| |
| |
| |
Ringsteken
Qui bene amat castigat... (Een schoolmeester).
Het is nu niet om te zeggen dat er in het Tijdschriftenleven ooit een periode zonder geboortens en overlijdens is, maar het eene jaar scheelt het dan toch nog veel tegen het andere. In Holland viel Querido's Tijdschrift ‘Nu’, een tweejaar; en ook ‘Wil en Weg’, wel geen letterkundig tijdschrift, maar een tijdschrift ook wel eens letterkundig. In het afscheid van L.S. (imons) komen een paar alineas voor die wij rustig hebben overwogen:
‘Dit is het laatste nummer van ons 7 jaar geleden met zooveel goede verwachting gestichte tijdschrift, dat in de eerste 2 jaren van zijn bestaan zooveel warmen steun van duizenden abonnés' won. Maar dat het aantal van zijn inschrijvers ieder jaar met een 500 zag dalen, en slechts met een 100-tal weer toenemen, zoodat geleidelijk het getal inschrijvingen zonk beneden het peil, waarop een zoo goedkoop tijdschrift zich kan handhaven, zonder subsidie...
Die ongunst der tijden zal dan wel te wijten zijn aan een samenvloeing van oorzaken. Daar zijn onze couranten, die telkens meer en meer brengen van allerlei. Daar is de Radio, die velen van het lezen afhoudt, althans van tijdschriften. Daar is de veelheid van ontspanningen, die tot uitgaan leiden. En daar zijn ten slotte die ongelukkige “portefeuilles”, die iedere week een hoopje tijdschriften in huis brengen, zoodat men het geld niet over heeft, om zijn eigen tijdschrift in bezit te houden. Daarmee vooral is het uitgeven van goedkoope tijdschriften als W. & W. onmogelijk gemaakt. Zonder een 3000 tot 4000 inschrijvingen kunnen die niet blijven bestaan.’
De dood van een mensch schrikt een ander nooit af om geboren te worden; het leven gaat zijn gang en zoo ook de tijdschriften. Wij weten niet welke vijf nieuwe de twee gesneuvelde zullen gaan ‘vervangen’ in Holland. Zoo weten wij ook niet - tenzij van nog onbetrouwbare praatjes - welke periodieken in Vlaanderen te Nieuwjaar zullen verdwijnen, maar we weten al welke nieuwe te Nieuwjaar hun kans zullen wagen. Van optimisme omtrent de leefbaarheid van nieuwelingen zouden wij niet gaarne verdacht worden, maar als ironie gemoeid is met deze vlugge regelen, dan wil dat in de verste verte geen hooghartig spotten worden met de twee nieuwe periodieken die aangemeld werden.
| |
| |
Het eerste per gedrukt formulier. ‘De Pelgrim’. De geest die aan de Pelgrim-beweging ten grondslag ligt is genoegzaam bekend in Vlaanderen. Van in den beginne werd behoefte aan een eigen tijdschrift gevoeld, en nu de beweging zich op alle gebied breeder was gaan uitbreiden, was een tijdschrift onontbeerlijk geworden. Bij het formulier een schoone reproductie van een zeer schoon schilderij van Jan Van Puyenbroeck. In het eerste nummer goede medewerking en nog betere wordt in 't vooruitzicht gesteld voor de volgende. ‘De Pelgrim’ zal een sezoenenboek zijn, d.w.z. om de drie maanden verschijnen op 96 blz. en 55 fr. kosten. Dit vermelden we meteen om er nu eens echt farizeesch op te wijzen dat onze lezers, die nu 65 fr. betalen voor elke maand een nummer van 96 blz. nog zoo erg niet bedrogen zijn, niet waar, met hun Dietsche Warande. Wil dat zeggen dat ‘De Pelgrim’ te duur is? Volstrekt niet, we gelooven zelfs niet dat hij het aan dien prijs zal volhouden. Van harte hopen we evenwel dat hij het tot elken prijs zal volhouden; en daar August Van Cauwelaert reeds aan den eersten bundel met een gedicht heeft meegewerkt is dit zeker vanwege de Warande geen schijnheilige wensch!
