Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Kronieken
| |
[pagina 145]
| |
de scholen elkander opvolgen dees laatste tijden; nu mag men spreken van eene ware beurs der schilderkunst, met agioteurs, met hoogten en laagten. In de branding van deze bruisende, snel elkander opvolgende stroomingen voelde Doré als vele anderen zich den moed ontzinken, en liet zich als een wrak aan den kant drijven. Aangespoeld in de Kunstcité, leefde hij er als een ware eenzaat, en verliet maar de kluis van zijn atelier, om te gaan winkelen. Hij stelde niet meer ten toon, omdat hem scheen dat tusschenpersonen 't vet afschuimden. En Doré's kunst was er nu juist geene om te overrompelen. Hij was een sterke teekenaar, maar was er op belust, de laatste jaren vooral dat hij kluizenaarde en den buiten bijna niet meer optrok, het fijne spel van schaduwen weer te geven in intérieurs met personen tegen licht geschilderd; eene manier die herinnerde aan Stevens; iedere vierkante centimeter doek werd bewerkt, d.i. getoetst en hertoetst, en het tableau ging dan naar eenen of anderen of anderen liefhebber, die hem wist nestelen; veel bracht hij niet voort; de beste en grootste collectie, een 25 tal doeken, is op dezen oogenblik op weg naar Sidney, en het valt te zien wat de Australiërs voelen voor het verfijnde licht en schaduwspel. - Een nieuwen klank bracht Doré niet; een meester van hoogste vlucht is hij kwalijk te heeten, maar hij schonk gaaf, kundig werk van een eerlijken kunstenaar en van een rasechten kolorist, en wie de kleur meester is, blijft spijts mode en alles een ware meester; vroeg of laat zal dat soms kloeke, soms teere werk den naam van Doré redden uit vergetelheid. De arme eenzaat had waarlijk een droeven ouden dag; en men mag dan nog zoo wijsgeerig de zaken opnemen en waardig zijn lot dragen, het blijft toch steeds een bittere pil. Men vraagt zich af waarom er toch geen St. Lucas' gilde of zoo iets gesticht wordt om te zorgen voor de oude en ongelukkige leden. De oude gilde kan als oordeel dienen; modaliteiten kunnen veranderen volgens tijdsomstandigheden. De tijden zijn niet gunstig voor alleenstaanders, en zeker niet voor alleenstaande idealisten. En de schilders zouden aan die broederschap ten minste dees winnen dat ze niet meer zoo nijdig tegenover elkander zouden staan. Maar dat zal wel een schoone droom blijven, moeilijk of niet te verwezenlijken, omdat schilderskunstenaars te individualistisch zijn door aanleg en door traditie, en den voorkeur zullen geven aan strijd op 't eigen hand en op eigen risico.
