Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Volksliteratuur over de Inneming en het Verlies van de Schencke-SchansGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 121]
| |
Emmerick, in den waan dat deze opmarsch hem gold, liet nog inderhaast, niettegenstaande het verzet van den bevelhebber der vesting, zestig man uit de Schencke-Schans weghalen. Toen vernamen de troepen van Eynhouts, dat er op dat oogenblik nog enkel een honderdtal soldaten in de Schans aanwezig waren. Dan hebben zij zich met aken laten overzetten van het Huis te Bylandt naar 's Gravenweerd. Zij rukten in den nacht op naar de Schans en vielen ze bij laag water langs twee kanten te gelijk aan. De bevelhebber Welders verdedigde zich dapper en slaagde er in twee maal den stormloop van Eynhouts' troepen af te weren. Toen kwam een derde groep aanvallers langs achter opdagen. Welders werd gevaarlijk gewond en de totnogtoe onverwinbaar geachte Schans was in minder dan een klein uur in handen van Eynhouts. Al wat op den wal of met het wapen in de hand werd aangetroffen werd gedood. Vrouwen of kinderen waren in de Schans niet aanwezig. I. Al de bovenstaande bijzonderheden ontleenen wij aan een los blaadje, waarop bij een voorstelling en een plattegrond van de Schencke-Schans, het verhaal van de inneming voorkomt onder het opschrift: Corte ende waerachtige beschrijvinghe van het Fort van Schencken-Schans, hoe die door een secreten aenslach van des Conincks volck inghenomen is den 28 July 1635. Het blad vond men te ‘coope t' Antwerpen, By Jacob Mesens, op de Lombaerde veste, in den Gulden Bybel.Ga naar voetnoot(1) II. Op veel plaatsen is dit verhaal in tegenstrijdigheid met een Fransch relaas te Brussel uitgegeven “Chez la Vefve d'Hubert Anthoine Velpius, Imprimeur juré de la Cour, à l'Aigle d'or pres du Palais, 1635”’. De volledige titel van deze laatste brochure luidt als volgt: ‘La plus particuliere Relation de la Prise du Fort de Schencke, sur les Hollandais. Le progrès de l'armée Catholique en Gueldres, soub l'heureuse conduite de l'Infant Cardinal: des armées Impériales soub celle du Roy de Hongrie. Et l'expiration de la treve entre les Royaumes de Polongne et de Suede.’ Het is werkelijk alsof deze Relation geschreven werd om zekere verkeerde of door de Spaansche regeering minder gewenschte voorstellingen van het gebeurde terecht te wijzen. De eerste volzin van dit vlugschrift luidt inderdaad als volgt: ‘Les derniers advis sont | |
[pagina 122]
| |
tousjours les plus certains et mieux circonstanciez, c'est pourquoy on diet communement qu'il faut attandre le boiteux’. De kreupele bode schijnt wel eerst een omweg te hebben gemaakt langs de regeeringskringen vooraleer bij den drukker aan te landen, want zijn voorstellingen luiden veel gunstiger voor de koninklijke troepen. Waar de Nederlandsche Beschryvinghe vertelt, dat al wie met de wapens in de hand aangetroffen werd door de overwinnaars gedood werd en dat er noch vrouwen, noch kinderen in de Schans waren, schrijft de Relation het tegenovergestelde: ‘... Ceux cy estant entrez glorieusement dans le Fort, ils ont néanmoins usé de la victoire avec toute modération, sans tuer, piller, ou mal-traicter personne. La première chose fut de faire entrer dans l'Eglise tous les soldats et habitants, et congedier les femmes de ceux là, à chascune desquelles ils permirent d'emporter sept ou huit patacons, et à celle du Gouverneur cent, le reste demeurant au pouvoir du vainqueur.’ Deze grootmoedigheid werd in de pamfletten tegen de Hollanders herhaaldelijk geprezen in tegenstelling met de wreedheid en de vernielingswoede door de Hollandsche en Fransche troepen te Tienen en elders in Braband aan den dag gelegd. Verder deelt de Relation mede, dat 300 Geldersche soldaten met wagens en handmolens de Schencke-Schans-bezetting kwamen versterken, en dat er later nog 2000 man hulptroepen werden ondergebracht. Nauwelijks in de vesting binnen, konden de Spaansche troepen op den Rijn, drie schepen aanhouden, geladen met kanonnen, acht en negentig duizend pond buskruit, een winden een paardemolen, tarwe, rogge, enz. De Gouverneur Welders stierf aan de ‘dertien wonden’ die hij had ontvangen. Hij werd door een priester uit Kleef bijgestaan en ontving uit diens handen de laatste sacramenten, ‘après qu'il a eu abjuré l'heresie et tesmoigné de coeur et de bouche plusieurs actes de contrition.’ De nieuwe bezetting groef een kanaal om den Rijn in de Waal te laten loopen, tusschen het fort en de Betuwe. Zoo kon zij de aanvallen aan dien kant beletten en de wateren van Rijn en Yssel van peil verlagen ten einde een inval in de Veluwe te vergemakkelijken. Op Zondag 29 Juli werd er in de Schencke-Schans een dankprocessie gehouden en ook te Brussel zong men een Te Deum laudamus. Deze overwinning gaf aanleiding tot een reeks Brabantsche | |
[pagina 123]
| |
spotgedichten tegen de Hollanders en hun Fransche Bondgenooten. III. Zonder naam van plaats noch drukker verscheen: De Vette Schencken / die welcke den Prince / Cardinael / ghevonden heeft / Buyten het maegher huys d'welck / de Staten van Hollant dit jaer ghebouwt hebben. Van dit gedicht raadplegen wij ‘Den tweeden druck, vermeerdert ende verbetert door M.B.’, Ghedruckt in den Franschen dans / In het fort van de Schinc-Schans’. / Het is een doorloopende bespotting van Frederik Hendrik's onderneming tegen de Spaansche Nederlanden. Het huis dat hij daar bouwen wilde met ‘Hollants gruys’ en ‘Frans ghespuys’ stont op slechte ‘fondamenten’ van ontrouw en rebellie en moest instorten. Frederik Hendrik was een onbevoegde ‘Bouman’. De spotdichter verlaat het thema van het ‘wanckelbaere’ huis, en wil verder een ‘dronck uit een ander vaetjen’ tappen. Hij gebruikt nu het reeds bekende thema van den Prins Kardinaal door zijn vijanden voorgesteld als een kind. Het kind heeft tanden gekregen! Ghy achten den Cardinael te jonck
Ghy aensaeght hem voor een kindt
U ooghen waeren wel verblindt
Ghy hebt hem doorgaens willen wieghen
Hy kost niet slaepen om die vlieghen
Die uyt Vranckryck op hem vloghen.
Die wieghers zijn daer-me bedroghen.
Het kindt wirdt eenen stercken knecht,
Het heeft hem-selver opgerecht
Het kindt stont vast op bey zyn been
Het kindt gingh wel haest alleen
U docht het kreet / zyn kaecken branden /
Twas teecken van den wasch der tanden
Die zyn ghewassen op korten tijdt
Dat t' kindt nu door de Schencken bydt
Die tanden zijn van goeden aert
Die tanden dienen niet ghespaert.
De woordspeling op Schenckel-Schinkel-dijbeen (een van de gezochtste deelen van het beest) lag hier voor de hand. Het lekkere beetje dat zij nu in hun bezit hebben, zal den lust der Spaansche soldaten opwekken om er nog andere in Holland te veroveren. Elke stad, elke streek, die de Prins Kardinaal in het Noorden nog winnen kan, wordt nu ook als een schinkel voorgesteld. | |
[pagina 124]
| |
Het zij die komen uyt Westphaele
Oft over den Rhijn oft van den Waele
Van de Beesten van 's Graven-weert
Worden de Schencken wel begheert.
Daer vint men altijt vette Vercken
Dat sal den Spaignaert nu wel mercken
Proeft hy hoe den Schenckel smaeckt
'k Wed' hy 't beentjen niet en laeckt
Al waert maer om het mergh te suyghen
Dat sal de heele Beduwe tuyghen
De Beduwe heeft veel schoon ossen
Die zijn al vet men maghse bossen
Sy hebben Schencken dick en vet
Weerdigh hunnen Heer eens voor-gheset /
Den grootsten schenck is door-ghebeten
Men sal voortaen wat merchs eten /
De Schenck was van een groote koe /
Maer daer-me en komt den Prins niet toe.
Sa soeckt Schencken van Patrijsen
Die sal men u in de Veluwe wijsen
Ontbiet nu eens aen die van Thilt
Dat hy Schencken hebben wilt
Van Kappuynen oft van Haenen
Sy zijnse schuldigh ghy moetse maenen
Boyt den Bisschop van Utrecht
Op dees Schenck soo died' hem recht
Ontbiet van die van Amsterdam
Om wat Schencken van een lam
Kompt hy dan noch wat te kort
Soo seynt den Bode eens naer Dort
Doet oock die van Arnhem weten
Hoe ghy schenck hebt leeren eten
Wilt ghy schencken van een hert?