Wij weten zelfs niet hoe het tweede nieuwe tijdschrift zal heeten, maar André Demedts heeft ons geschreven dat het komt; uitgave Steenlandt, Kortrijk. Het zal staan op katholiek-nationalistisch, maar overigens zuiver artistiek standpunt. Het zal het orgaan zijn der jongste jongeren, die evenwel de wat ouderen van even na den oorlog als hun meesters wenschen te erkennen en, zooals Demedts schreef, ook b.v. Verschaeve om medewerking hebben gevraagd. Naders kunnen wij tot ons spijt niets berichten maar even goede wenschen sturen wij naar deze tweede wieg.
***
Het tweede der drie gedichten die Willem Kloos wijdt aan de zeventigjarige Hélène Swarth begint: ‘Ja, niet al lièn, Hélène, leven...’
Ja niet al lièn, Hélène, leven tot hun zeventigste jaar en krijgen dan de vooze hulde van een half October-Nieuwe-Gids-nummer. Want Karel Van De Woestijne b.v. stierf, maar een en vijftig jaar oud, en hij krijgt in datzelfde nummer maar drie onbeduidende bladzijden van Johannes Redingius en een ‘gedicht’ van Hein Boeken dat (of liever die) gelukkig Van De Woestijne's eeuwige zaligheid niet meer verstoren kan. Van uit het hygienische Holland krijgt Moeder Vlaan- | |
| |
deren bij penne van dien dichter den raad om, noch min noch meer, zoo maar heur haren los te maken en door het slijk te sleuren. En die vuiligheid alleen maar ‘om op den zoon te weenen’. Ten eerste, hoe weet Hein Boeken dat onze moeder heur haar nog lang draagt en ten tweede wat is mij dat nu voor een smeerpoetserij. Waarschijnlijk denkt de lezer dat wij overdrijven, maar wij citeeren de bedoelde vaarzen en vragen hem of hij daar soms iets anders kan van maken:
‘Ontbind uw lokken, Moeder Vlaanderen, nu
en sleur ze in 't slijk om op den zoon te weenen...’
De rest van het gedicht heeft een groot voordeel: het is goed voor dubbel gebruik. Na gediend te hebben voor Karel Van De Woestijne, zal het na den dood van Borms zeer gepast kunnen overgedrukt worden door het weekblad ‘Vlaanderen’. Eerlijk gezegd is alles veel beter op Borms toepasselijk dan op onzen grootsten dichter. Ook moet eerlijkheidshalve erkend worden dat het De(n) Nieuwe(n) Gids ook geen ernst is met die poëzij, want de bladzijde ernaast wordt geheel ingenomen door een groote advertentie van ‘Akker's abdijsiroop, voor de borst’. Bovenaan een teekening: een man die lacht. En hij kijkt juist naar dat gedicht. Maar er is geen Vlaming die daar naar kijken kan en lachen. Ons is het of wij dit schrijven met een vliem.
En waarmee dan schrijven over een artikel van een Mr R.H.J. Bakker in het Novembernummer: ‘Willem Kloos en Frederik Van Eeden’. Dat is een van de gemeenste schandalen ooit in eenig nederlandsch tijdschrift der laatste tien jaren ten toon gespreid. Het is nog in dezen jaargang dat wij lazen dat Willem Kloos alle verschijnende en niet verschijnende bijdragen, ingezonden voor zijn periodiek, zelf tot de laatste letter leest. Heeft die Willem Kloos dan dat eene artikel, dat juist over zijn vroegeren vriend en hemzelf handelt, niet gelezen? Heeft Mevrouw Kloos het dan gelezen en laten verschijnen? Indien niet, wie is eindelijk verantwoordelijk voor die publicatie en wat voor een redactie is dan die van De Nieuwe Gids? Het stuk van Mr Bakker is gemeen. Kloos heet herhaaldelijk een genie en een groot mensch, Van Eeden een geniepige huichelaar, karakterzwak, intrigant, jaloersch, laf. Een weerlegging? Er wordt absoluut niets bewezen, geen enkel feit, niets. Het is met modder werpen. Foei.