*** | |
[pagina 146]
| |
Met de vallende bladeren begon in de talrijke zalen van de goede en kunstminnende stad Antwerpen de uitstalling van den rijken oogst door de schilders opgedaan binnen de zomermaanden. Belangstelling was er veel; koopkracht minder, van wege den sukkelen gang der beurs. We willen geen kaleisdoscope houden van wat voorbijtrok en op dees oogenblik reeds thuis hoort bij de voorbije dingen; hier en daar slechts even iets aanstippen. Jan De Clercq ontbolsterde in de zaal Wijnen met een reeks Scheldezichten; beslist afwerpen van invloeden, eigen toon, breedrustig bezit van eigen talent, schoone techniek. In dezelfde zaal stelde Roessingh ten toon; zijn landschappen zijn maar zus en zoo, indruk van reeds gezien; maar hij gaat beslist den weg op van zedenschilder, en hier schijnt een schoone toekomst. Reeds te voren met het heerken van Maldeghem, en met het kleine tafereel bijzonder waarin de pijpende dood oud en jong in een breed arabeske van lijn meetrekt naar den afgrond, zag hij naar dien kant uit. 't Bleek hem de goede; dees jaar pakt hij uit met andere kleine tafereeltjes (terugkomst van de markt; na de beurs) maar daarbij met eenige doeken van grooter formaat: de eerste lente; St. Anneken bij zomertijd; en bijzonder: de preutsche; en ‘de mensch’ (twee kreupele bedelaars, die vechten). Bijtende satyre, andere malen gemoedelijke analyse; in alle geval rake uitdrukking, scherpe omlijning, strenge compositie en volle kleuren. Bij sommige doeken, als bij vechtende bedelaars, komen er glorierijke namen te binnen. Over Paul Joostens en zijne ontwikkeling hopen we een anderen keer te spreken; en het spijt ons Abel Pann slechts vluchtig te hebben mogen bewonderen; 't is reuzenwerk en waarlijk nieuwe voorstelling van den Bijbel, met oostersche typen en oostersche psychè misschien wat te menschelijk. ***
Het Japaansch bestuur stuurde van uit Tokio eene tentoonstelling van Japaansche huidige schilders, die in de bijzonderste steden den roem zou verkondigen van de huidige kunst en van 's lands cultuur, en toonen hoe getrouw Japan blijft aan de nationale klassieke strekking. Deze tentoonstelling werd gehouden in de zaal Breckpot, en ging van uit Antwerpen naar Brussel. Ze was gewoonweg verbazend. Door eeuwenoude oefening, door eeuwenoud beloeren en beluisteren der natuur zijn deze kunstenaars er toe gekomen in eenige | |
[pagina 147]
| |
trekken te zeggen wat ze bedoelen; hunne figuren, hunne dieren, paarden, herten, apen zijn geteekend met eene zekerheid, en eene soberheid, en eenen adel die ons verwondert, daar we aan heel wat anders gewend zijn; en over him landschap hangt de fijne toover van een sprookjen. Welke eeuwen van gedrilde verfijning, van ceremonieuze salamalecs, welke dressuur om al wat ruw is en boersch te verbannen, veronderstelt zulke opvatting en zulke uitwerking. Daar traden verscheidene strekkingen op; soms was er westersche invloed eventjes te merken; maar allen bleven ze nationaal, met eigen kenteekens, en met die stille zelfbeheersching, en die voorname beschaving, die zorgvuldig alle luidruchtigheid vermijdt: Een zwart katjen dat met speelsche pootjes over het doek schrijdt terwijl in den hoek een enkel bloempjen staat; twee herten die met opgerechten kop staan in wat heestertakken; een paard met kar; een apenkot uit bamboestokken; afgeknotte bamboestokken: wat staat er meer op en door welke toovermiddelen van constructie weten ze met zoo'n schaarsche gegevens een doek te vullen? 