| |
| |
| |
Ringsteken
Nu weten wij dan hoe het nieuwe tijdschrift der jongste jongeren zal heeten: ‘Wachtvuur’. Het wordt uitgegeven door Steenlandt te Kortrijk, verschijnt tweemaandelijks en kost 25 fr. per jaar. Redactiesekretaris André Demedts. Gloeiend is de programverklaring niet en ons heeft een heel klein beetje onthutst dat deze jongste jongeren bekennen dichter te willen terugkeeren tot de traditie dan de generatie voor de hunne. Indien wij aan een program veel beteekenis hechtten zouden wij dit een veeg teeken achten voor de vitaliteit der jongste jongeren. Maar wij weten dat zij juist zullen waard zijn wat hun werk waard is. Laat ons het beste hopen.
***
Zeer interessant is de naasteenlegging van de vlaamsche en fransche kritieken over een zelfde werk zooals Paul de Mont ze geeft in Vlaamsche Arbeid (Afl. 5-6). Met een kommentaar, verstandig beredeneerd, zou de scherpe tegenstelling misschien wat verzacht kunnen worden, maar ze zou dan toch nog groot genoeg blijven om tot ernstig nadenken te stemmen. Daartoe stemt de naasteenlegging ook zonder kommentaar, dus geven we ze maar zoo:
Paul de Mont heeft Télescopage - wat een zonderlinge weinig passende titel - in 't Fransch geschreven. Dr. de Gruyter heeft het vertaald. Het stuk was zeker zooveel eer niet waard.
(Koorn en Kaf.) Lode MONTEYNE.
Wij die meenden dat de schrijver van Nuances slagen zou in het mondaine tooneelspel, hebben ons deerlijk bedrogen. We zijn bovendien overtuigd dat dit stuk indien het in de oorspronkelijke taal ware opgevoerd, even diep zou gevallen zijn.
(id.) Lode MONTEYNE.
Il faut louer M. Lugné-Poë d'avoir monté Télescopage. La pièce est curieuse, intéressante et amusante, bien que les idées les plus graves la traversent.
(La Presse.) Paul ACHARD.
Cette pièce qui n'est pas toujours très scénique, porte la marque d'un esprit original et fourmille d'idées justes et le dialogue est de la meilleure qualité.
(Figaro.) James de COQUET.
| |
| |
En nu moet de schrijver rich maar niet inbeelden, dat zijn werk een zoo ongunstig onthaal genoot wijl het een zgz. praatstuk is. De waarheid is dat Télescopage als een slecht praatstuk, met wijsgeerige pretenties, die ter nauwernood de holheid van den inhoud kunnen duiken, moet gedoodverfd worden en de auteur werkelijk die grenzen overschreed waar de verveling zelfs voor met schatten van goeden wil bewapende toeschouwers niet langer draaglijk blijft.
(id.) Lode MONTEYNE
Het idiootste wat we ooit op de Vogelenmarkt als boniment ten beste h bben hooren geven was een vuurwerk van geestigheid en van critische snedigheid bij het lamme gezeur in dit gewrocht.
(De Nieuwe Gazet.)
Léon Treich heeft blind weg zijn naam gezet onder een artikel in de Nouvelles Littéraires, dat door een roekeloozen Belg is geinspireerd en waarin Paul de Mont wordt genoemd als een ‘jeune auteur de culture véritablement européenne’...
(Telegraaf.) M. ROELANTS.
...die met zijn Télescopage een comedie heeft geschreven op de reacties van de europeesche cultuur voor de dubbele Amerikaansche en Aziatische bedreiging... ‘Hoort ze lachen, hoort ze lachen’, zeggen de houders van kermistenten, waarin iets vroolijks te zien is. Ik zou hetzelfde willen zeggen tot den heer Léon Treich.
(Telegraaf.)
M. ROELANTS.
Elle est assurément très intéressante cette pièce d'un écrivain belge... écrite avec une verve singulière, une finesse très précieuse. Avec tous ses défauts, cette comédie-conférence est infiniment agréable. J'en aime la construction paradoxale, le style élégant. L'écrivain qui a déposé cette carte de visite, n'est pas le premier venu, et nous pouvons en attendre d'excellentes choses: ce débutant sera un maître.
(Le Petit Journal.) Pierre VEBER.
