 183]
| |
unbegreifliche Mensch ins Grab gesunken.’Ga naar voetnoot(1) Dezen lach het teeken van ongeschokt, kinderlijk vertrouwen maar ook van tragisch-overwonnen verlangen heeft ook H. Roland Holst. Beide zijn naar het woord van Karl Voszler ‘heroische optimisten’. Zulke eigenschappen en karaktertrekken als die wij bij Dante en Mevrouw Roland Holst aangewezen hebben, passen niet bij een beschouwenden geest, die zich toewijdt aan het wetenschappelijk onderzoek of de philosophische vorsching. Nochtans H. Roland Holst zoowel als Dante heeft getracht zich uitsluitend te wijden aan het leven van den geest. Dante heeft in zijn Convivio een traktaat van practische philosophie, eene gepopulariseerde moraal geschreven en in zijn ‘De Vulgari Eloquentia’ philologisch werk geleverd, o.m. gepoogd de Italiaansche dialecten wetenschappelijk te groepeeren. Ook in de Commedia vinden wij talrijke uitweidingen over de meest uiteenloopende philosophische en wetenschappelijke onderwerpen. In hare eerste periode had H. Roland Holst zich ook verzonken in de sfeer der innerlijke beschouwing en na haren overgang tot het socialisme heeft zij niet opgehouden talrijke werken te schrijven, die handelen over philosophie, sociale quaestie, politiek of letterkunde. Maar Dante was geen philosoof. Daartoe was hij te eclectisch: te veel heterogene elementen heeft hij in zich opgenomen en deze niet door afscheiding, verwerking en verpuring tot eigen gedachte kunnen maken. Hij had niet dien klaren, overzichtelijken blik van den ‘all-balancing, all-considering Aquinas’Ga naar voetnoot(2) Kortom hij was niet van die stof waaruit men philosofen maakt. ‘Der Gemütszustand aus dem das Convivio hervorging, war der eines übereifrigen Dilettanten’.Ga naar voetnoot(3) Dit dilettantisme is hem altijd bijgebleven. ‘Hij was een zeer geleerd man, maar geen philosoof’Ga naar voetnoot(4) De kennis die hij verzameld heeft, heeft hij niet kunnen ordenen; in de philosophie had hij dien adelaarsblik niet, dien hij in de poëzie had. Hetzelfde is ook het geval met H. Roland Holst. In hare eerste periode was hare gedachte een eigenaardig mengsel van pantheïstisch en dantesk intellectualisme. Het was eene aanpassing, eene samenkneding van twee onvolledige systemen, die voorzeker niet aan de zuiverheid van de gedachte ten goede kwam. In haar later leven heeft | |
[pagina 184]
| |
zij het niet beter gedaan. Steeds heeft zij een vaag pantheïsme bijbehouden en dàt weten overeen te brengen met het dialectisch materialisme van Marx. De marxistische philosophie zelf is, zooals men weet, niets anders dan eene overplanting van Hegel's idealistisch-monistische dialectiek op het materialistisch monisme van Feuerbach. Lijk men ziet verre van homogeen. Maar dat is ook van weinig belang voor hen. De philosophie was immers hunne roeping niet. ‘Ook was de philosophie zijne roeping niet, het doel waarheen hij alle krachten van zijn geest richtte. Zij was voor hem een gegeven, een vertrekpunt’Ga naar voetnoot(1) Niets was zij voor Dante dan eene basis voor werkzaamheid. Mevrouw Roland en Dante zijn beiden geboren voor het actief leven. Het bezwaar dat zij tegen de philosophische gedachte hebben, is dat zij niet inslaat op het leven, dat zij theoretisch is, niet practisch, speculatief, niet actief. Bij Dante hebben wij dat reeds aangewezen in Conv. 4, VI, 17 waar hij zegt dat de philosophie zonder het keizerlijk gezag zwak, ja haast onmachtig is Ook voor Mevrouw Roland Holst hebben wij reeds het sonnet van ‘Verzonken Grenzen’ bl. 35 aangehaald waarin zij ons verhaalt hoe in de periode van ‘Sonnetten en Verzen’ haar diepst hart smachtte naar te zien inslaan d'ideale krachten
in 't leven, als hout maakt tot vlammen vonken.