't Zijn kleuren fijnproevers die zich bezondigen aan distinctie, die alle markiezen en markiezinnen van het oude regiem zou beschamen; dat is nu verliefd zijn op gesublimeerde kleur. (die er toch niet ijl om wordt), op de schaduw van half verwaasde geuren. Ze doen me denken aan die rasechte cognac-bouwers van de Charente die eene oude flesch willen proeven en er zitten bij te pontifieeren met gesloten deuren en vensters; een vingerhoedje wordt geschonken in een uitkelkend glas, en ze laten de palm der handen langzaam en lang draaiend gaan over de boorden, met gulzige neusvleugels snuiven ze den reuk op, en laten daarna profijtelijk een enkel dropken vallen op het puntjen van de tong en zwijgen, hoewel zij zuiderlingen zijn. Wij Noorderlingen staan naar die ceremonie te zien als barbaren: wij zouden het zelfs aandurven te rooken bij zulke plechtigheid; zij houden deur en vensters gesloten na den ritus, want dan moet er in de kamer nog rondwaren, le parfum d'une vigne en fleurs. Dat vluchtige van lijn en kleur ligt wel ten deele aan den aard van waterverf waarmede zij schilderen, en aan den aard van de zijden stof waarop ze veelal hun tafereelen aanleggen; maar zij voelen geen behoefte aan ander materiaal, en de innerlijke gesteldheid blijft dus wel de groote reden. De kunst is ginder een sociaal behoefte, is ingeschakeld in het | |
[pagina 148]
| |
leven, bedoelt praktische versiering. Het meerendeel dezer tafereelen zijn immers bedoeld ofwel als windschermen of wandschermen ofwel als kakemono, geschilderde rollen die kunnen af of opgerold. En om deze schilderkunst tot haar volle recht te laten komen, moet men zich de bekoring indenken die ze in een japaansche kamer aanbrengen: weinig of geen mobilier, eenige tapijten, een enkele bloem, en tegen de lichte wanden eenige beschilderde zijden rollen; ze zetten in de kamer den indruk van het landschap, of vormen er contrast mede, ze staan in samenklank met wat er verdere voorkomt in de kamer, en ze kunnen veranderen met het seizoen. Wel schijnt deze kunst ons wat eentonig en koekoek-één-zang; veel verscheidenheid komt er niet voor, eenige thema's schijnen onuitputbaar: eene waterval, herten, bamboestokken. Men vraagt zich af of de Japanners er niet meer aan hebben dan wij; ze moeten evenals in hun geschrift, ook in hun schilderkunst, wel eenigzins ideografisch, symbolisch zijn: de waterval, dat hertenpaar, die bamboestokken moeten herinneren, misschien aan een sprookje of verhaal in de jeugd gehoord, en hier schematisch aangeduid.
***
De tentoonstelling der Britsche kunst, gehouden te Brussel in het museum van moderne kunst, was merkwaardig, maar heeft me toch teleurgesteld in zekeren zin; ze heeft de bewondering niet uitermate doen stijgend. Die Engelschen zijn ons zeker in vele zaken den baas, wij missen hun voornaamheid, hunne verfijnde teekening, we zijn luidruchtig, maar onze mannen weten met de verf om te gaan, en haar schoone vettigheid te doen glanzen. En koloristen zijn de engelschen niet. Reaburn uitgezonderd, (die was ten andere Schot) Reynolds ook, al ware maar om wille van die twee geniale portretten; Turner natuurlijk; maar zelfs voor Gainsborough zou men een vraagteeken durven zetten. En deze tentoonstelling was als het Mane Thecel Phares over de praeraphaelieten: dat zijn illustrators; men begrijpt niet hoe iemand als Brown tien jaar kan gewrocht hebben aan doeken als de verheerlijking van het werk. Portret en stilleven zijn voor velen de redding geweest voor naam en roem. Niets steunde tot triomfanter fierheid dan een bezoek aan de J. Stobbaertsen, vergaard in het Paleis voor Schoone kunsten. Als mensch komt Jan er niet grooter uit: hij geraakt niet uit de lust | |
[pagina 149]
| |