Sans partager toutes les idées de Ms. de Mont, je rends hommage à sa pièce, qui est nourrie d'une quantité foissonnante d'ingénieux développements, bien écrite, riche en heureuses formules.
(Paris-Soir.) Paul REBOUX.
C'est une défense de l'Occident que nous présente - après Henri Massis et Lucien Romier - l'auteur de la pièce intéressante que nous a fait connaître la Maison de l'OEuvre.
(Intransigeant, 10-12-27.) Lucien DESCAVES, de l'Académie Goncourt.
La journée du 7 décembre a été bonne pour les anciens combattants: c'est un ancien combattant: M. Maurice Bedel qui a remporté le Prix Goncourt pour son roman: Jérôme, 60 lattitude Nord; et le soir même, à la Maison de l'OEuvre, M. Paul de Mont, ancien combattant, lui aussi, faisait applaudir une comédie, Télescopage, qui traduit clairement la rivalité de deux civilisations se disputant l'empire du monde.
(Intransigent, 11-12-27.) Lucien DESCAVES.
| |
| |
Dat is het slepend gebeuren. Daar rond is nu gewonden zoogenaamd philosophisch commentaar over europeesche, amerikaansche, asiatische beschaving: paradoxen, gemeenplaatsen, coqs - à - l'äne, en bovendien een matelooze zelfgenoegzaamheid. Indien ik niet beter wist, zou ik zeggen: het stuk van één van die parvenu-intellektuelen onder de Amerikanen, die de schrijver precies heeft willen belachelijk maken.
(id.) Maurice ROELANTS.
Seemenis, wat dor, droog en verrimpeld vruchtje heeft de heer de Mont het publiek toch voorgeschoteld. Ge moet maar durven ... Dat is geen actie, dat zijn geen gedachten, dat is geen tooneeltaal, dat is niets.
(Gazet van Antwerpen.)
M. Paul de Mont n'a pas craint d'aborder un vaste sujet... et il a réussi à faire une pièce bien montée d'une assez belle tenue dramatique pour faire passer certaines maladresses, qui ne permettent pas de douter des qualités dramatiques de M. de Mont.
(Paris-Matinal.)
Pierre LASSERRE.
Télescopage a bien des qualités, celle entr'autres d'être une pièce d'avant-garde, propre à séduire tous les publics, parce qu'elle contient avec des idées, des foules d'idées, des scènes rapides, vivantes et très théâtre... Ecrite dans une langue drue, serrée, pleine de mots et de situations drôles...
(Le Soir.) Pierre LOISELET.
***
Volgens Anton van Duinkerken ‘steekt in elken Hollander 'n geheime kontroleur’. Daardoor komt het dat hij zelf de jaarsproductie 1929 der katholieke Nederlanders kontroleert in ‘De Tijd’. De Hollander heeft, schrijft hij en citeeren wij met instemming op een paar tusschen haakjes na, aldoor de zucht om nauwkeurig te weten, hoe het met de zaken staat; - zelfs als hij voor het overige heelemaal niets met de zaken te maken zou hebben. Zijn evenmensch interesseert hem dikwijls uitsluitend als voorwerp van onderzoek. Wanneer men bij voorbeeld het grootste gedeelte van de polemieken over de hedendaagsche dichtkunst leest, krijgt men den indruk, dat in Nederland alleen maar poëzie geschreven wordt ten behoeve van bazelende praatvaders, die wanhopig naar een stamtafel-onderwerp zoeken.
Neem onze katholieke letterkunde van vandaag. Voor sommigen zeg ik hier al veel te veel, want er klimmen gemiddeld drie praatvaders per maand op de publieke tribune met de bewering, dat er geen katholieke letterkunde in ons land bestaat. Neem dan het ding, dat wij gemakshalve toch maar katholieke letterkunde noemen. Het is nog geen volle tien jaar bezig, hedendaagsche te zijn. Wat is er al over gezegd!
| |
| |
Door hoeveel buitenstaanders werd het al gecontroleerd! Terwijl de schrijvers grootendeels hun dertigsten verjaardag nog moeten vieren, zijn ze al afgeschilderd in hun heelen ‘ontwikkelingsgang’. Ze zijn al steriel verklaard, ze zijn al voor afvallig uitgekreten; ze zijn al dood genoemd en voor ongewijde aarde bestemd; ze zijn allemaal al tegengevallen, voordat ze zelfs nog maar een gedacht hadden, hoe dan ook te bevallen. Onze Roomsche schrijvers zijn al zoo dikwijls gequalificeerd en op zoo verschillende wijze, dat niemand hunner nog kans ziet een boek te schrijven, of een heel legioen praatvaders had het ‘wel altijd gedacht’. Is het boek goed, dan beantwoordt het aan de beloften, die iedereen al lang in het vorige werk had gezien. Is het niet goed, dan noemt men het een consequentie uit de gevaarlijke tendenzen, waarop iedereen allang gewezen had. De Hollander leest geen literatuur, maar hij controleert literatuur.