***
| |
| |
Gij weet nog niet, lezer, dat er een speciale dichterlijke inspiratie bestaat die den prozaschrijvers opeen
zijn proza doet schrijven zooals het mijne hier gezet wordt. Dit gebeurt echter alleen in geniale oogenblikken. Ook moet het onderwerp bepaald geniaal zijn.
Ik voeg er dadelijk aan toe dat dit niet zoo maar den eersten den besten als een genade van God en de muzen te beurt valt. En bij deze kan ik den
Heer niet genoeg bedanken omdat hij het mij door zijne wondere beschikking heeft laten overkomen. Hetgeen wel een bewijs is van mijne dichterlijke uitverkorenheid onder velen.
Want het is drie maanden geleden dat het een ander overkwam, den Heer Anton Van Duinkerken toen hij voor het Septembernummer van Roeping schreef: ‘Psychologie van de Kok’.
Evenwel is er den dag van vandaag in alles knoei. Ja, de wereld wordt slecht. En het proza ook. Tenminste dàt proza is gezocht en slecht. En het groote bedrog is hier het volgende:
De ‘ideëele inhoud’ dient zich aan als gedachten over een kok en ik zou durven zweren dat het gedachten van een kok zijn. Plagiaat! Plagiaat!
Omdat dan dit slecht proza van den eenen kant der bladzijden naar den anderen zwijmelt, houden wij niet van het proza dat als een zatlap op ons afkomt
***
Weet ge ook hoe ge Tolstoi kunt neerhalen? Aldus:
‘Om den hollandsen lezer duidelik te maken, wat het zeggen wil dat Tolstoj realist was, kan men niet beter doen dan er op wijzen dat Tolstoj's schrijftrant dezelfde was als die van Hildebrand (Nicolaas Beets) in de “Camera Obscura”. Deze vergelijking zal voor den ingewijde reeds iets zeggen over Tolstoj's grootheid als scheppend kunstenaar, want tusschen de “Camera Obscura” en “Oorlog en Vrede” lig nog een grooter afstand dan die, welke de nederlandse polders scheidt van de russiese steppen. Toch is die vergelijking niet zoo dwaas en onrechtvaardig als een ingewijde wel zou denken bij het eerste horen ener samenvoeging van de namen Tolstoj en Beets. Men behoeft het begin van “Oorlog en Vrede” maar te leggen naast een gezelschaps-schildering als de “Familie Stastock” om aanstonds in te zien dat dit, alle verhoudingen ten spijt twee geheel op dezelfde wijze ontstane en op dezelfde wijze meegedeelde weergaven zijn van de doodgewone, ons onmiddellik omringende werkelikheid. Tolstoj zal ons wellicht vertrouwder worden door zo'n vergelijking.
Gewoonlik immers wordt de russiese romanschrijver bij de hollandse lezers ingeleid door een min of meer uitvoerige beschouwing over de russiese geest of de rus- | |
| |
siesse ziel. Dit is natuurlik een geschikte wijze om tot zijn werk te naderen, maar omdat zulke voorafgaande beschouwingen uit hunnen aard schetsmatig moeten zijn, blijft het altijd een enigszins gebrekkige wijze. Daarenboven heeft zij het nadeel, de nederlandse lezer te stellen tegenover de russiese schrijver. Zo wordt Tolstoj van den aanvang af beschouwd als een vreemde, die zo weinig mogelik met het eigene gemeen heeft, en hij dreigt dan beoordeeld te worden naar wat de grillige norm, die men den vreemdelingen aanlegt. Het is beter Tolstoj zo dicht mogelik naar ons toe te halen en na te gaan, waarin hij ons niet vreemd is, om dit eigene, dit met-het-onze-overeenkomende, tot uitgangspunt van beschouwing en beoordeling te nemen.’ (Anton Van Duinkerken in Roeping).