Schrijft aen die van Bommelrewert
Soeckt ghy schencken van een konijn
Die zullen te Rees te vinden zijn
Wilt ghy schencken van End oft Gans
Die vint men binnen Schencken-schans
Begheerder meer doet eenen wenck
Emmerick brenght u oock eenen Schenck
Staen die soorten u niet aen
Soo moeght ghy eens naer Vrieslant gaen
Doet provisie van dees Schencken
Ghy kont Hans-Geus daer me krencken.
| |
[pagina 125]
| |
IV. Dat de Spaansche en Keizerlijke troepen, na de inneming van de Schencke-Schans, hun jacht op schinkels ernstig voortzetten, blijkt o.a. uit het spotgedicht: Tsaemen-spraeck / tusschen / die Maert / ende / die Vrauw / over haer / gestolen Koeyen / inde / Betuwe, zonder naam van drukker noch plaats, ‘Gedruckt in de Stadt daer de kans verkeert is’.Ga naar voetnoot(1) De ‘maert’ heeft een troep vreemde ruiters zien aankomen en vraagt aan de ‘vrouw’ wat voor landslieden het zijn. Vrauwe / wat syn dit voor gasten
Die hier comen in 't landt /
Ick sien sy draegen quasten /
Hun spraeck is onbekandt.
Sy voeren cromme sweerden /
Sy vraegen al naer gelt /
Sy hebben lichte perden /
Sy vliegen over t' velt.
‘Dit zijn Croaten’, legt de vrouw uit, ‘zij komen de Betuwe eens bezien, gij hoeft niet te vreezen’, beweert zij verder geruststellend. Doch de ‘Maert’ heeft de ruwe kerels al aan den gang gezien, en schetst dan tamelijk realistisch een tafereel van hun rooftochten. Hoe Vrouw syn dit soldaten?
Ick sachse voor duyvels aen /
Ick hoordense daer praeten /
Ick sachse sterlincx aen,
Docht wat sijn dit voor haenen /
Soudent oock menschen sijn /
Die hier comen ter baenen /
En soo gemonteert zijn.
Ons koeyen ende peerden /
Die inde weyde gaen /
Sy metter haest aenveerden /
En voor hun dreven aen.
Ick riep met luyder stemmen /
Wat gaet u duyvels aen /
Sijt ghy nu heel van sinnen /
Laet toch ons koeyen gaen.
Ons Vrouw sal my bekyven /
Als ick sal t' huyswaert gaen /
Dat ick die koeyen laet dryven /
| |
[pagina 126]
| |
Laet toch ons koeyen gaen.
Niemant en sprack van allen /
Maer lachten allegaer /
Sy lieten my al kallen /
Als ick hun volgde naer.
Eenen Duyts quam daer gheloopen /
Potz Slaperment wat is dat /
Wat wilt dese hoere al roepen /
Eenen voet past op haer gat.
Hy stiet my haest ter aerden /
Ick viel in eenen gracht /
Al eer ick my omkeerden /
Ick en had dat niet verwacht.
Tot grooter ontzetting van de vrouw vertelt de maert ook nog hoe de paarden der hoeve weggedreven werden Den wech die sy daer namen /
Trock recht al naer die Schans
Daer dreven sy te samen /
Beesten met kudden gans.
De vrouw besluit met een bittere klacht over den ellendigen toestand der landlieden. De Prins heeft hun geld gekregen en nu is hij niet meer in staat om het land te verdedigen. De Kroaten en de Prins vereenigt zij in één vermaledijding. Den duyvel machse haelen /
En oock die pestilence /
Tis nu al niet met allen /
Waer is zijn excellence /
Die ons soud defenderen
Voor al ons gelt en goet /
Nu comen ons braveren
Vremden tot inde doot.
't Gelt heeft den Prins bekomen /
Die koeyen gaen oock voort /
Die peerden sijn ghenomen /
Het wert al wech gevoert.
Nu roepen die Spaignaerden
Haes-op vive le Roy
Ghy en sult hier niet meer aerden
't Lant segghen sy / is a moy.