Wat beiden wenschen is zich te werpen in den strijd van het leven. De kennis waarop zij zich later toeleggen is de politiek. Gansch hun leven hebben zij zich geworpen in de maling van het actief leven. Hun doel is niet minder dan het leven te vervormen naar hunne eigene gedachte en voor zóó ver slechts had deze waarde voor hen. Zij is de stralende zon die hen voorlicht op den weg naar hun doel. Maar zonder de daad is de gedachte machteloos, gedoemd om eeuwig onvruchtbaar te blijven. Niet de schoone gedachte of de schoone droom, maar de schoone daad geleid door die gedachte, maakt het leven beter. Hunne leus is niet kennis om kennis, maar kennis om het leven, kennis in den dienst van den mensch. Daarom is de daad, wat zij ook zeggen, hun veel dierbaarder dan de gedachte. Wat Fr. de Sanctis van Dante zegt is even waar voor Mevrouw Roland Holst: ‘Hij gevoelde minder behoefte uiteen te zetten dan te verwezenlijken’.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 185]
| |
Daarom hebben beiden zich met hart en ziel in de politiek gestort. Hun gansch leven hebben zij op dat slagveld doorgebracht, slechts wanneer de strijd him te groote wonden had geslagen, trokken zij zich even terug om ze te laten verbloeden en stilaan te genezen. En tallooze wonden hebben zij opgedaan, bloedige wonden. Zij waren immers te voortvarend, te roekeloos. Zichzelf hebben zij niet verschoond en ook den vijand niet: met de onstuimigheid en onvoorzichtigheid van den primitieve stortten zij zich in het gewoel. Alle gevoel van tactiek was hun vreemd. Om deze onbezonnen voortvarendheid waren zij ook voorbestemd om in de politiek te mislukken. Dante was geen politieker en heel treffend heeft F. de Sanctis gezegd waarom hij dat niet was. ‘Na den kunstenaar Dante komt de burger Dante. En hier pleegt de mensch zich aan zichzelf te openbaren als karakter, hier komt hij tot het bewustzijn van zijn persoonlijkheid en spant zich in om deze aan anderen op te dringen. De persoonlijkheid wordt soms door de hinderpalen gebroken, soms gestaald. In dit weerstandsvermogen bestaat hoofdzakelijk wat men een groot karakter noemt. Maar daar is grootheid en grootheid. Daar zijn mannen van de daad, geboren om te heerschen, die weten te plooien, te vleien om de anderen beter naar zich toe te halen, die ofschoon zij de oogen onwrikbaar op één doel gevestigd houden, toch een duizendvoudig bedrieglijk voorkomen weten aan te nemen, die niet verstaan worden door den grooten hoop, die hen veranderlijk noemt, doch wel weten, zij alleen, dat zij steeds zichzelf gebleven zijn. Dante bezat dit soort van grootheid niet; hij was niet geboren om een partijleider te zijn en hij leek meer op Cato dan op Caesar; de menschen van dit slag zijn ongelukkig van hunne geboorte af, zij worden altijd bewonderd, maar nooit aanhoord. Rechtvaardig zijn er twee, maar zij worden er niet gehoord.
(Inf. VI, 73)
Hij was onwrikbaar en streng, een man van passie en overtuiging en hij kon de ondeugden en de dwalingen van zijn tijdgenooten noch begrijpen noch verdragen, noch er zijn voordeel mee doen, noch zich inlaten met de belangen, de huichelarijen en het geweld om goed uit kwaad te halen, zooals zij die willen regeeren nochtans verplicht zijn te doen’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 186]
| |
Ook Mevrouw Roland Holst is niet geboren om aan het hoofd te staan van eene partij, zelfs niet van de communistische. Haar ontbreekt daartoe de gladheid van den visch en zijne soepele bewegelijkheid. Het zou haar tegen de borst gestooten hebben dagelijks haar ideaal practisch te verloochenen om het toch steeds in theorie te belijden en te verdedigen. Dante wist ook dat de politiek de kunst is van het bereikbare, van het mogelijke. (Ik zeg dit met het oog op de doenbare dingen, die door het politiek beleid geregeld worden. De Monarchia 1, III, 10). Doch hij noch H. Roland Holst hebben dat politiek beleid gehad, dat steeds bereid is tot schikking en compromis, tot halfheid en