naar de vette materie; maar wat een kerel als kolorist! in al zijne perioden weet hij de kleuren te leggen waar ze moeten liggen en haar te doen trillen in de volle glorie van hun rijken klank; dat gaat crescendo in virtuositeit en in huminositeit, dat worden om den duur echte goocheltoeren, maar nimmer wordt ge het beu; ge vergeet voorstelling en onderwerp, zwijnen en stallingen, en staat maar te bewonderen wat hij kan en vermag, die Jan. | |
[pagina 150]
| |
Historische Kroniek
| |
[pagina 151]
| |
hebben een moeilijkheid te meer waar mede ze rekening te houden hebben. Immers naar het opzet zou men in dit tweede deel geven de parlementaire geschiedenis en daarnaast een afzonderlijke studie over ieder der drie groote vraagstukken onderwijs, sociale actie en landsverdediging; men kan nu gemakkelijk het verschil vaststellen en dan tevens inzien hoe moeilijk het is niet in herhaling te vervallen. Dit ontzenuwt wel eenigszins den opgang van het gansche boek, hoe degelijk elke studie in se ook weze. Niet dat wij in alles akkoord gaan met de vooropgezette meeningen; vooral wat betreft de studie van Professor Ch. Terlinden over Histoire politique interne: formation et évolution des partis (bl. 1-243) moeten wij alle voorbehoud maken. Wel is de uiteenzetting der feiten over 't algemeen juist, maar met de interpretatie en de motiveering van de verschillende gebeurtenissen loopt het weleens glad verkeerd: heel onze parlementaire geschiedenis wordt waarachtig bekeken van een bepaald standpunt uit en de theoreticus die uit de hier vooropgezette meeningen een thesis moest opbouwen over het staatsgezag en zijn verplichtingen zou tot verrassende conclusies komen. De tijd moet nu toch eens uit zijn dat al wat door een overheidspersoon gedaan wordt ipso facto goed is omdat deze daad van hem uitging of in de lijn van zijn toekomstdroomen lag; wellicht kan een zulkdanig inzicht de handeling verklaren, all right, maar niet goedpraten, en om zulk een in se niet goed te keuren handelwijze moet de persoon nu toch niet in de bloemkens gezet worden. Verlangt men ter illustratie van deze regels enkele uittreksels? Och kom, dan werd deze kroniek veel te uitvoerig, men voelt wel waar het omgaat en wie twijfelt leze er b.v. de bl. 99, 131, 157 en volgende o.m. maar eens op na. Wel jammer van die vooropgezette autoritétheorie, want de uiteenzetting is buiten dit, schitterend en des te verdienstelijker daar wij het tot heden in dit opzicht moesten stellen met werken als deze van BaleauGa naar voetnoot(1), dat wel wat verouderd blijkt, van DamoiseauxGa naar voetnoot(2), te synthetisch voor het groot publiek, en enkele andere die heel de periode van hun partijpolitiek uit beschouwen en dus niet altijd de vereischte wetenschappelijke objectiviteit aan den dag | |
[pagina 152]
| |
leggen. Hoe de schrijver het verloop van onze binnenlandsche politiek ziet moge blijke uit deze korte samenvatting. Al stonden van af het ontstaan van ons land twee groepen sceptisch en wantrouwen tegenover elkander, toch kwam het in de eerste jaren van ons politiek leven niet tot een openlijken strijd tusschen beide; 't en andere een eigen programma en een eigen actie bestond al evenmin; nog te veel zaken waren gemeen goed en ook hier gold het primum vivere. Zoo bleef de Unionistische periode, ontstaan voor de omwenteling, tot in 1847 voortduren, al pakten de onweerswolken zich wel eens dreigend samen boven den nog jongen staat zooals o.m. bleek uit de schoolwet van 1842. De vrijzinnigen konden zich moeilijk neerleggen bij de grondbeginselen van deze wet en op 't congres van '46 werd het liberaal programma vastgelegd. Dat was de definitieve scheiding. In 47 zette het ministerie Rogier de doctrinaire periode in, die schier onafgebroken voortduurde tot in 1870. Van nu af ontstaat de gewoonte een homogeen ministerie samen te stellen dat steunt op een partijmeerderheid in de Kamer; kiezers en gekozenen zijn nu ingedeeld in twee groepen, katholiek en liberalen, die meestal vlak tegenover elkander staan. 