V. De lasten, die op de Betuwe en ook op de overige gewesten | |
[pagina 127]
| |
van Noord-Nederland drukken na de inneming van de Schencke-Schans, worden nog uitvoeriger opgesomd en besproken in het volgende belangrijke spotgedicht: ‘T'saemenspraeckinghe / tusschen den Borgher / van Amsterdam / ende den Boer / uyt de Betuwe / Hoe sy hun beklaeghen / over die groote lasten die sy moeten draeghen / t'sedert het overgaen van de Schencke-Schans. / Met twee royen is hy weerdigh geslaeghen, Die zijnen wettighen Koningh niet en wilt verdraegen. (Houtsnede zonder verband met den inhoud) Ghedruct in den grooten NIET / Dobbel betaelen is sijn bediet.Ga naar voetnoot(1) De Amsterdamsche burger ziet een boer klagend en jammerend verschijnen en vraagt hem wat de oorzaak is van zijn verdriet. De boer komt uit de Betuwe, waar nu gevochten wordt tusschen Staatschen, Spanjaards, Franschen en Keizerlijken, en hij schildert een treffend beeld van de plagerijen, knevelarijen en plunderingen, waarvan hij en zijn streekgenooten de slachtoffers zijn. Ick sat gherust / sonder vreese / en alsoo soet
Vrolijck van herten / in mijn Vaders contryen /
In de beste Landen / alder-schoonste weyen
En waeren daer noyt met een achterdincken.
Maar nu is alles veranderd. Hij heeft allen moed verloren en kan de tranen in zijn oogen niet weerhouden. Daer wy met weye oft boter-melck te vreden waeren /
Ofte ten hooghsten bier; t' is nu al van den claeren /
Boer t' sa schenckt ons den coelen Renschen wyn /
Gheeft ons daer Haenen en Hinnen met de dosyn /
Daer by noch willen wy schoon Pataconnen /
Al hadde ickse daer met grooter tonnen /
Ick soudese haest hun hebben gegheven.
Het tafereel dat de boer hier ophangt, is zeker wel de moeite waard om er, vooral als tijdsbeeld, de aandacht op te vestigen. Het staeten volck moeten wy nu logeren
Het Koninghs volck daer by oock contenteren
Van d' een en d' ander worden wy dapper besocht /
Sy comen al oft sy daer uyt de locht
Met menighten waeren by naest ghevallen /
Wat sal ick al segghen? Ick en kans niet callen
Wat dat wy nu al moeten verdraeghen /
| |
[pagina 128]
| |
Men kan niet doen naer hun goet behaeghen /
Want den eenen en ist niet wel gekockt
Den anderen ist te seer gebrockt
Den eenen te dun / den anderen dick /
Den anderen seyt ick my verstick /
Den eenen gesoeden den ander gebraeden /
Wie soude doch sulcken gasten versaeden /
Den eenen wilt suet den anderen suer
Den eenen die spreeckt daer schamper en stuer /
Den eenen wilt bier / den anderen wyn
Noch wel ghesuyckert...
Al die kwellingen overwegende, richt de boer zijn woede tegen degenen, die er volgens hem de oorzaak van waren. En die Betuwsche boer spreekt natuurlijk heelemaal in den zin van den Spaansch-Brabantschen dichter van het pamflet. Hij valt alleen uit tegen den Prins van Oranje, tegen de Staten en tegen de Franschen en veroordeelt hun politieke plannen, waarvoor hij gedwongen werd diep in zijn beurs te tasten en die hem nu niets anders dan leed berokkenden. ... Gheplaeght moet zyn
Die ons dese plaeghe op onsen hals
Ghebroght heeft / dien Orangien vals
Ramp moet hem sijn / ramp oock de staeten
Ramp moet oock wesen de Fransche soldaeten /
Ramp moet oock wesen dien boesen raet /
Te conquesteren den Brabantschen staet;
Sy souden ons lasten daer hebben vermindert /
Maer siet sy hebben ons meer gehindert /
Als sy hebben verlaten hunnen eyghenen nest
Nu komen die Croaten ende haelen het best;
Soo dat wy voor al ons gegheven ghelt /
Noch moeten hooren ghy Boeren telt
Dat silver en gaudt al met der daet
d' Welck ghy de Staeten met hunnen praet /
Daer hebt gegheven u Boeren sweet /
De Staeten die swoeren al by den eet /
Het sal het leste wesen van uwe lasten
Daerom wilt doch diep in 't borseken tasten /
Want Brabant en Vlaenderen hoort ons nu tauw
Artois, Antwerpen, ende oock Henegauw.