Het letterkundig leven wordt bij ons dan ook niet gedragen door gedichten of boeken. Het wordt onderhouden door relletjes. Ieder jaar zijn de voornaamste gebeurtenissen eenige onverkwikkelijkheden, waaraan gewoonlijk katholieke dames nijver hebben meegewerkt. Dit jaar kenmerkte zich vroolijk door het ‘geval’ Mien Proost, het plagiaat-geval van Annie Hulsmans en het relletje rondom ‘De Paal’. Dit laatste was vooral karakteristiek. Wij kunnen onzen lezers thans met stellige zekerheid mededeelen, dat het aangekondigde tijdschrift ‘De Paal’ niet zal verschijnen.
(Volgens een mededeeling van Ton Kerssemaekers aan ons en ‘De Morgen’ verschijnt ‘De Paal’ wel. Omstreeks Maart. Wij nemen deze gelegenheid waar om ‘pflichtgemäss’ ook alweer dezen Paal goed heil te wenschen. N.V.P.)
‘Wie weten wil hoe de katholieke letteren in 1929 gedijen moet niet afgaan op sensatiezuchtige praatjes voor de vaak, maar de verschenen boeken lezen. Nu het jaar gaat scheiden kan de herinnering aan eenige titels wellicht aanmoedigend werken. In 1929 verschenen van:
Antoon Coolen: Het donkere Licht. |
Anton van Duinkerken: Vortelsel in de Hut. |
denzelfde: Roofbouw. |
denzelfde: Hedendaagsche Ketterijen. |
Albert Helman: Hart zonder Land. |
Mathias Kemp: De bonte Storm. |
denzelfde: Sterren, Musschen en Ratels. |
| |
| |
Gerard Knuvelder: Bezuiden de Moerdijk. |
denzelfde: Zwervers. |
Marie Koenen: Wat was en werd. (2deelen) |
dezelfde: Stormenland. |
Albert Kuyle: De Bries. |
Herman de Man: Meester Lampelaar. |
Kees Meekel: De Dwerg. |
Herluf van Merlet: Het oud Seizoen. |
Mien Proost: Het Middelbaar Onderwijs. |
Gerard Wijdeveld: Het Vaderland. |
Dat wil zeggen, dat onze letterkunde gemiddeld minstens eenmaal per maand verrijkt werd met een boek van een katholiek auteur. Men kan natuurlijk in den breede redetwisten over de waarde van die boeken, maar de balans is, objectief gezien (objectief is onjuist, men leze: ‘kwantitatief gezien’ N.v.P.) vrij batig, dunkt ons.
En de begrooting van 1930? Al wat de schrijvers noodig hebben, is een publiek. Is het te veel gevraagd, een katholiek publiek te eischen voor katholieke boeken? (Men moet het publiek niet opeischen maar veroveren N.v.P.) In ieder geval is die eisch tot op heden slechts matig beantwoord. Het eigenlijke publiek onzer schrijvers is niet een gedeelte der katholieke bevolking, maar een groote groep andersdenkenden in de grootere steden des lands. De Roomsche schrijver bereikt het Roomsche publiek eerst langs de aanbevelende belangstelling van andersdenkende lezers.
Er is dus iets in wanorde in de verhouding tusschen de katholieke schrijvers en het katholiek publiek. Gewoonlijk wordt dit uitsluitend geweten aan de ‘moeilijkheid’ of de ‘ontoegankelijkheid’ der auteurs. Inderdaad bestaat er tusschen hen een zoo groot verschil, dat ze niet zonder onderscheid berekend mogen heeten op één het zelfde publiek. De lezerskring van bijvoorbeeld Herman de Man zal nooit heelemaal dezelfde zijn als die van Albert Helman. Maar dit bevestigt dat onze schrijvers door hun aanleg genoegzaam geschakeerd zijn om het heele Roomsche publiek te voldoen. Ook hun werk is van genoegzaam gevarieerden aard: roman, novellen, gedichten, essays. (Heel deze redeneering gaat uit van de beweenlijke veronderstelling dat al het werk van al de katholieken in Holland van aard is om het groote publiek, den doorsneemensch te boeien N.v.P.)
