Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
De Stand der Nederlandsche LetterenHet gaat over ‘Erts’ letterkundig jaarboek voor 1939 (A.J.G. Strengholt, Amsterdam). Jan Engelman (De N. Eeuw 9 Jan.): ‘Men kan het goedkeuren of afkeuren, maar het blijft zeker dat velen, die zich-zelf voor belangstellenden in de Nederlandsche literatuur houden, meenen hun plicht gedaan te hebben wanneer zij zich haar “klapper” in den vorm van het jaarboek “Erts”, hebben aangeschaft. In verband daarmede lijkt het mij weinig tactisch de redactioneele inleidingen te gebruiken als gevechtsplaats voor den strijd der meeningen die tusschen letterkundigen onderling bestaat. “Erts” heeft naar mijn inzicht ongeveer dezelfde taak van een radio-lezing: het publiek in te lichten, te oriënteeren. Het werkt buitengewoon verwarrend als voor al die duizenden ooren meeningsverschillen worden besproken die tusschen kunstenaars bestaan, als de critiek den kant uitgaat van een openbaar debat en een strijd om het bezit der publieke opinie. Ik ben een fel tegenstander van de meening, dat het geen zin heeft op hedendaagsche kunst andere dan ontledende, verklarende critiek toe te passen. Maar de zuivere critiek hoort thuis in de tijdschriften, in kunstrubrieken die zich op een zeker peil weten te handhaven, en heeft voor kringen, die nu eenmaal een eindweegs verwijderd leven van de bronnen waaruit de kunst ontstaat, weinig zin. Zij zullen er geheel verkeerde gevolgtrekkingen uit maken. Kunstenaars die elkander de moeite van een serieuze critiek waard achten behooren altijd de eerste kilometer, voor het front der nieuwsgierigen, samen te marcheeren. Dat eischt de eerbied voor het kunstwerk, waaraan het in Holland toch al zoozeer ontbreekt. Op de tweede kilometer kunnen ze elkander precies zeggen waar het op staat.’ Dat begrijpen wij niet. Zijn er meeningsverschillen tusschen kunstenaars van dien aard dat ze in tijdschriften met beperkte oplaag en niet in uitgaven voor grooter publiek mogen verschijnen? Is Jan Engelman dan niet de eerste om uit die tijdschriften te knippen voor de Nieuwe Eeuw, een blad dat toch wel zooveel lezers zal tellen als het jaarboek Erts. Wij waren nog aan de oude meening toe dat het groot publiek al te vreemd bleef - eigen literatuur - en nu zegt men: het | |
[pagina 138]
| |
is er a te eigen mee. En is er dan in het kunstleven een heilige der heiligen waarin het publiek geen voet mag zetten, dat zouden wij willen weten. Jan Engelman richt zijn verwijt tot Helman (Lou Lichtveld) en nu zouden wij ook willen weten waarom het niet iederen Nederlander aangaat te vernemen of ‘zijn’ literatuur al dan niet op goede banen is. Toen de Duitschers vóór Brussel stonden moesten onze bladen nog dagelijks berichten ‘Les forts de Liège tiennent toujours’. Het gaat er naartoe of Engelman wil een literair censuurbureel oprichten en Helman aanwerven als persagent om artikelen te schrijven over de glorie onzer hedendaagsche letteren. Na zijn bureeluren zou deze dan zijn meening mogen schrijven over de literatuur en ze publiceeren in tijdschriften welke alleen letterkundigen mogen lezen. En degene die de meid van zijn hospita of zijn schoolgaanden bengel onwetend in de mogelijkheid heeft gesteld er een blik in te werpen en ‘de waarheid over onze literatuur’ aldus verraden, zal voor den krijgsraad (voorzitter der rechtbank Jan Engelman) terechtstaan. Geresumeerd door Engelman is de inhoud van Helman's studie de volgende: er bestaat sinds eenige eeuwen een literatuur in de Nederlandsche taal, maar er bestaat geen Nederlandsche letterkunde. Onze literaire zelfstandigheid is nog niet begonnen, zij kan onmogelijk geforceerd worden, wij kunnen in dit stadium der cultuurontwikkeling alleen nog trachten door veel arbeid, en aandacht voor den continentalen en den mondialen geest, die de vaderlandsche gezindheden verdringt, een verbindingsschakel te vormen