Maer siet het verkeer van hunnen disseyn
d' Welck sy seyden dit is doch myn /
En konnen nu niet besitten in vreden /
Noch landen noch dorpen / noch allen hun steden /
Hebbent platlandt ten besten gegheven...
| |
[pagina 129]
| |
De burger zoekt den boer te troosten met hem te verzekeren, dat de Staten overal soldaten zullen zenden om de Kroaten te verdrijven. ‘God beware ons!’ roept de boer, ‘Geen soldaten meer!’ - ‘Ja maar,’ weerlegt de Amsterdammer, ‘De Hollandsche soldaten zijn beleefd en tevreden met alles wat men hun geeft.’ De boer is volstrekt niet van dat oordeel: Onse soldaeten zijn meestendeel guyten /
Sy weten te vinden het huynderen kot /
Sy begheren den wyn oock met den pot /
Sy begheren oock ghelt / en andere waer /
Sy rooven het huys ende maeckent klaer /
Sy zijn beleeft al naer u praeten /
Had het ghy ghevoelt al met der daeten /
Alsoo en soude ghy doch niet spreecken / siet
Want ick hebbe ghevoelt dit groot verdriet /
d' Experientie doet voor waer vertellen /
Ick en sagh mijn leven noyt sulcken ghesellen /
Die ons Landt met den sweerden moeten beschermen
Sy eten ons op tot op onse dermen...
Op verzoek van den burger geeft de boer nog meer bijzonderheden over de handelwijze der troepen in de Betuwe. Wij denken bij het lezen onwillekeurig aan de bekende prenten, waarop David Vinckenboons levendig en onderhoudend toont hoe de Spaansche soldaten bij de boeren gedurende den oorlog huis hielden. Al hadde ick noch een jaer ende dagh
En soudet noch niet al konnen segghen
d' Welck ons die soldaeten nu oplegghen
Men soudender Cronycken seer groot aff maecken
Ende seer qualyck tot het eynde geraecken /
Wy kryghen van 't Krijghs-volck soo menighen stoot
Sy maecken ons kael / sy maecken ons bloot.
- Passeren daer Spainiaerds met groote hoopen
Witte-broodt moeten wy terstont gaen koopen /
't Is niet de bier Patroon / maer wyn met stoopen /
t' Is schampa Boratzo, moeten henen loopen /
t' Is Gallina Patrona, Capona, wy moeten ver-ermen /
Sy steecken soo menigh Haen en Hin in hun dermen /
't Is hun alleveleens waer dat zijt haelen /
- Passeren daer Bourgenoints ofte Waelen
Sy stelen ons de eyeren en de Huynderen mede /
| |
[pagina 130]
| |
Hoe souden wy konnen betaelen ons bede?
t' Is al verbeurt d' welck niet en is in stede
Moeten snel loopen / oft wy in poste rede
't Is Bouger / meschant / Lutheraen / wy kreyghen /
Ten helpt gheen schoon spreecken / ofte stuypen oft neyghen /
t' Is flocx hael de blan pain, daer by goet bier /
Wy moeten hier slempen en maecken goet cier /
Ick moet het al haelen / daer by noch swijghen /
Oft ick sal Stockvis sonder boter krijghen.
- Passeren daer de Duytschen ofte Croaten /
Dat zijn wel soo wonderlijcke soldaeten /
De verborghen schatten konnen sy daer ghevinden /
Het schijnt datse onse ooghen oock wel verblinden /
Oock onse beste kleederen die wy t' Sondagh draeghen /
De koyen uyt den stal al sonder vraeghen
Ontbinden sy / en gaender mede henen streycken.
Wy hebben het druckelyck sien / en droevigh keycken /
Sy vloecken seer veel by de slaberementen /
Flocx Vader gheeft ons ghelt met elementen
Er bist rijck genoch; noyt meerdere peyn
Gheef ick een schaep daer by een sweyn /
Ten is niet genogh / moet gheven den wijn /
Ick wensche hun dickmael regael ofte fenijn /
Bersten moeten sy daer mede / ramp moet hun scheynen /
Den Duyvel moet hun haelen / en soo verdweynen.
- Passeren daer het Staeten volck / t' is al eene /
Van rooven en stelen / sy maeckent ghemeene /
Konnen oock wel roepen / om gelt / om wyn
Wie soude aldus noch langher willen ghebrielt zijn?
Dedent wy niet / sy ons dapper sloeghen /
Ende met stocken ten huysen uyt-joeghen;
Doen dit Prince Soldaeten / doen dit onse vrienden /
Wy mochten ons wel van den eedt ontbinden /
Sullen wy ons noch soo langh laeten krincken?