Hartelijk dank aan den schrijver. Daarmee heb ik hem liggen, dien Tolstoi, wiens naam toevallig in 't Russisch ‘de groote’ beteekent. Daarmee heeft hij zijn Nederlandsche maat, en zal hij niet langer mijn bietebauw zijn. Ze hebben ginder nog nen anderen, die Russen, hij heet Feodor Dostoievski. Oh essayist, mijn redder, neem ook dien even onder handen. Die kerel heeft al zooveel burgermenschen verontrust - alleen u niet, gelukkige, want gij leest hem en zegt ‘realist’ en daarmee is hij gemuilband - en mij maakt hij al jaren ziek. Ik mag, na veertien dagen slapeloosheid, slapen en er fluistert iemand, in de kamer waar ik lig, zijn naam, dan ben ik wakker. Ik kijk alle dagen vol begeerten naar zijn boeken en als ik er dan eens een uit het rek neem, sidder ik. Het is b.v. maar ‘Schuld en boete’ en ik grabbel naar die alleenspraak van Marmeladov of hoe heet hij, dien dronkaard in de kroeg. Maak mij nu ook nog van dien af, stel ons, kunstenaars en lezers, gerust. Geef hem een naam, realist, romanticus om 't even, een goede flinke dooddoener en vergelijk hem met Johan De Meester of Gerard Van Hulzen of met Piet Van Assche of met Raymond Stijns.
Er komt maar één zwak oogenblik voor in dit essay: op blz. 570. Daar staat dat Dostoievski Tolstoi noemde ‘de gewone mens, maar duizendvoudig vergroot’. Dat wekte weer even mijn vroegeren angst en grenzeloos ontzag. Dus Tolstoi tóch een gewoon mensch duizendvoudig vergroot. Maar ik heb er maar vlug over heen gelezen. En nu heb ik toch al een wapen tegen den anderen, tegen Dostoievski. Weet ge wat Dostoievski is? Een gewoon mensch duizendvoudig vergroot en een vallende ziekte.
De voorstelling van Van Duinkerken is deze: Tolstoi en Dostoievski waren realisten (zooals Hildebrand en Potgieter) omdat heel Europa het was. Dat realisme heeft zich op Tolstoi gewroken. ‘De zelfverzadiging der scherpe oogen aan hun kijklust en het daaruit gevolgde besef van de onvoldoendheid der zinnelijke weergaaf, werd
| |
| |
voor Tolstoi de oorzaak (cursiveering van mij) van een Jacobs-worsteling om het boven-werkelijke’. Met die Jacobs-worsteling zal wel Tolstoi's religieuze onrust bedoeld zijn. Hoe simpel, niet waar. Tolstoi zei: ik word realist, want heel Europa is het en daarvan is hij zoo scrupuleus geworden. Zooals hij zou kunnen gezegd hebben: ik eet vanmiddag roode koolen en er een indigestie van hebben gekregen. Maar nu is helaas het geval dat Tolstoi reeds als negenjarige knaap, toen hij nog niet wist wat realisme was, duidelijke sporen vertoonde van dezelfde religieuse onrust die hem later ten onder heeft gebracht. Dit doet ons veronderstellen dat een kunstenaar geen richting is maar een mensch.
***
De ongunstigste nederlandsche kritiek op Erich Maria Remarque's ‘Im Westen nichts Neues’ schreef de dichter J.C. Bloem in ‘De gemeenschap’. Wat Bloem schreef moeten wij niet weergeven, M. Nyhoff doet het in een schitterende weerlegging (De vrije Bladen nr 10) die wij met instemming en als een model in het genre, hieronder laten volgen. Het stuk is nogal lang maar het boek is ook een meesterwerk.
Bloem schrijft in de Gemeenschap van Augustus 1929, dat Paul Bäumer niet sneuvelen mag. Dat het laten sneuvelen op de laatste halve bladzijde een ‘compositiefout in het boek’ is. ‘Een artistieke fout en zelfs meer dan dat.’
Ik zal trachten te verklaren waarom Paul Bäumer sneuvelen moet.
Argumenten van Bloem.
1. - Het laten sneuvelen van den held is blijkbaar gedaan om de pakkende titel te kunnen handhaven.