opportunisme. Dat alles is eigen aan den koelen geslepen geest. Deze alleen kan in de politiek slagen: hij kan zich aanpassen aan de omstandigheden, zich vervormen, zich kronkelen, het gunstig oogenblik afwachten: hij is geduldig, voorzichtig, vooruitziend, sluw. En het grootste voordeel van alle: de geest is onkwetsbaar. Hij is als gehuld in een stalen pantser: de slagen die dicht en duchtig vallen, glijden af op het gladde staal van onverschilligheid en ironie. Ook de grootste politieke tegenslag kneust hem niet, enkel wat spijtigheid om gekwetsten hoogmoed. Meestal worden deze hoedanigheden met misprijzen aangezien en toch zijn zij voor een deel althans noodig in dit onvolmaakte leven. Geen enkele gedachte kan zich volledig omzetten in werkelijkheid. De wrijving met de andere en vooral met het leven schendt ze altijd. Heel anders is het met Dante en Mevrouw Roland Holst. Zooals zij hun politiek systeem hebben opgebouwd met de liefde van hun hart, zoo ook voeren zij politiek met hun hart. Hun ongeduldig hart, dat er naar hunkert de geheele menschheid het geluk te geven, komt in die politiek waar elke overwinning bezoedeld is met de lafheid van tallooze toegevingen en tekortkomingen tegenover het ideaal. Hun hart kan niets zijn dan stug en barsch tegenover politieke tegenstrevers, het kan zich niet verbinden tegenover bondgenooten, die slechts meegaan voor zoover het hun nuttig is en niet tot het heerlijke einde, waarin zij niet gelooven. De partijen der koele berekening verkiezen de minzame schikking, waarin elk zich ‘verdraagzaam’ toont, waarin elk wat opoffert, wat toegeeft om wille van den lieven vrede. Dat is wel de hoofdreden waarom Mevrouw Roland Holst zoo heel vervreemdde van de sociaal-democratie. Deze nochtans heeft hetzelfde doel als de communistische partij: socialiseering van alle productiemiddelen. Maar him middel is anders: zij praten met den | |
[pagina 187]
| |
vijand, zij zijn er van overtuigd er te komen langs den breederen weg van compromis en geleidelijkheid. Dat is de weg niet van het hart: dat verkiest het stug verzet, de opene onverzettelijke vijandelijkheid: de revolutie. De politiekers met het hart zijn revolutionnair. Dat Mevrouw Roland Holst dat is hoeft niet te worden gezegd. Dante wou het niet zijn, neen. Hij, de arme, beeldde zich in dat zijn ideaal rechtelijk bestond, - sinds tal van eeuwen bestond immers het Sacrosanctum Romanum Imperium - dat de goede wil van een keizer en de hulp van God voldoende waren om zijn wereldkeizerrijk te verwezenlijken. Maar toch staat men verbaasd wanneer men in de inleiding van het tweede boek der ‘De Monarchia’ de volgende woorden aantreft: ‘Want door het feit dat zal aangetoond worden dat het Romeinsche Keizerrijk rechtelijk bestaat zal niet alleen de nevel der onwetendheid weggevaagd worden van de oogen der koningen en vorsten, die zich wederrechtelijk het bestuur der volkeren toegeeigend hebben en ditzelfde van het Romeinsche volk denken, maar zullen alle stervelingen inzien dat zij vrij zijn van het juk van zulke overweldigers. (De Monarchia, 2, I, 6) Dante wil dus de volkeren doen inzien dat zij vrij zijn van het juk der koningen en vorsten, die zich tegen alle recht in de heerschappij toegeëigend hebben. Typisch is het citaat uit den Bijbel dat Dante hier te pas brengt: ‘Waarom hebben de volkeren gemord en dwaze plannen uitgedacht? De koningen der aarde zijn vergaderd en de vorsten zijn samengekomen tegen den Heer en tegen zijn Gezalfde. Laten wij daarom hunne boeien verbrijzelen en hun juk van ons afwerpen’. (De Monarchia 2, I, 1) Dat is de revolutie voor God en onder het oog van God. Dante zou echter nooit toegegeven hebben, dat hetgeen hij bedoelde, revolutie was. Niet hij, maar wel de koningen en de volkeren die zich niet willen onderwerpen aan Gods wil, aan de universeele monarchie, zijn revolutionnair. Zulke politiekers met het hart zijn niet omgeven met het pantser der onkwetsbaarheid lijk de practische politiekers. De tegenstelling van hunne hoogstrevende idealen met de koude, barsche werkelijkheid, van hunnen zucht naar onbaatzuchtige zedelijkheid met het bekrompen geknoei van platte, onverbloemde zelfzucht, van het goede in hun hart en de overwinning van het kwaad in de wereld, kortom de tegenstelling van Droom en Werkelijkheid slaat hun vaak diepe wonden. Dante's gansche, sombere levenstragiek bestaat in die | |