't Bestuur van het land en het streng afbakenen in de wetgeving van de invloedsfeer voorbehouden aan Kerk en staat waren steeds de inzet van den strijd: het onderwijs, de openbare liefdadigheid, de begraafplaatsen, de studiebeurzen, het burgerlijk huwelijk, de betrekkingen met den Paus waren al vraagstukken die aanleiding gaven tot fel omstreden debatten, tot vinnigen en volhardenden strijd die ook weleens oversloeg naar de straat. De katholieken namen het op voor de vrijheid van de Kerk, de liberalen wilden de zelfstandigheid van de burgerlijke macht hoog houden. Ongeveer twintig jaar bleef de liberale partij aan het bewind; in haar wezen werd zij meer antigodsdienstig en radicaal en daardoor stoot zij de gematigden uit haar rangen; de jongeren daarenboven hadden geen vrede meer met de ‘vieille perruque’ zooals zij hun partij noemden. Maar hoe onderling verdeeld ook, hoe veelzijdig hun strekkingen, wanneer het ging om de niet organiseerde katholieke partij - kan men het wel een partij noemen -? te bestrijden waren zij het allen eens. Met de jaren moest ten slotte de libere partij ook haar tol aan die verdeeldheid betalen en in 1870 verloor zij haar parlementaire meerderheid. De derde periode, zeer juist wel eens de strijdperiode genaamd, werd ingezet door de katholieke regeering Anethan, die verdeeld | |
[pagina 153]
| |
over de militaire kwestie al spoedig ontslag kreeg en vervangen werd door het ministerie de Theux-Malou, dat hoe smalend sommigen er zich ook over uitlaten, heel wat presteerde. Lang zou het in deze bewoge tijden niet aan het bewind blijven: de verkiezingen van 78 gaven een liberale meerderheid en het ministerie van den schooloorlog ving aan (78-84). Over 't vinnige van den strijd, en over de middelen, die de liberalen uitdachten om hun opzet te doen slagen moet hier niet uitgeweid worden. Toch waren met dit alles de katholieken tot het besef gekomen dat een sterk verweer zich opdrong en ditmaal vatten zij den strijd doortastend en over heel de lijn aan. De katholieke overwinning was het resultaat van deze werking en de vierde periode of het tijdvak van het 30 jaar katholiek beheer nam een aanvang. Als kenmerk van dit tijdvak stellen wij vooraan de langzame evolutie naar een meer en steviger democratisch regime, dat zijn terugslag heeft op gansch het staatkundig leven. Het ontstaan van een nieuwe partij, het socialisme, de herziening der grondwet en het invoeren van het meervoudig stemrecht onder de kranige leiding van Minister Beernaert, de toepassing der Evenredige vertegenwoordiging, het ontstaan van den democratischen vleugel der katholieke partij, de flinke sociale wetgeving, de overname van Congo, de invoering van den persoonlijken dienstplicht, de nieuwe schoolwetgeving, ziedaar in dikke stippellijnen de voornaamste gebeurtenissen uit deze periode. 't Ware geen fair play spelen moest men nu al deze gewichtige hervormingen uitsluitend op het actief der katholieke regeering schrijven. Gewis zeer dikwijls namen de verschillende regeeringen, die elkander opvolgden en daardoor juist een opgaande lijn in de evolutie konden volgen, het initiatief tot deze wetten, en dat was een bewijs geven van waar staatsmansbeleid, maar men mag niet vergeten dat dit dikwijls gebeurde onder den drang van extraparlementaire omstandigheden en wel vooral onder den druk van de sociale beweging. Zoo staan we meteen in het tweede deel van dit merkwaardig boek: Histoire sociale; les faits, les idées, la legislation door Professor M. Defourny (bl. 243-375). Ook hier wordt dit synthetisch beeld voor 't eerst in zijn geheel kant en klaar opgehangen. De eerste twintig jaren, zoo betoogt de schrijver, waren in economisch opzicht voor ons land niet erg rooskleurig, meermalen kende men zwarte ellende. Tegenover dien toestand pakten de theo- | |