Bestrijding: een schrijver bedenkt zijn titel doorgaans het laatst. Het feit dat Remarque de titel uit de woorden van het naschrift kiest, wijst er alleen op, dat dit naschrift, en het sneuvelen daarin vermeld, waartoe het naschrift zich eigenlijk bepaalt, voor den auteur van essentiëel belang waren. Ik stip terloops aan, dat de ‘ik’ geen held in het boek is. Ik dwaal even af en beweer, dat de titel ‘Im Westen nichts Neues’ (welk laatste woord door Bloem doorloopend zonder hoofdletter N wordt geschreven) in de Hollandsche bewerking onjuist, eveneens zonder hoofdletter, vertaald is. ‘Neues’ is niet nieuws maar bijzonders. ‘In het westen niets bijzonders.’ De hoofdfiguur is geen held en wat er in het boek gebeurt is niets bijzonders. De verdediging van de Hollandsche overzetting ‘Van 't westelijk front geen nieuws’ berust op in den oorlog in zwang zijnde journalistentaal. Gaat niet op, want Remarque schrijft uitdrukkelijk, dat het legercommuniqué, en niet couranten, de vermelding uitsturen. En iedere sergeant aan wiens wacht niets gepasseerd is, maakt een bericht: geen bijzonderheden, of niets bijzonders te melden, en zou het wel uit zijn hart laten ‘geen nieuws’ te schrijven.
| |
| |
2. - (Bloem:) De hoofdpersoon treedt gedurende het heele verhaal als ‘ik’ op en moet in de laatste regel opeens als ‘hij’ vermeld worden, aangezien men nu eenmaal niet van zichzelf kan meedeelen, dat men gesneuveld is.
Bestrijding: Het geheele verhaal is in den tegenwoordigen tijd, het nabericht in den verleden tijd geschreven. Het nabericht staat daarmee buiten het verhaal. Wat het bevat, het sneuvelen, kan dus al geen compositie-fout van het verhaal zijn. Hier en in het voorbericht, eveneens met verleden tijd en uiterst sober gehouden, is Remarque en niet Paul Bäumer aan het woord.
***
3. - (Bloem:) Paul mag niet sneuvelen, omdat het voorbericht zegt dat het boek een vermelding poogt te zijn van een door den oorlog vernielde generatie - ‘auch wenn sie seinen Granaten entkam.’
Bestrijding: Het voorbericht staat buiten het boek (zie boven). Paul Bäumer behoort niet tot hen die ontkwamen. ‘Hij lag als slapend op den grond’ en ‘het was alsof hij bijna tevreden scheen dat het zoo was gekomen.’ De granaat was geweldig geweest. Paul was moe, zijn ‘ik’ wilde sneuvelen, zooals de laatste zin van het verhaal zegt; hij zag op tegen het ontkomen. Maar het leven ‘in handen en oogen’ zocht nog zijn weg. Aan dit onbegeerde leven maakte de granaat een eind, zeer barmhartig, zoo laat mogelijk, in de laatste maand van den oorlog, maar toch nog juist bijtijds om hem de ellende van de aan de granaten ontkomenen te besparen. Deze ellende, die, in het nabericht bij het sneuvelen vermeld, de pathetische klank van valsche troostwoorden onvermijdelijk gekregen had, heeft de schrijver, omdat er ook in het verhaal zelf geen plaats voor was, in het voorbericht aangeteekend. De vondst van een meester.
***
4. - (Bloem:) Deze dood past niet in den toon van het boek.
Bestrijding: Dit is eenvoudig een amusante enormiteit. Een boek, waar de dood als een watersnood de dijken van het geruste leven vernietigd heeft, waar hij zoover het oog en de herinnering reikt in alle straten staat, zoodat de menschen hun zit- en eetkamer allang ontwend zijn en reeds met het zekere genoegen van een hier luguber aanpassingsvermogen op zolders en daken huizen, in zulk een boek, waar de dood de verschrikkelijkste maar tevens de gewoonste en de het bestaan volstrekt bepalende zaak ter wereld is, zou het sterven van iemand, die geen held is en niets bijzonders beleeft, uit den toon vallen!
***
5. - (Bloem:) Dan is er nog een niet zoo gemakkelijk aan te toonen, veel subtieler, maar voor mij juist daarom nog klemmender, reden om dit einde als een fout te merken. ‘Im Westen nichts neues’ (ik schrijf Bloem tot in zijn spelling over) is typisch het boek van een uit den oorlog teruggekeerde, niet van iemand, die vlak voor den vrede gesneuveld is.