***
| |
| |
Uit Urbain Van De Voorde's merkwaardig opstel over Charles De Coster's Uylenspiegel (in ‘De Stem’) lichten wij den passus waarin hij verklaart hoe Vlaanderen in zijn meerderheid vijandig of afzijdig bleef tegenover dit werk omdat dit, overigens ten schade ‘van de waarachtige epische levensaanvoeling’ te tendentieus antipapistisch was.
‘Uylenspiegel is impulsief, amoreel en bandeloos als de natuur en evenals dezer goedheid is de zijne veeleer betrekkelijk. Maar overal laat hij zich door de natuur leiden en beheerschen. Zij is het die zich, in spel van bloed en drang, uitviert in kermissen en schranspartijen, gevechten en hoereerderij, uitspattingen die aan het epos zijn ietwat reeuwsche animaliteit bezorgen, maar zoo open en vrank, dat de bedenkelijkste buitensporigheden bijna onschuldig lijken. Maar, vreemde tegenstelling met deze dierlijke en koortsige botviering van den natuurdrift, van het moment dat Uylenspiegel ons wordt getoond in zijn verhouding tot Nele, is hij omgekeerd als een handschoen. De bronstige Vlaamsche hengst is opeens zacht geworden als een lammerken. Geen dichter heeft ooit een liefde bezongen zoo idyllisch en puur als Uylenspiegel's gevoel voor zijn Nele. Deze liefde begint met het ontwaken der zinnen bij het kind, een ontwaken, vreesachtig, brandend en onbestemd. Ze volgt de wegen der lente met twee verliefden, die zwijgen, bang voor het vuur dat hen verteert en bijna krank van teederheid; en eindelijk, na vele, dapper doorstane beproevingen, na veel scheiden en zich hervinden, lost zij zich op in een huwelijksnacht, heilig en ernstig, waar lichaam en ziel zijn saamgesmolten tot één zuivere extaze van leven en droom. De ziel van Nele is het heiligdom van het boek; zij staat buiten alles wat er in woelt en wriemelt en schuimt. De echo's der donkere passies en bloedige tooneelen die het van het begin tot het einde doorrazen sterven voor haar uit. Dit Vlaamsch Gretchen, dat wellicht banaal en sentimenteel zou geworden zijn als zooveel imitatie's van het Goethiaansch prototype, wordt gered en blijft levend omdat De Coster het edelste van zijn geest en hart er in heeft gelegd. De Coster's Eros, dien we kennen uit de ‘Brieven aan Elisa,’ zijn levenslang beminde, brieven vol verdroomd en schuchter gevoel, vinden we hier onvermengd terug. 't
Beeld der eigen geliefde heeft voor zijn oogen gezweefd toen hij Nele schiep. Dit eene element van spiritualiteit en verinniging is echter niet in staat het algemeen karakter van het boek: zijn daemonische bezetenheid eensdeels, zijn amoralisme en onroomschheid
| |
| |
anderdeels in den achtergrond te dringen. Het blijft in wezen opstandig. Uylenspiegel, symbool van het zich de middeleeuwen afschuddende volk, is de jongere broeder van Prometheus, een nieuwe incarnatie van Lucifer, den oproerigen hemelgeest. Maar nog in die tweede helft van de XIXe eeuw waarin het boek ontstond was Vlaanderens geestesleven steeds te veel met christelijke waarden gevoed, het bestond nog te veel van zijn overgeleverden, middeleeuwschen droom, het had te weinig de lijn der cultureele ‘ontwikkeling’ gevolgd waarvan het eerste ontwaken in Uylenpiegel wordt gepraeludeerd, het was integendeel te veel op zijn stappen teruggekeerd opdat dit epos een sterken weerklank zou hebben kunnen vinden in zijn gemoed. Want men vergete niet, dat op het moment dat De Coster zijn poëma schiep, het moment ongeveer dat de jonge Gezelle was begonnen een aanvang van beelding te geven aan Vlaanderens wellicht ingesluimerde, maar intusschen gothisch verdroomde ziel, zooals in de groote steden de geloofsijver bij velen was getaand, de massa toch van het volk, met een begrip van deze klasse die draagster is der ideeën: de burgerlijke middenstand, vertrouwd was blijven leven onder de hoede der Roomsche symboliek. In dien tijd en later nog was het, dat er in Vlaanderen menschen leefden zooals men die thans meer algemeen kent uit de romans van Sabbe, Timmermans en Thiry deze ootmoedigen en simpel belijdenden, die op het platteland, in de doezelende wijken en de begijnhoven onzer stille steedjes hun nagenoeg gebeurtenislooze dagen sleten in boetvaardigheid en gebed en wier aardsch leven geheel werd beheerscht door de mystische verbeelding van hemelsche zaligheden. Een wonderlijk volk was feitelijk toen het Vlaamsche! In de onbewuste diepten van zijn gemoed schuilde nog een macht van middeleeuwsche wereldnegatie en eenvoud en men kan zich afvragen, welk een Franciscaansche beperking der behoeften dat volk zich had