[pagina 154]
| |
retici uit met theorieën die wel reeds afweken van het Manchesterianisme maar toch geen afdoende oplossing brachten; ook de tusschenkomst van den staat, die zijn heilmiddel zocht in ondersteuning, tol-, vervoer- en voortbrengstpolitiek mocht niet baten: overal rezen moeilijkheden op. Een merkelijke wijziging zoo in de geesten als in de wetgeving ontstaat in de periode 1850-1887: iedereen ziet het gebrekkige der economische organisatie in; waar ligt de redding? De rechtsche conservatieven als Perin zoeken heil bij de patroons; de linksche als Molinari en Hardy de Beaulieu verwachten de oplossing van een innerlijke en automatische verbetering der maatschappij zelf. Naast hen staan de meer vooruitstrevende interventionisten als De Laveleye en Dupectiaux die hulp verwachten van de voorzichtige tusschenkomst van den staat en de macht der vereeniging. De socialisten willen verder nog en stellen alle hoop in het collectivisme. Wat zal de regeering doen? Gansch haar werking streefde er naar de rechtskundige gelijkheid te herstellen en enkele werken van vooruitzicht en cooperatie te bevoordeeligen: van 't uitroeien der kwalen zelf wilde men nog niet weten. Nog altijd blijft het economisch liberalisme overheerschend. De landbouw- en nijverheidcrisis van de jaren 84 tot 90 zal gedeeltelijk de blinden doen zien en zoo staan we voor een derde periode: een nieuwe geest en een nieuw geluid. Dit nieuw geluid klonk op uit de troonrede van 86, waarin Leopold een vast sociaal programma schetste, dat zou uitgevoerd worden. Waren de geesten dan zoo meteen veranderd? Stellen wij eerst en vooral vast het opkomen van de socialistische partij, die zich sterk organiseerde; door haar macht wordt het economisch liberalisme definitief gebroken: de wetgever moet andere banen op. Ook de katholieke gedachten werden grondig gewijzigd dank zij het optreden van Mgr. Doutreloux en den invloed van de Luiksche congressen van 86, 87, en 90; dank zij vooral den wereldbrief Rerum Novarum van Paus Leo XIII, die de richting aangaf en alle gescherm met banbliksems bij voorbaat ontzenuwde. Nu schoten de Katholieken flink op; bijna gelijktijdig ontstonden het Belgisch democratisch Verbond en de Belgische Boerenbond. Collectivisten en sociaal katholieken gingen, hoe verdeeld ook, akkoord over een punt: dood aan de liberale economie. Op de wetgeving zullen zij ieder in de mate van het mogelijke hun invloed | |
[pagina 155]
| |
laten gelden en haar sturen in een nieuwe koers; de conservatieven geven zich niet zoo licht voor gewonnen maar ten slotte zien zij het onhoudbare van hun toestand in en leggen zij zich neer bij den nieuwen geest. Van dan af ontstaat, dank zij de drievoudige werking van de wetgeving, de werkliedenorganisatie en het particulier initiatief, dat allerlei werken stichtte, deze prachtige reeks van sociale wetten waarop België terecht groot gaat. De twee overige deelen zijn niet zoo uitvoerig. In het derde deel handelt Majoor Baron G. Verhaegen over Les Institutions militaires Belges (bl. 375-471). In drie hoofdstukken schetst hij het ontstaan van het Belgisch leger, den tiendaagsche veldtocht en de inrichting van het leger gedurende de jaren '31-'39; dan komt de ontwikkeling van onze militaire instellingen gedurende de periode, die hij noemt la Belgique en paix ('39-'70). In '68 was ons leger in elk opzicht zoo degelijk als welk ook