Bestrijding: Bloem schrijft in de zinsnede ‘typisch het boek van een teruggekeerde, niet van iemand die gesneuveld is’ tweemaal het woordje van, dat misschien beide keeren door het Duitsche von te vertalen is, maar hier in het Hollandsch verwarring schept. Hij bedoelt ‘typisch het boek door een teruggekeerde, niet over iemand die gesneuveld is.’ Het onderscheid is subtiel maar klemmend. Inderdaad, Remarque keerde terug en
| |
| |
door hem werd het boek geschreven over Paul Bäumer die sneuvelde. De spanning tusschen de beide aanwijzende voornaamwoorden, die Bloem, door ze beide van te schrijven, verslapt heeft, geeft precies den afstand weer tusschen auteur en onderwerp. Al is de identiteit van Remarque en Bäumer zeer groot, er is ruimte dat de een zijn boek schrijft en de ander sneuvelt. Het een sluit het ander niet uit. Remarque's hart is op de slagvelden gebleven. En hij kan zeggen met den onbekenden dichter van het middeleeuwsch Egidius-lied:
Ic moet noch zinghen een liedekyn,
Nochtan moet (ic) emmer ghestorven syn.
En dit is, in twee regels, de ondertoon van dit prachtige boek. Typisch door een teruggekeerde, typisch over een gesneuvelde. De ontkomen Paul had een wanklank gebracht van gunstig toeval of van heldhaftigheid in deze algemeene ontreddering Hij is geen Odysseus, hij is geen Gijsbrecht. Deze on-goddelijke dulder verliest geen stad en land, hij verliest zich zelve. Hij laat zijn leven achter als iets waarvan hij toch vervreemd is. Niet-sneuvelen had van zijn figuur een Wandelende Jood of een Vliegende Hollander gemaakt. En dit valt eerst recht buiten den toon van het boek.
***
Er rest nog een vraag, door Bloem niet geopperd, waarom Remarque zijn hoofdfiguur dan niet Paul, maar ‘ik’ heeft genoemd. Omdat het boek, zou men kunnen antwoorden, niet een verhaal maar een persoonlijke ervaring wil zijn. De geweldige gebeurtenissen van den oorlog ontnemen weer aan den daarin ondergedompelden ‘ik’ al het onaangename dat een boek in de eerste persoon spoedig aankleeft. Bovendien moet Paul iedere soldaat kunnen zijn. Het is een vorm van in dezen tijd ongeëvenaarde schrijversbescheidenheid.
Het voortreffelijke boek met het algemeene succes doet meer voor de kunst, dan de kunst, met al zijn vlagen van naturalisme en expressionisme, die er gezuiverd tot een nieuwe zakelijkheid in verwerkt zijn, voor dit boek deed. Dit tegen de Mandarijnen, die meesmuilen dat het voor zeker negentig procent om extra-literaire beweegredenen gelezen wordt.
Iedereen heeft ‘In Westen nichts Neues’ gelezen. Maar iedereen vergeet dat de hoofdfiguur Paul Bäumer heet.
Het beste wat men erover zeggen kan, is wat op den omslag staat: het is het Duitsche monument voor den Onbekenden Soldaat.
Wie een hart heeft, neme zijn hoed af; wie een zakelijk en deskundig beoordeelaar zijn wil, mediteere eerst over den grond zijner bewondering en zij daarin goed en gul. Aanmerkingen passen niet bij een monument en een meesterwerk. Wat we zoeken zijn verklaringen en beter verstaan. En misschien vinden we, allereerst, dat het ‘een artistieke deugd en zelfs meer dan dat’ is, den ‘ik’ te laten sneuvelen.
***
In het elfde Vrije-Bladen-nummer viel ons op dat Constant Van Wessem nog eens beproefde het oude onderscheid verhaal-novellenroman te handhaven. Gemakkelijk is het niet. Hij doet het als volgt:
| |
| |
Wij kennen den roman, de novelle, het verhaal. Stelde men wel hun essentieel onderscheid vast?
Men zoekt het onderscheid meestal door de afmetingen te bepalen. Is het verhaal een kleine roman? Of de novelle? Is een kleine roman een verhaal? Of een novelle?
De lengte beslist echter over niets. Een roman kan 60 pagina's beslaan, een verhaal 300.