tusschen het tijdperk onzer literaire onmondigheid en een toekomstige Nederlandsche literatuur die Europeesch van peil en atmosfeer zal zijn, waardoor vreemde elementen worden heengevoerd op de manier van een transitoverkeer, om dan toch persoonlijk verwerkt te worden met een groote soberheid van woordkunstkarig letterkundig middel. Helman's speciaal overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche literatuur geven wij gaarne aan de gedetailleerde en schrandere kritiek van Engelman prijs. Het is zeker niet te rechtvaardigen. Alleen deze algemeene opmerking die den grondslag van Helman's betoog stuksla en die wij gaarne door Engelman hadden hooren maken: Terwijl Helman wil bewijzen dat Nederlands letteren nooit Nederlandsch waren, vergeet hij dat ze tenminste toch eenmaal op Europeesch peil stonden met den zeventiendeeuwschen Vondel en met Hooft, en dat iemand die dat Europeesch peil thans als heul | |
[pagina 139]
| |
en ideaal in de toekomst werpt, niet smadelijk dient te schrijven over een letterkunde die het eenmaal heeft bereikt. Maar wij willen dus den heelen historischen aanloop van Helman prijsgeven. Dan behouden wij enkele onvervaarde en o.i. volkomen te rechtvaardigen uitspraken waaruit de heele Nederlandsche letterkunde een bitter profijt kan trekken. En het helpt niet die weg te moffelen onder weerleggingen van averechtsche betoogen. Het is niet moedig die niet te durven onder oogen nemen. Het staat niet schoon den jongen vreemde, den van zijn eigen onrust en verlangen bittere, de erkentenis te onthouden waarop ieder recht heeft, die in het kleine kibbelende wereldje onzer literatuur een zelfvergeten moed durft aan den dag te leggen. Wij volgen Nederlands periodieken, o jawel ook de ‘vitale’ Mijnheer Binnendijk tegen Mijnheer Coster. Mijnheer Van Duinkerken tegen mijnheer Havelaar. Mijnheer Bloem tegen Mijnheer Nijhoff. Mijnheer Engelman tegen Mijnheer Helman. Mijnheer Johan Theunisz tegen Mijnheer Van Iersel. Altijd een mijnheer tegen een anderen mijnheer. En mijnheer Kuyle die het ‘vitale’ verdedigt tegen alle schrijvende dames, tegen pastoors, paters, de Maasbode enz., enz. Mijnheer Van Duinkerken die de moederkerk van Roomen beschermt tegen Havelaar en de heidenen van ‘De vrije bladen’. Mijnheer Marsman die voorschriften geeft aan het toekomstig proza. Mijnheer Van Wessem die het onderscheid tusschen roman, novelle en verhaal opstelt. Een nervositeit van belang voor de geringste persoonlijke geraaktheid, een drieste rit ieder op zijn stokpaardje. Maar au fond een grenzelooze voldaanheid over den stand der Nederlandsche letteren. In al dit einde- en liefdeloos gekibbel waar is de roekelooze stem die roepen durft dat het niet aankomt op wat Havelaar en Marsman en Bloem goed of mis zeggen maar op wat allen te samen kunnen en doen. Heeft Jan ongelijk en Piet gelijk, wat kan het ons schelen; hebben Jan en Piet en al de anderen gelijk of ongelijk. De Surinamees Helman heeft in die kibbelende zelfgenoegzaamheid zoo'n roekelooze stem verheven en nu komen de Engel- en straks ook de andere mannen beweren dat hij zijn handen uitsteekt ‘naar een zelfstandige kultuur waarvoor hij het orgaan schijnt te missen, al schrijft hij zelf in de taal waarmee deze cultuur staat of valt.’ Hij levert geen suiker, die Surinamees, wat heeft hij dan nog te vertellen, niet waar? Dat hij tot die ‘zelfstandige cultuur’ van al de katholieke jongeren de rijpste en de zwaarste bijdragen leverde, al bezit | |
[pagina 140]
| |