opgelegd, wat voor kinderlijke zielen zijn menschen hadden, om, als was er niets gebeurd sinds de dagen van Ruusbroeck en Van Eyck, zonder zich een vraag te stellen, vroom en betrouwend te leven onder de hoede van symbolen waarvan ons (de schrijver Urbain v.d. Voorde is niet katholiek. - Red.) de zin in veel stormen des geestes veelal verloren is gegaan; afvragen kan men zich hoe heele geslachten in den nuchteren, sceptischen, God-ontvoogden tijd van toen, waar alom in het overige West-Europa werd gearbeid aan een nieuwe gestalte van leven en geest, en nauwelijks nog een poging werd gedaan om maar iets eewigs uit te grijpen, heel het gedoe
| |
| |
dier zielsontluisterde wereld links liet liggen om geestelijk te leven van een patrimonium dat de bouwheeren der kathedralen hadden overgemaakt aan latere tijden, waarin echter het Vlaamsche volk zoo goed als alleen overbleef om dit gothisch erfdeel niet te verwaarloozen. Voorzoover De Coster Vlaanderen's ziel in zijn Uylenspiegel heeft bedoeld te belichamen, heeft hij ontegenzeggelijk den geestelijken droom van dit volk, waarin het geslacht na geslacht leefde, werkte en stierf, al te zeer over het hoofd gezien. Het is dan ook niet te verwonderen, dat er tusschen het Vlaamsche leven en dit werk geen communie kon ontstaan. Vlaanderen herkende in Uylenspiegel wel den oubolligen vlegel en spotzieken snaak van zijn aloude blauwboek; het herkende in zijn uitspattingen en buitensporigheden, in zijn Lamme's schransen zuippartijen, in zijn opvliegendheid, baldadigheid en vechtlust wel zijn eigen brooddronkenheid en zwaren zinnendrang; maar dit is slechts het vleeschelijk zwakke en ontoereikende, het menschelijk zondige in zijn aardsch bestaan; dat is slechts zijn materieele, ongelouterde natuur, die het overigens met alle volkeren gemeen heeft. Maar het zocht hier te vergeefs naar zijn beter deel, naar zijn droom van Cherubijnschen wandelaar te midden van een hem geestelijk vreemde wereld, van een hem vijandigen tijd. Herkende het ook in de algemeene ordening van het boek, in de ruimtelijk geziene en verwezenlijkte toestanden, waar alles op zijn plaats staat in het adequate licht en de juiste verhouding, in de warme, trillende kleuren, in de prachtige afwisseling van licht en donker instinctief zijn eigen schilderkunstige begaafdheid, - de inhoud zelf van al deze vele schilderachtige tafereelen stiet hem veelal tegen de borst, want al te vaak werd er lasterend gesproken over zaken en gebruiken die hem heilig waren en waarmee zijn ziel als met een deel van zichzelf was vergroeid. Onder zóó menig opzicht overigens aan zijn prototype ontgroeid, hij
was geus geworden en vooral heiligschendend lasteraar, en ook die goedzakkige Lamme kon ten slotte op eens zoo goddeloos doen; er was iets zoo zonderlings, iets hem zoo wereldvreemds in dit boek geslopen, dat Vlaanderen niet anders kon dan weigeren zichzelf en zijn leven daarin terug te vinden. Die duivelsgeschiedenissen en die waarzeggerij, die tooverzalfjes, geestverschijningen en sabbatvizioenen, - al dingen waar blijkbaar niet de Heer, maar Satan zelf de hand in had; en ten slotte die monsterachtige verhouding tusschen tooverheks en een baarlijken duivel, waaraan dan Nele, die moet doorgaan als Vlaanderens hart, het levenslicht zou te danken hebben, - neen,
| |
| |
in dit geïnverteerd mysticisme en die griezelige romantiek heeft Vlaanderen zich niet herkend. Moeder Vlaanderen heeft bedankt voor een ‘hart’ dat haar zou te beurt gevallen zijn uit de koppeling van een krankzinnige tooveres en een ‘kouden daemoon’.
