Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 116] [p. 116] Gedichten van Willem de Mérode I De Lichtbaak Die veel door werelds wildernissen dwalen Letten nauwkeuriger op weer en winden Dan zij, die rustig achter deur en blinden Slaap zoeken en naar andre rust niet talen. Zij zien Gods vuurge wagens nederdalen Ten opvaart van de zielen der beminden, En zullen oovral veilge wegen vinden Door 't koersen op Gods vuurbaak en signalen. Hij zendt zijn zoeklicht over 't donker land. Seconden lang staat 't zwart heelal in brand, O God, door 't schijnsel van uw sterken toren. Die richten durft op uwen snellen schijn, Hoe blind zijn sterflijke oogen mogen zijn, Komt zeker aan, hij kan niet gaan verloren. [pagina 117] [p. 117] II Johannes De zon ging gloeiend onder over zee, Toen Hij mij overschaduwde en riep. Tot aan Zijn dood ging ik in 't donker mee, En zag zijn licht als Hij aan 't kruis ontsliep. Zijn moeder staarde naar de trage beek Van bloed, die uit Zijn doode wonden viel, En zag niet hoe Hij, dood, nog naar haar keek, En wist niet van Zijn groeien in mijn ziel. Toen ik haar naar mijn duistre woning bracht, Herkende zij... en 'k stamelde zóó zacht, Of nog het groot geheim moest zijn verzwegen: Ik heb bewogen aan zijn borst gelegen, En van zijn bloed 't ontzaggelijke stroomen Is ruischend tot mijn weerloos hart gekomen. [pagina 118] [p. 118] III Tweespraak I Hij zeide: heb Ik u niet trouw gered, En was mijn troost niet alle dagen Als witte winden in de hagen Van uw verward en hulploos angstgebed? Heb ik 't geweld geen paal en perk gezet? Heb Ik harts pijn en lichaams plagen Niet laten zijn als onweersvlagen Die kort slechts schaduwrimplen 't zonnig wed? Kunt gij niet leven als een zorgloos kind? Wilt gij niet weten dat 'k u heb bemind En minnen zal? Mijn liefde blijft bestendig. Hij wachtte stil, wijl Hij mijn handen nam, En wendde 't hoofd, toen 't aarzlend antwoord kwam: Ach, Heer, ik ben zoo dankbaar en ellendig. II O Heer, ik dank, de nare stonden Van angst en van verlatenheid En van 't beweenen mijner zonden Hebt Gij mij veilig doorgeleid. 'k Heb nergens duisternis gevonden, En nergens haat, want Gij kastijdt Met liefde, die haar reine wonden Als voren door de ruggen rijt. [pagina 119] [p. 119] 'k Dank voor blessuren en voor balsem, Voor de verkwikking van uw alsem, Ik dank voor 't schudden in uw wan, Maar wie kan stééds uw loutren dragen En de vertroosting uwer plagen? En vraagt Gij nog: wat weent gij dan? III Toen is Zijn Aangezicht gekomen, En alle vragen werden stil. Zijn heil wordt enkel aangenomen Wijl Hij almachtig heerschen wil, Besturen zonder touw en toomen, Doen volgen zonder druk of dril; Wij zijn de schouw die Hij gaat boomen, Wij zijn het rad, Hij is de spil. Vul Gij mijn dagen met uw luister, Hul al mijn nachten in uw duister, Kalm leef 'k in 't licht, slaap 'k in den nacht. Mijn hart klopt vast gelijk een hamer De klok slaat in de torenkamer. Het uur vloeit vol... Hij neemt mij zacht. Vorige Volgende