hij er geen orgaan voor, dat telt al niet meer. De Javaan Toorop, die Nederlands schilderkunst tot Europeesch peil oprukte, had misschien ook geen orgaan voor die zelfstandige cultuur. Het zijn niet de gelijkhalerijtjes van 't een literair heertje tegen 't ander, niet de geniepige betwistingen van een of ander leiderschapje, niet de dominicanenpreeken voor de moederkerk, niet de kwasi-jonge schimperijtjes op alles wat daar eens eventjes mis is, het is de kranigheid van maar een Surinamees, zijn driftig schudden aan gebouw en grondvest, dat nog een eenige en laatste kans geeft voor die literaire ‘zelfstandige cultuur’. Kloos en Van Deyssel hebben literair Nederland te gronde vernield en heropgetrokken. Wat is het sedertdien geweest tenzij heropschilderen van het geveltje in nu eens een andere kleur, hoogstens een herbeplakken, in cement zetten of een balkonnetje aanbrengen. Schortjesarchitectuur, zooals Berlage het noemt. Wat heeft hij dan gezegd, die Surinamees, dat hem zijn ras en bloed moest verweten worden? Al de ongegrondheden, door hem aangevoerd om den oorsprong te verklaren van de feiten die hij vaststelt, kunnen deze feiten niet wegruimen. Alle weerleggingen baten niet, omdat Helman geen conclusie trekt uit betwistbare praemissen maar eenvoudig voor een niet te loochenen daadzaak uitleg zoekt. Ziehier dan wat wij uit zijn bittere schriftuur hebben te onthouden: ‘Vast staat dat onze poëzie de meeste vergelijkingen gerustelijk kan doorstaan. Sinds tachtig heeft de dichtkunst hier formeel slechts winst geboekt, terwijl haar poëtische waarde, in de beste gevallen, in de sterkste concentratie die subjectivisme en autopsie vermogen te geven, aanwezig is. Het verwijt van eenzijdigheid, door gebrek aan objectiviteit, aan groote vorm en compositorische waarde, aan epiek, is een verwijt dat indirect terugvalt op heel de poëtische productie van ons continent... Onze ingedijktheid, geestelijk en lichamelijk, die ik daar straks als een der oorzaken van onze kommerlijke creativiteit beschouwde, is mogelijk toch de zelfbeschouwende poëzie ten voordeel geweest. De kleur van Hollands landschap, die slechts bewonderd kan worden door hem die uiterst fijne nuanceeringen, honderden schakeeringen van een schijnbaar eender grijs kan onderscheiden, deze kleur is ook de halftint onzer poëzie. Subjectiviteit, vernauwing van haar bewustzijnskring, introspectie en centripetaliteit, geven haar een typisch | |
[pagina 141]
| |
vrouwelijk karakter, dat wij ook in onze romankunst terug zullen vinden en dat haar blijkbaar machteloos doet zijn tot het produceeren van ook maar de geringste epiek. Begaafde critici en dichters gaan zelfs zoo ver te denken dat alle poëzie die geen lyriek is, min of meer uit de vorm geschoten proza zijn moet. En deze misvatting op haar beurt heeft weer in de hand gewerkt dat woordkunst en in lange perioden uitgeloopen verzen hier voor vormvast proza, voor verhalend Nederlandsch bij uitstek worden aanzien... Iets anders is het, wie met of zonder woordkunst hier belangrijke dingen heeft gezegd. Zeker niet onze algemeen erkende romanciers die hun gebrek aan creatief vermogen zonder moeite hebben gecamoufleerd door hun oppervlakkige copîeerlust des dagelijkschen levens, welke sedert Wolff en Deken tot de alleen-zaligmakende romankunst is geproclameerd. En dat vanaf dit tweetal procentsgewijze zooveel vrouwen zich met dit banale realisme, dat zelfs in onze schilderkunst niet zulk een graad van platte kunsteloosheid heeft bereikt, hebben geoccupeerd, vindt zijn oorzaak hierin, dat dit copieeren typisch vrouwelijk is. Gestalte geven is een mannelijke functie... Maar waar vindt ge één groote romanfiguur? En waar vindt ge in Holland iemand die - natuurlijk weer niet in formeel opzicht maar als gestaltegever - in de schaduw staan kan van Max Brod of Neumann, van Mauriac of Green, van Unamuno of Delledda, om van Russen en Amerikanen maar te zwijgen?Ga naar voetnoot(1) Hier wordt slechts één gegeven altijd weer herkauwd, één bittertafeltheologie steeds weer becritiseerd, één burgermansmoraal steeds weer gecommentarieerd, met zooveel net gecopieerd gesprek, met zooveel receptmatige psychologie, met zooveel natuurbeschrijvingen en overdaad van attributieven. De vondst, de ontdekking, de creatie zijn zoek, en schijnen altijd uit te zullen blijven. Zelfs in hun onderwerp zijn onze romanciers beperkt gebleven tot een even vruchtelooze als eenzijdige beschouwing van hun calvinistisch schuldvraagstuk, hun gepieker om de levensbestemming; die maakt dat men de heele rommelzooi van al deze dagelijks aangroeiende romans veroordeelt... Omdat de novelle uiteraard korter, direct gestaltegevend en typeerend zijn moet, is dit een genre dat in Holland haast geheel en al verwaarloosd wordt. Van de filmische montage-kunst der Engelsche | |