‘De Coster heeft het nochtans goed gemeend; goed gemeend met Vlaanderen, zijn taal, en zijn bestemming als volk. En vooral in deze laatste jaren is Vlaanderen dit gelukkig beter gaan begrijpen. De schrijver van Uylenspiegel had op historisch gebied tegenover den opstand der Nederlanden in de XVIe eeuw te scherpe stelling genomen om niet logisch in dezelfde lijn door te denken in verband met den historisch-politieken toestand van Vlaanderen in zijn eigen tijd. Want drie honderd jaar na de geschiedkundige feiten waarvan zijn epos gewaagt, drie honderd jaar na datgene wat hij onbewimpeld noemt het “verraad der edelen en der geestelijkheid”, en wij voegen er juistheidshalve bij: het verraad der toenmaals reeds verfranschte edelen en verfranschte hoogere geestelijkheid, was de toestand voor het Vlaamsche volk feitelijk niet veranderd. Wel was de aard van het gevaar gewijzigd: Spaansche overheersching was vervangen door overheersching van Fransche taal en kultuur. Maar beide elementen, - ook De Coster noemt ze ergens in één adem: “Espagnols et Malcontents” - waren even vijandig aan zijn wezen het laatste wellicht nog gevaarlijker, wat minder brutaal. Deze laatste verovering ging langzamer, maar, het scheen wel, zekerder. Alhoewel zelf on-Vlaamsch van opvoeding en cultuur heeft De Coster met het intuïtieve inzicht van kunstenaar en groote minnaar van Vlaanderen begrepen, dat dit volk leed aan historische, oeconomische en cultureele nooden die zijn regeerders zoo traag waren te lenigen, die zij, integendeel, veelal verscherpten. En hij heeft, met zichzelf consequent tot het, wellicht gevaarlijk, einde, den prachtigen geestelijken moed gehad, in een profetie op het einde van het boek, Vlaanderens natuurlijke bestemming duidelijk te formuleeren; in de XVIe eeuw is Vlaanderen door het verraad der grooten van toen van zijn taal- en stambroeders gescheiden geworden - welnu: wat
uit verraad is geboren kan niet gedijen en mag dus niet bestendig blijven. Ter elfder uur dient de feest der Pacificatie van Gent weer in het leven geroepen. De natuurlijke bestemming der Zuidelijke Nederlanden is door een band van vriendschap en eensgezindheid weer met de Noordelijke vereenigd te worden.’
***
| |
| |
‘De Gemeenschap’ besluit haren vijfden jaargang met een dik nummer (juist een derde ervan wordt gevuld met drie bijdragen van Van Duinkerken) en een sympathiek lustrumartikel van den redacteur Albert Kuyle.
Albert Kuyle vertelt van de ervaringen, goede en moeilijke, der Utrechtsche concentratie en zegt dat het ‘bitter moeilijk’ is een dergelijk maandschrift uit te geven, omdat altijd de ellendige realia de domper zetten op de vlam der geestdrift. Men begon met een getal van 87 abonné's, welk getal in den eersten jaargang slechts tot 200 aangroeide. Desondanks werd de uitgave doorgezet.
Tweehonderd belangstellenden, althans slechts 200 ‘die van hun belangstelling blijk gaven op de eenig juiste manier, n.l. door zich te abonneeren.’