De trauwe is ewegh / t' recht sietmen hincken /
Niemant en sietmen de waerheydt voorstaen /
Het welvaeren des landts / siet men heel vergaen /
Daerom wil ick wegh / ende niet verbeyden.
De burger is van oordeel, dat de Betuwsche boer nog geen reden heeft om het land te verlaten. Hij heeft gewis geld en goed verloren, maar zijn vrouw, zijn kinderen, zijn woning zijn nog ongedeerd gebleven. De Amsterdamsche burger wordt hier weer de tolk van de eigen meening van den Brabantschen pamflet-dichter, en maakt den boer duidelijk, dat hij zich nog gelukkig mag achten | |
[pagina 131]
| |
ontsnapt te zijn aan de gruwelen door de Hollandsche soldaten te Tienen bedreven. En de boer bevestigt dat het waar is: ... Sy hebben de Schencken-Schans vereert /
De Dochters en Vrouwen / en Meyskens allegaer
Hebben ongescheynt gelaeten / dit is doch waer /
Noch branden / noch moorden en hoor ick niet /
Noch datter yet quaets hun is geschiet /...
En waarheen zoudt gij trekken, indien gij uw landerijen verliet? vraagt de burger. Naar de stad, luidt het antwoord. Daarop betoont de Amsterdammer eerst, dat de boer, gezien zijn aard en zijn bedrijvigheid zich volstrekt niet zou thuis voelen in de stad en er diep ongelukkig zon zijn. Overigens het heele stadsleven is ten gevolge van den oorlog onuitstaanbaar geworden. De stedeling is er zoo slecht aan toe als de landman. 't Is nu al anders in de Stadt te woonen /
Dat sal ick gaen met der daet betoonen.
Wy ginghen wandelen naer ons plaisier /
Wy vaerden van d' een tot d' ander quartier /
Wy roetsten / wy reysden naer onsen sin /
Wy dreeffden den handel / naer 't meeste ghewin /
Wy en wisten van vijandt / noch vijandts ghewin /
Wy waeren sonder vreesen / 't was al vriendt /
Maer t' sint dat wy daer hebben verloren /
De Schencke-schans sterck / seer uytvercoren /
Soo sijn wy daer in de steden gesloten /
Als voghelen in een gawoelGa naar voetnoot(1) ofte koten /
Oft ghelyck een muys al in de val /
Komen wy uyt de steden soo verliesement al /
Buyten de muren en zijn wy niet vry
Maer worden gevanghen / geslaeghen daer by /
Altijdt in de Stadt te wesen en is gheen profeyt /
Want onse commenschapGa naar voetnoot(2) daer niet en bedeyt.
De Steden en zijn nu oock niet sonder Soldaeten /
Midts dat onse onmachtighe Staeten /
Moeten nu versien de principaelste steden /
Hier op te kreunen / soo hebben wy reden /
Want de soldaeten die in de garnisoenen zyn /
En sullen daer niet wesen voor een kleyn termeyn
| |
[pagina 132]
| |
Maer blijven daer teenemael op den hals /
Maer op de dorpen qualyck in als
Eenen dagh ofte twee in uwe quartier /
Meught daerom wel maecken sulcken getier?
Laet ons klaeghen die hun jaer ende dagh
In ons huysen hebben / d' welck ick noyt en sagh /
Meynt ghy dan in de Stadt sonder soldaeten te zyn?
Neen Landtsman / want ick segghe u certeyn /
De soldaeten die moeten nu de steden bewaeren /
Anders sullen wy daer quaelijck vaeren /
De garnisoenen stellen de staeten seer sterck /
Want de Schencke-schans die gheeft ons werck:
De steden die noyt garnisoen en saeghen /
Die worden nu besocht met sulcken plaeghen /
De steden die zijn der nu qualijcken aen /
Sy moeten nu soo menigh soldaet ontfaen /
Sy zijnder soo deerlijck mede gequeelt /
En allen de waeren die gelden groot geelt /
De traffieck en gaet niet gelyckse plagh /
Daer komen veel borsen al voor den dagh /
Die ydel zijn / wilt dit verstaen /
Veel hebben ghewrocht en luttel ontfaen.