der naburige staten en daardoor, zoo meent de schrijver, kon de oorlog in '70 voorkomen worden. Wie rekening houdt met de internationale politiek zal nog wel andere redenen vinden, maar basta. La Belgique endormie zoo doopt hij de tijdspanne die gaat van 1871 tot 1905, omdat ons land het voorbeeld der groote mogendheden, in zake bewapening niet afdoende volgt; La Belgique menacée (1905-1914) zal gelukkig alles weer goed maken. Enkele hoofdstukken over de vreemde tochten, waaraan de Belgen deelnamen, de verhouding van natie en leger en het vraagstuk der nationale verdediging sedert 1831 sluiten dit deel. Deze minder gelukkige bladzijden worden ruimschoots vergoed door de prachtstudie van E.P. Dr. E. De Moreau s.j. over Histoire de l'Eglise catholique en Belgique. (bl. 475-597). Jammer dat het mij wegens plaatsgebrek niet mogelijk is een korte samenvatting van deze heerlijke studie te geven waarin de schrijver beurtelings behandelt het verkrijgen der godsdienstvrijheden (1825-1831), de eerste resultaten van deze vrijheden (1831-1847), de liberalen en hunne houding er tegenover (1847-1884), de katholieke Belgen, de Pausen en de kerkelijke leer, het Belgisch katholicisme, de werklieden en hun geloof en de voornaamste werken door de katholieken gesticht (1884-1914). Jammer dat in dit laatste hoofdstuk de schrijver vooral opkijkt naar wallonië; te vergeefs zochten wij de vermelding van de K. Schoolpenning in Antwerpen, de K. VI. Studentenbeweging, Ons Geloof en zoo meer. Ook dit deel is flink werk en verhoogt merkelijk de waarde van het geheel dat bij velen uiterst welkom zal zijn. | |
[pagina 156]
| |
Nederlandsche Letteren
| |
[pagina 157]
| |
priesterschap, hem blij verraste en zóó innig en diep ontroerde. Het staat dus buiten twijfel dat deze bundel hem werkelijk en eerlijk heeft verrast en ontroerd. Misschien heeft het dichterlijk gevoel, dat Joris Eeckhout nooit verlaten heeft, - al heeft hij zijn werkzaamheid geheel gericht op de kritiek, en de dagelijksche herbeleving van zijn priesterschap hem in de verzen van P. Boon een schoonheid voor de oogen geschoven die ik vruchteloos gepoogd heb daarin te ontdekken. Want al heeft Joris Eeckhout de H. Theresia en den H. Franciscus en Jacopone da Todi en Petrarca ter hulp geroepen om me van de ‘esthetische waarde’ van P. Boon's gedichten te overtuigen, deze bundel blijft m.i. in zijn geheel en elk gedicht afzonderlijk een vergissing. En dat zulk een volslagen vergissing nog geschieden kon tien jaar na den aanvang van het expressionisme in Vlaanderen, - dat tusschen haakjes gezegd meer dan tien jaar na 't buitenland is gekomen - is de eenige verrassing die deze bundel me gebracht heeft. Poëzie blijft poëzie, al schrijft ge de versregels zoo maar achter elkaar. Probeer het met Vondel, probeer het met Gezelle, probeer het met Marnix Gijsen. Wanneer ik nu deze methode toepas op een gedicht van P. Boon, dan krijg ik het volgende: Broer, die bij me waart als er 'n groote daad me riep, Broer, wiens hand me altijd zoo warm was, ge waart m'n eerste acoliet; ge waart gekomen uit Vlaanderen waar vele menschen op u wachtten en velen baden op dien dag voor mijn Sacrificie van Liefde. Met deze woorden, die ik gewetensvol achter elkaar heb geschreven, maakt P. Boon zeventien z.g. versregels. Dat gaat zoo: Broer,
die bij me waart
ab er 'n groote daad
me riep,
Broer,
wiens hand me altijd
zoo warm was
ge waart m'n eerste acoliet enz.
Ik heb dit hooglied een tweede maal gelezen, uit behoefte om ten minste een vers te vinden, waar ik mijn hart op zetten kon - want ik weet dat P. Boon kàn, indien hij zich bezinnen wil op het wezen van alle zuivere poëzie - maar ik heb het niet gevonden.