[pagina 188]
| |
tegenstelling tusschen zijn droom en zijn tijd. Wat is de beteekenis van zijn ‘parte per se stesso’ zijn ‘partij voor hem alleen’ anders dan de bewustheid dat zijn grootsch maar onpractisch moreel ideaal aanstonds in botsing kwam zoowel met de Welfen, ‘'t boosaardig en zinneloos gezelschap’ (Par. XVII, 62) als met hen, die de gerechtigheid en den rijksstandaard van elkander scheiden,
(Par. VI, 102)
met de Gibellijnen. Niet alleen van het bekende invectief van Hugo Capet tegen de Fransche koningen, (Purg. XX, 43-81) maar ook van dat tegen Italië en Florence (Purg. VI, 76-151 & XVI) mag men met Michelet zeggen dat zij zijn ‘la plainte du vieux monde mourant contre le laid jeune monde qui lui succède’ en met Renan, dat zij aanklachten zijn tegen ‘l'immoralité transcendante de la politique’Ga naar voetnoot(1) Deze tegenstelling tusschen zijn idealisme, zijn utopisme du passé en de nieuwe werkelijkheid, die Dante dieper en dieper naar de ziel tastte, naarmate de jaren der ballingschap hooger klommen, hoopte meer en meer eene wrange pijn in hem op, een berg van bitterheid in het anders zoo lievend hart van dien grooten eenzame en hij werd die ‘alma sdegnosa’, (Inf. VIII, 44) die misprijzer der menschen. Het was de eenige houding die hem mogelijk was tegenover de wereld, waarin dagelijks het kwaad meer de bovenhand kreeg, waarin hij den ondergang van zijn ideaal zich zag voltrekken. Dat was Dante's tragiek, den ondergang van zijn ideaal te moeten bijwonen en het is zijn roem toch niet te hebben versaagd. Zoo moest het ook wel toegaan met Mevrouw Roland Holst. Uitte zich bij Dante de tegenstelling tusschen Droom en Werkelijkheid als de vernietiging van zijn utopisme du passé door den vooruitgang der geschiedenis, bij haar bestond zij in de onzuivere verwezenlijking van haar utopisme de l'avenir, in de overmacht van de werkelijkheid over haren toekomstdroom. Wij haalden reeds de verzen aan waarin zij bekent dat in de communistische maatschappij nog het vuil, de smaad en het bederf der eeuwen leven, en waarin zij haar toeschreeuwt: Zwart van ellende zijt ge; bloedig rood
van haat; vuilgeel van ongeklaarde zelfzucht.
(Tusschen twee Werelden p. 63)
| |
[pagina 189]
| |
De dichteres, die zich deze tegenstelling wel bewust was, heeft er de beteekenis van uiteengezet in ‘De Held en de Schare’: ‘En dit was het meest tragische in Garibaldi's lot, als in het lot van alle Helden, dat is van alle groote wilskrachtige Droomers, die de menschheid dienen door de Daad. Dit: dat de Droom, dien zij helpen maken tot waarheid, dien zij dwingen neer te dalen uit den hoogen hemel der Idee naar de sfeer van het sociale leven, iets van zijn ongerepten glans verliest en van zijn stralende schoonheid inboet, naarmate hij wordt verwezenlijkt. Want de schare, die hem alleen verwezenlijken kan, houdt de spankracht van haar edelste Voorgangers, haar uitverkoren Leiders nooit bij. Dan wordt de smaak van het Leven bitter als roet in hun monden: het lijkt hun als schandvlekken zijzelven hun hoogste ideaal. Dit te gevoelen en toch niet te berouwen of te versagen, dat is het laatste offer, het hoogste’. (bl. 386-387) Deze klacht over het gemis van ideëele spankracht bij de massa, over het gebrek aan massa-idealisme, houdt niets in dan eenen vorm van de droeve werkelijkheid dat de menschheid perk en paal gesteld is in hare eeuwige bestreving naar eene steeds betere sociale orde, dat zij niet oneindig kan stijgen om te komen tot eene ordening die alle lijden en kwaad voor immer uitschakelt. De werkelijkheid knakt steeds elk ideaal dat op weg is