Burger en boer worden het dan roerend eens om den Prins van Oranje en de Staten de schuld van al hun leed aan te wrijven. De burger schimpt op de vlucht van Frederik Hendrik voor Leuven en op zijn onmacht om de Kroaten buiten zijn land te houden, waarop de boer nogmaals wat nadruk betoogt hoe vreeselijk en onverwinbaar de Kroaten zijn. In de steden, verzekert de burger, zal het tot een ‘muytineren’ komen. (Ze) venrloecken Oraignen / de Staeten daer by /
Sy willen hun drijven uyt de Provincien vry /
En nemen den Koningh hunnen sovereyn /
Niet eer en sullen wy zijn uyt deze peyn.
En de boer stemt daar onmiddelijk mede in. Hij verlangt vurig om te kunnen terugkeeren naar de tijden vóór den opstand, toen alles eendracht en vrede was. Hij pleit geestdriftig voor het goede recht van den Koning van Spanje op de Nederlanden en eindigt met den Prins Kardinaal in al zijn verdere ondernemingen voorspoed en geluk te wenschen. | |
[pagina 133]
| |
Godt gaeve dat wy dien tijdt doch sien mochten /
Te leven eenpaer / ghelijck onse voorauders plochten /
De Landen vereenight / onder een bevel
Des Koninghs: anders en salt noyt wesen wel /
Daer souden veel herten van vreughden opspringhen /
Men souden soo menigh Liedeken singhen /
De vreese der waepenen daer souden vergaen /
Als wy onder onsen wettighen Koningh staen /
Die kan ons bevrijen van allen gewelt /
Daer wy nu soo langhe zijn mede gequelt /
Want alsoo langh als dit noch niet en is /
Hebben altijt den Krijgh / dit is ghewis /
Den Koningh die sal altijt zijn Landen begheren /
Hierom sal hy allen zijn croonen werderen /
De Landen zijn hem wettigh /t' is zijn patrimonie goet /
Wat willen wy langher krijghen? Heeft nu eenen voet
Om de Betuwe, Veluwe omvry te maecken /
Seer lichtelijck sal hy aen sijn Steden gheraecken.
Prince dan van Spaignen, wy bidden u gheluck /
Wilt ons bevrijden van het oorlogh stuck /
Wilt ons doch trecken uyt onse tyrannije /
Wilt ons doch verlossen van de Geusche partije /
Wilt ons toch brenghen de soete ruste /
Wilt ons doch stellen in 't Landts welluste /
Wilt ons u aensicht schoon ten toone gheven /
Wilt ons den Koningh seer hoogh verheven /
Gheven tot eenen blydelycken soen /
Op dat wy krijghen zijn genaedigh pardoen.
De Brabantsche spotdichters, die met Frederik Hendrik, naar aanleiding van de verwoesting van Tienen en van het opbreken van het beleg van Leuven, al zoo herhaaldelijk den draak gestoken hadden, vonden nu bij de inneming van de Schencke-Schans een nieuwe gelegenheid om hun pijlen tegen den Prins van Oranje te richten. De reeds aanzienlijke reeks schimpdichten tegen hem wordt met ettelijke eenheden vermeerderd. VI. Wij vermelden hier in de eerste plaats: Den rollewagen van den Prince van Orangien, met het volgend onderschrift: Die een ander veracht, seer qualijck bedacht,
En noemt te wesen een kint,
Men siet uyt syn kecken, weert om te begecken
Want hy het selfste bedient.
(Voorts hebdy hier noch particulariteyt van Schencke-Schans) Ghe- | |
[pagina 134]
| |
druct buyten 's graven Haegen / Int Schans by den Rollewaghen.Ga naar voetnoot(1) Zooals de titel het reeds aanduidt wordt hier de Hollandsche spot, die den Prins Kardinaal, wegens zijn jeugd, als een kind in een rollewagen voorstelde, door den Brabantschen dichter opgenomen en tegen Frederik Hendrik gekeerd. Nu is de Hollandsche Prins het kind, dat eerst te Tienen en te Leuven ‘gestoofd’ en ‘gepurgeerd’ werd en nu in zijn rollewagen voor de Schencke-Schans werd gebracht om er ‘den tant getrocken’ te worden. Ontrent de Schencken-schans,
Daer trocken sy hem gans
Den tant al wt den mont,..