*** | |
[pagina 158]
| |
Er is ook veel in den eersten verzenbundel van Jan Vercammen: Eksode, dat uit dezelfde atmosfeer geboren is en lijdt aan denzelfden poëzieloozen woordenvloed en overspanning. J. Vercammen. die onder denzelfde vlag hoort als Moens en Demedts en Buckinx moet eerst genezen van de humanitaire beeldenrethoriek vóór zijn groei ernstig aanvangen kan. Maar deze ‘Eksode’ is de eersteling van Jan Vercammen, terwijl Pater Boon reeds een achttal tooneelspelen heeft in het licht gezonden. Er is trouwens in Vercammen's verzen een jonge opgetogenheid die zich wel vaak overroept en losrent buiten de grenzen der poëzie, maar af en toe treft u toch een toon, een vers, een fragment dat een tuchtvolle bezinning verraadt en mogelijkheden voor de toekomst; zij het dan nog niet de zekerheid van een begenadigd dichterschap. ***
Er is in elk geval in deze verzen van J. Vercammen een grootere levensernst, dan in het woordenspel dat Willem Rombauts tracht uit te voeren naar het voorbeeld van P. Van Ostayen. En die levensernst is een veel rijkeren voedingsbodem voor de schoonheid, dan rythmische muziekaliteit. Ongetwijfeld bereikte W. Rombauts met dit rythme, in verschillende gedichten een impressie of een atmosfeer waarin het zingende en versluierde geheim der poëzie hoorbaar is. Zoo zet b.v. het gedicht ‘Landelijke Liefde’ in: Koel
koel
koel in de kom van de morgen
komt de koe
komt de koekoek
komen beiden uit de nacht.
Dat kunt ge genieten om zijn muziekaliteit evenals het rijmpje ‘Timpe tompe teerling’. Maar dit stemmig spel breekt niet doorheen de wanden van uw hart tot de kern. Ook voor W. Rombauts geldt het: wachten, tot de verdieping aanvangt.
***
W. Rombauts heeft recht op ons geduld; want dit ‘Koele Land’ is zijn eerste kleine verzenbundel. Met A.-W. Grauls wordt het een | |
[pagina 159]
| |
moeilijker geval, want Grauls is nu toch al veertig geworden en zijn verzenbundel ‘Cantabile’ is, geloof ik, al de achtste van zijn hand. Grauls is nog steeds op zoek naar zichzelf, en pas heeft hij zichzelf gevonden of hij verliest zich weer. Er is in dezen bundel heel wat Van Ostayen; er is een deel van Marnix Gijsen, min de scherpe beelding en gespannenheid en er is ook een deel van A.W. Grauls. Om dit laatste gaat het. Ik heb gelezen tot blz. 22 vóór mijn hart gevangen zat, maar dan, ineens dit vers: De Zeeman: Zijn schip lag gemeerd in de havenkom.
De avond was zwoel. Het sterlicht glom.
Hij lag op het voordek lui uitgestrekt.
Een guitaar heeft hem plots uit zijn droomrust gewekt.
Het keerende tij overstroomde de stilt'
en steeg tot een rhytme onrustig en wild.
De lichtgloed der stad werd een tooverkring.
Wat schrijnde in zijn herinnering?
Hij ging en ging. Hij moest wel gaan,
Want vreemd was de schijn van de volle maan.
En toen een vrouw hem binnen nam
begreep hij niet hoe hij daar kwam.
Een klank, een beeld en de avondgloed
en wie herkent zijn eigen bloed?
De goedkoope kinderrijmpjes van kleine Elsa en Frieda kan ieder vader voor zijn kinderen fabrikeeren, maar een vers als dit van den zeeman, die plots zijn hart op avontuur voelt gaan, schrijft alleen een dichter. Er is méér in dezen bundel dat van dit dichterschap getuigt: b.v. het sobere, beeldende: Lente, en om de persoonlijke gave van deze verzen vergeet ik graag den onverwerkten invloed van Van Van Ostayen en M. Gijsen en Minne, en de gemakkelijke strophen van ‘Mijn vriend de dokter’ of ‘De Tijger’. |
|