zich te verwezenlijken; slechts wanneer het droom blijft, dat wil zeggen nutteloos, kan zij het niet aantasten. Zoo was het bij Dante: daarom kon hij zijn droom redden van den ondergang, omdat hij overtuigd was dat God hem eens moest verwezenlijken. Hoe verder de booze wereld zich van zijn droom verwijderde, hoe dichter Dante zich aansloot bij zijn bondgenoot God en hoe meer hij zich terugtrok in zijn trotsch ‘parte per se stesso’. Dat is wel de reden, waarom wij bij hem nooit die gebrokenheid vinden, die zoo klaar aan het licht komt in ‘De Vrouw in het Woud’. Terecht zegt F. de Sanctis: ‘Hij was zoo rampzalig en toch is er geene bladzijde van hem, waarin dat gevoel van moreele neerslachtigheid overheerscht, die vage zwaarmoedigheid en gebrokenheid, die zoo vaak bij de modernen voorkomt’.Ga naar voetnoot(1) Dat was mogelijk omdat hij zich met God sterk voelde tegen de gansche verwordende wereld, omdat zijn ideaal aldus ongeschonden bleef. Maar H. Roland Holst werd | |
[pagina 190]
| |
integendeel aangetast in de bron van Droom en Daad zelf: de liefde werd in haar gespleten. De Liefde die in Sonnetten en Verzen de kloof tusschen abstractie en mensch overbrugd had en daardoor de eenheid tusschen Droom en Daad gered, wordt hier zelf aangetast en valt in twee. Aan de eene zijde de liefde tot de stralende idee van het Socialisme,
(De Vrouw in het Woud, p. 33)
aan de andere zijde de liefde tot de ‘vloedscharen der arbeiders’; aan de eene zijde de fonkelklare Idee die helder straalde in het Communisme, aan de andere de duizendhoofdige Massa van het socialisme, alleen bekwaam tot de verlossende daad. Nochtans zij weet dat de liefde de eenheid van Droom en Daad is: Ge weet toch dat zij d'eenheid is, volstreden,
van droom en daad? Het wonderlijk opbeuren
van 't hart in beide? 't Menglen hunner kleuren
tot een puur licht van ongebroken vrede?
(Verzonken Grenzen, p. 103)
Nu die liefde echter verdeeld is, treedt een tijd van innerlijken tweestrijd, van besluiteloosheid en gebrokenheid in; weer gaapt de afgrond zooals in haar jeugd, echter nog dieper en wijder, het is de tweede windstilte van haar leven. Daarom werd zij geworpen op de ree
der dadeloosheid, hulpeloos en zwak
van Liefde, een wrak en toch weer geen wrak
om daar te wijlen tot de klare Idee
en het warme Lichaam elkaar weer vinden.
(De Vrouw in het Woud, p. 34)
Later vond zij in het Communisme de Massa weer in den dienst van de zuivere Idee, tot zij na deze zoete begoocheling weldra inzag hoezeer ook daar de Idee aan glans inboette. Voor beiden, voor Dante en Mevrouw Roland Holst, is de Liefde het eenig-werkelijke van hun uiterlijk wezen. Zij is de levende kern van hunne persoonlijkheid, de motorische kracht van al hunne ge- | |
[pagina 191]
| |
voelens en daden. Zij is de moreele kracht die heel hun wezen doortrokken heeft; de haat is slechts haar schaduwbeeld. Hun idealisme is haar mooiste droom voor de geliefde menschheid, een droom die echter in zijn naïveteit te veel verschoont, te veel verwacht. Hun onwankelbaar geloof, hun onverwoestbaar optimisme wat zijn zij anders dan de weldoende warmte en het klare licht van dat liefdevuur? Zij maakt hen te ongeduldig-verlangend om zich te wijden aan de abstracte wetenschap, heel hun wezen hunkert naar de daad en de politieke actie. Maar tot deze maakte hunne onbuigzaamheid en voortvarendheid hen eigenlijk ongeschikt, van nature zijn zij revolutionnair. Is de liefde de bron van hunne daden, zij is het ook van hunne tragiek in de onontkoombare botsing tusschen hun droom en de koude werkelijkheid. Deze tegenstelling heeft zelfs de veerkracht onzer dichteres voor verscheidene jaren gebroken. Zoo is waarlijk de liefde het ἕν ϰαί πᾱν van hunne natuur, de spil waarrond hunne heele persoonlijkheid draait. Door hare kracht zagen zij het visioen van het onvermengde menschengeluk der toekomst en heel hun leven was één jagen, één rennen om dat stralende visioen te bereiken en om dat geluk aan de menschheid te schenken. |
|