Het was een merkwaardige tand, gaat de spotdichter voort. Er zaten allerlei onverwachte rijkdommen in. En dan somt hij den buit op van kanonnen, schepen, graan, wijn en dies meer, die bij de inneming in handen van den Prins Kardinaal waren gevallen. VII. Een ander spotgedicht, geschreven na hetzelfde wapenfeit, is Den ghefalierden Wisselbrief van de Philippynen getrocken op Schencke-Schaats, Den 28 July, &c. Geret, Peter, en Handrick (Vignet) Ghedruckt int Jaer 1635Ga naar voetnoot(2) Gerrit en Pieter wachten ongeduldig op den bode, die hun een wisselbrief moet brengen. Al drie dagen is hij over zijn tijd. Zij maken zich ongerust. Bedoelde wisselbrief is in werkelijkheid het bericht van de voordeelen, die de Prins van Oranje in Vlaanderen heeft behaald. Eindelijk komt de bode Hendrik en vertelt, dat de wisselbrief in Vlaanderen niet betaald werd, en dat men hem ermede naar de Schencke-Schans zond, waar hij ook alles behalve voldaan werd. VIII. Bij de zelfde groep kunnen wij nog rangschikken: Het Krijten ende lachen van Brabant over het lachen ende krijten van Hollant, met het volgende rijmpje: Lachen en krijten hoort dit bediet,
d' Welck in Hollant en Brabant geschiet,
Hollant dat lacht en krijt daer naer,
Brabant dat krijt en lacht eerbaer.
Welck is te kiesen in dit gelach?
Naer te lachen, en veur beklach.
| |
[pagina 135]
| |
(Alsoo veel hebben die naer / als die voor lachen) / Ghedruct al daer men plagh, / In het krijten, aldernaest den lagh.Ga naar voetnoot(1) Frederik Hendrik, eerst vergeleken bij den hoogmoedigen Aman, verliest alle kansen in het Zuiden en ten slotte ook de Schencke-Schans in het Noorden. IX. Een eigenaardig gedicht aan den Kardinaal Infant opgedragen, ter gelegenheid van de verovering der Schencke-Schans, is stellig Den Bril / op den Neus / vereert aenden / Prince / Cardinael / dienende voor alle gesicht, uitgegeven met het schertsend rijmpje ‘Ghedruckt in het huys, daermen sonder Brill siet’, in de plaats van drukkersnaam en plaatsaanwijzing.Ga naar voetnoot(2) Dirk de Brillenvercooper prijst zijn waar. Hij heeft brillen voor alle oogen, alle neuzen; voor alle heeren, geestelijken en wereldlijken. Terwijl hij aldus bezig is, ziet hij een voorname groep naderen. Hij wil terzijde gaan, maar Nicolaes de Schipman raadt hem aan te blijven. Het is een buitengewone gelegenheid, die zich aanbiedt. Neen Derck ghy meught wel blijven, het is den Prins Infant,
Die ons nu is ghekommen uyt Spanien in dit Landt.
Roept eens met luyder stemmen dat ghy brillen vercoopt
Hy mocht wel eenen coopen, als ghyen niet dier verkoopt,
Maer Derick t' sou beter wesen, dat ghy hem presenteert
Een van u beste brillen, en dien hem oock vereert.
De Brillevercooper volgt dien raad en biedt den Prins een bril aan, waarmede deze plotseling allerlei nieuwe landerijen, stroomen, steden en dorpen ziet. Hij ontwaart de Betuwe, de Wael, den Rijn, Nymwegen, Arnhem, Morckum, Gorcum, Culenborg, Vianen, Buren, Utrecht, Leerdam, Wyk, Rhenen, enz. Al de plaatsen op wier verovering de inneming van de Schencke-Schans nu vooruitzicht gaf. Een van de geestelijken uit het gezelschap van den Prins zet ook den bril op en ziet allerlei nieuwe ‘Canonesdyen, Prebenden en Pastorijen’ die daar zonder geld zullen te verkrijgen zijn; en een wereldlijke uit het gezelschap ziet door den hem eveneens opgezetten bril heele ‘hoopen officien open staen’, die nu ook kosteloos zullen uitgedeeld worden! | |
[pagina 136]
| |
In de vier laatste verzen wordt dan bekend gemaakt, wat de lezer stellig al gevat had, nl. dat de bedoelde wonderbril, die zulke aanlokkelijke vooruitzichten opende, de Schencke-Schans was. Wie sou connen verdienen die deugt van desen bril
Geen goet can hem betaelen, coopt vry alsulcken bril
Maer toeft laet hem weer geven den Cardinael Infant
Dat hy dien mach bewaren, t' is een seer costelyc pant.
Geen schenc is hem gegeven, grooter als Schenkelschans
Gheen schenc is hem ooc beter als dese stercke schans
Neemt nu Prins Cardinael den brill is u vereert
Die Schenc ons had doen maecken die kans is heel verkeert.
(Slot volgt.) |
|