Het zullen de bekende kat-uit-de-boom-kijkers geweest zijn, de rest. Maar waarom was de conversatie erover dan zoo druk? Waarom tutoyeerden ons eenige dozijnen menschen met wie wij ons niet herinnerden ooit tevoren eenig contract te hebben gehad? Waarom roddelden de schrijvende en sprekende subalternen dat ons in Utrecht het trommelvlies haast scheurde? Allemaal leeszaal- of portefeuillelezers? Neen. Voor het grootste gedeelte onbeschaamde bemoei- en bedilzuchtigen, zonder eenige kennis van de betrokken idee. Hoe de pers was in dat eerste jaar? Voorzichtig, bang, geschrokken, blij, waarschuwend, al naar aard en kleur. Profetisch ook dikwijls, en dan somber en onheilspellend. Na het eerste nummer, meende onze vriend Hyacinth Hermans, zouden we wel niets meer zien. Met een klap viel toen 't lang uitgebleven en boekdeeldikke nummer twee tusschen zijn weekpraatjescopie. Sinds dien heeft hem de gedachte aan ons tijdschrift nimmer meer verlaten.
Oorspronkelijk opgezet zonder eenige gedachte aan een ‘zaak’ begon reeds in dat eerste jaar nu en dan zich de behoefte op te dringen aan een aparaat, om ook de meer wijdloopige uitingen van een jongere geest onder de oogen van het publiek te kunnen brengen. Er waren tal van boeken en geschriften, (en wij vermoedden toen reeds dat dat aantal gestadig toe zou nemen), welke in portefeuille bleven, omdat geen uitgever de moed had en de lust het risico van hun verschijning op zich te nemen. Nu klinkt dat eenigszins vreemd, omdat de omstandigheden radicaal veranderd zijn, maar toen kon men tevoren berekenen, tenminste dat meenden vrijwel alle uitgevers, dat zoo'n uitgave onder de geheide stroppen zou moeten worden gerubriceerd.’
| |
| |
Op dit oogenblik worden meer dan 15000 literaire boekwerken door de jonge uitgeverij verspreid.
De Anti-Nu brochure vestigde de aandacht van breeder kringen op de beweging onder de jongere kunstenaars en intellectueelen, een belangstelling die zich dan ook goed liet gevoelen. En het tijdschrift niet meer verlaten heeft.
‘Want, en hiermede wil ik gaarne mijn ten deele ontijdige memoires beëindigen, belangstelling is er voor ons werk genoeg. Maar als Helman en Van Duinkerken telkens en telkens weer het publiek van hun lezingen er op wijzen dat wij van belangstelling alleen, noch geestelijk, noch materieel kunnen leven, is dit omdat die belangstelling zich nog steeds schaarsch in daden omzet. Omdat die belangstelling ons nog altijd niet in staat stelt onze schrijvers een honorarium te betalen, dat u zeker zou vorderen wanneer u schreef. Omdat verreweg het grootste aantal van de door ons uitgegeven boeken, en dat zijn er teveel om in dit verband op te noemen, wordt gekocht en gelezen door niet-katholieken. Elke maand eischt de een of ander van ons meer creatief werk, maar de paar dozijn boeken van jongere Katholieke schrijvers, welke in de vijf Gemeenschapsjaren bij ons verschenen, worden nog niet verkocht in een tienmaal verlangzaamd tempo van onze modeschrijvers en prulromanciers.
Als u de nieuwe Jaargang weer begint te ontvangen, denk dan bij tijd en wijle eens aan de moeite die het kost ons blad waardevol te houden van inhoud, veranderlijk als het weer, glimlachend als een lentemorgen, sarcastisch als een ijsvogel, scherp als een gilette, eerlijk als het kerkportaal en onbevangen als een straatjongen.
Aan de moeite die het kost, U niet teleur te stellen, als u naar de bus loopt om te kijken of het haantje of kipje zal zijn, die de omslag siert. Aan onze moeite om u waar voor uw geld te geven, in den zin waarin wij dat verstaan.
Januari a.s. gaan wij met Gods hulp en Zegen de zesde jaargang in, het zesde Gemeenschapsjaar, met een vast geloof aan onze Heilige Engelbewaarder, en een bede aan Sint Paulus dat hij onze pennen bestiert. En laat het klein feestje dat wij thans op de Oude Gracht gaan vieren, overwaaien naar waar gij allen zijt, en wees dan blij met ons, omdat het kaperschip in vijf jaar tijds niet lek sloeg, en gonzend van vlijt te wachten ligt op ruimer zee.’
Pertinax.
|
|