Wij zouden, kort samenvattend, kunnen zeggen:
Het verhaal is éénstemmig, de roman veelstemmig.
Het verhaal heeft één leidende lijn, waaraan zoowel hoofd- als bij-figuren ondergeschikt blijven. Zijn eenheid van toon is de verteltoon. Deze toon bezit geen onderstemmen, die vanuit andere hoeken mee en dooreen stroomen en van daaruit nieuwe stemmen, nieuwe lijnen vormen. Daardoor wordt in het verhaal de eenheid van toon tevens eenheid van plan.
Bij den roman heerscht een breedheid van toon, die tegelijk een veelheid van toon is, uit alle figuren als uit aparte werelden in bepaalde oogenblikken tot bovenstem in het geheel wordend, en die zich soms onder verschillende stijlvormen, op verschillende plans kunnen vertoonen. Ik wees er reeds op, dat in den roman dialoog, innerlijke alleenspraak, verhaal, enz. afwisselend kunnen optreden zonder dat daardoor het begrip ‘roman’ wordt verstoord. De roman is niet afhankelijk van eenheid van stijlvorm, zooals het verhaal. De voorstelling als zou een roman een stylistische verbreeding van een verhaal, van den verhaalvorm wezen, is een dwaling. Zulk een stylistisch verbreeden is slechts een versieren van de bovenstem. De roman is organisch verband van verschillende werelden, menschen, voorvallen, niet alleen door den opzet, maar ook in de mededeeling. Zoo kan een geheel van verschillende plans ontstaan met het aspect van een ‘montagne russe’.
De novelle echter is een stuk in een eigen omlijsting, met recht een ‘genre’, een genre-stuk, overeenkomend met de Albumblätter, de medaillon-kunst, alles wat voor en binnen een kader wordt gedacht en gemaakt. Daarom is het ook het kader, dat de toon van de novelle beïnvloedt, er de lichte toon, de ernstige toon of de pasticheerende toon aangeeft. B.v. de meeste stukken uit Helman's ‘Hart zonder land’ zijn novellistisch opgezette stukken. Zij hebben ieder een anderen toon volgens het onderwerp, dat zij behandelen, en dat als een omlijsting bij voorbaat de toonhoogte van dit proza aangeeft. Daarom valt bij de novelle in de eerste plaats de toon op waarin het stuk geschreven werd, welke toon - ik herhaal het nogmaals, om verwarring te voorkomen - de aanleiding was der formatie van den stijl dien de schrijver heeft gebruikt. Daarom: de novelle is vooral ‘speelschheid’ van de fantasie. Men hoort het verschil met het verhaal, men kan het niet aan de afmetingen, die het eenige verwantschap met den schets doen hebben, zien.’
Zeer duidelijk komt het ons niet voor. Wat is b.v. het verschil tusschen verhaal en novelle. Kunnen al de hier aangegeven kenmerken van het verhaal niet toegepast worden in een novelle en omgekeerd. Kan b.v. een novelle niet ‘eenstemmig’ zijn en een verhaal geschreven worden ‘in een eigen omlijsting’. Kan een brok proza volgens deze definitie niet tegelijk verhaal en novelle zijn? En wat ons omtrent het verschil tusschen verhaal en roman in de war brengt is: ‘De eenheid van het verhaal is de verteltoon’. In den roman zou dus niet doorloo- | |
| |
pend de verteltoon voorkomen. Volgens ons bescheiden oordeel is dit geen generisch onderscheid, maar een kwestie van techniek. Men kan, dunkt ons, een verhaal schrijven in den verteltoon, een ander in dialoogvorm en een derde in brieven. En evenzoo een roman. En evenzoo een novelle. Het vergt veel meer dan deze paar bladzijden om dit alles grondig na te gaan. Van Wessen's stuk kon onze opvatting niet wijzigen dat er geen verschil bestaat tusschen verhaal en novelle en dat een roman een lang en een novelle een kort verhaal is. Het verschil ligt in de lengte. Waar het dan juist ligt? Is een verhaal van 60 blz. een novelle en een van 61 een roman? Nuttelooze vraag. Is er iets aan verloren dat Jan het een novelle noemt en Frans een roman?
Pertinax.
|
|