[pagina 142]
| |
en Amerikaansche short-stories hebben nog maar weinig schrijvers bij ons iets geleerd. Hier komen ook formeele tekorten aan het licht, die de waanwijze psycholoogjes niet konden verbeteren, te zeer werden zij in beslag genomen door het toepassen van wat halfbegrepen psycho-analyse op hun oude romanrecepten... Wat hier over de romankunst gezegd werd, zou ook op onze tooneelliteratuur van toepassing zijn, ware het niet dat de Nederlandsche tooneelstukken tot de grootste zeldzaamheden van onze letterkunde behoorden... Daar is dan ten slotte het essay, het genre dat zich op de weligste bloei in het licht te overschouwen vlakland onzer natie verheugt. Het essay is momenteel het teeken van onze macht en onze onmacht. Onze macht om te analyseeren, ons didactisch vermogen, onze behoefte aan ketterjagerij orthodoxie en sectarisme; onze rubriceeringsdrang, de noodzaak om in te dijken, en droog te leggen komt er nogmaals en het duidelijkst in tot uiting. Maar ook onze onmacht tot synthese, onze geringe perspicaciteit, onze aard die noch het verblijf op wereldvreemde toppen, noch de angstige wandeling langs diepe ravijnen, noch de teruggetrokkenheid in kille grotten kent, doch alleen maar het flaneeren langs welgeordende étalages en het redekavelen over de prijswaardigheid van onze elders geproduceerde marktartikelen. Het essay wordt hier met zekere virtuositeit, maar ook met zekere gemakkelijkheid geschreven, die het dikwijls tot een soort van nieuwe rederijkerij maakt; de rederijkerij waaraan een klein land altijd behoefte schijnt te hebben. Tusschen de zedepreek op Dostojefsky-teksten en de vruchtelooze dogmatiek van enkele jongeren, vindt ge nooit de breedere synthese à la Sainte-Beuve, noch de algemeene orientatie van Unamuno. Slechts voor een klein gedeelte heeft het essay dan ook zijn dienst gedaan, om ons deze tijd en onze eigen staat en taak bewust te maken, slapende intuitiën te wekken, kleine varianten te ordenen in het groot verband. Want nog steeds is er onder onze essayisten geen Frobenius, geen Spengler, geen Wells, geen Croce in aanleg, en wordt er aan eendagscritiek zooveel nuttige kracht verspild, die onttrokken wordt aan 't creatieve werk. Eenmaal bewust van onze beperking en van ons vermogen, bewust ook dat onze jeugd in staat is de loop der dingen te dwingen, en dat ook het literaire Paideuma in staat is tot regeneratie, zetten wij ons op onze beurt rustig voor onze tafels en werken. | |
[pagina 143]
| |
Dit laatste is ten slotte het kapitale punt. Genoeg theoretische en ethische bekommernis; genoeg steriele angst en vruchtelooze kritiek; bedankt geleerde essays! Waar de hedendaagsche Nederlandsche letterkunde behoefte aan heeft om te komen tot volwaardigheid, om te staan op het europeesch niveau is arbeid, arbeid, Arbeid. Bewuste en doelbewuste productie reguleert zichzelve. Wij hebben te probeeren en nogmaals te probeeren tot het lukt. En temidden der probeersels, wie weet wanneer het meesterwerk ontstaat. Wat heeft het met deze uitspraken uitstaans of Albert Helman de geschiedenis der Nederlandsche letteren al dan niet overziet? En het is niet de open houding waarop deze moedige recht heeft, wanneer men de sttiemen die hij toebrengt alleen maar zorgvuldigjes probeert te zalven met geschiedkundige meerwijsheid en het superioriteitsgevoel van den blanke over een Surinamees.
G. Walschap |
|