Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 66]
| |
ven en dat hij zich dag aan dag de moeite getroost de literatuur van hier en elders op verstandige wijze te commenteeren, van zijn tooneelwerk gezwegen. Walschap vat nu een genre aan dat in Vlaanderen al te zelden op gelukkige beoefenaars mag bogen: de roman. Het zou mij ten zeerste verbazen indien dit boek niet van meet af aan als een buitengewoon krachtig en sterk werk werd aanzien. ‘Adelaïde’ is een provinciale roman, het speelt in de lichtelijk verfranschte gegoede burgerwereld van een middelmatig dorp. De heldin met den harmonieusen naam, is een notarisdochter, streng katholiek opgebracht met een sterke neiging tot enge scrupulositeit. In de kostschool reeds vermijdt zij haar speeksel te slikken vóór de communie uit vrees te ontnuchteren. Na den dood van een geestelijke vriendin, nemen haar ouders haar mee naar Lourdes. Daar komt zij in contact met de driftige genegenheid van een schijnheilig student. Afschuw voor die handtastelijkheden volgt en als reactie een brutale coquetterie met een ander jongen. Zij wordt verliefd op Ernest, student-apotheker, en dwingt van hare ouders een snel huwelijk af onder voorwendsel dat zij moet trouwen. Tot zooverre is het boek gewoon en Adelaïde ook, buiten een pensionaat-gevoeligheid die fataal zal worden. Tijdens hare twee eerste huwelijksjaren echter ‘viert zij zich uit’. Zij wil geen kinderen en wil zelfs niet bekennen dat deze houding slecht zou zijn. Wanneer zij ten slotte toch zwanger wordt, woont zij toevallig een gesprek bij tusschen haar man en een onderpastoor waarin over neo-malthusianisme sprake is. De priester beweert dat dergelijke tegennatuurlijke handelingen zich altijd wreken. ‘Adelaïde snel: Hoe wreekt het zich dan? - Ofwel hebben ze aan malkaar niet genoeg en zoekt een van de twee den eeuwigen derden persoon ofwel straft God ze in hun kinderen. Dat mist nooit. Wij priesters weten dat.’ Die woorden beschikken over het verder leven en den dood van Adelaïde. Wij zijn hier ongeveer in de helft van het boek: het overige verhaalt ons hoe langzaam aan Adelaïde gek wordt onder dit oordeel, hoe zij, erfelijk belast, den waanzin in zich voelt groeien en hem voedt om Gods wraak te bespoedigen en hoe zij ten slotte verongelukt op het oogenblik dat zij hare ingebeelde rivale met een mes ging treffen.
***
Er is aan de structuur en de conceptie van het boek m.i. een ernstig verwijt te doen. Gesteld de scrupuleuse godsdienstzin van Adelaïde, hoe is het dan mogelijk dat zij, zelfs met en ook niettegen- | |
[pagina 67]
| |
staande haren blijkbaar hysterischen aanleg, niet in opstand komt tegen de neo-malthusianistische practijken die volgens hare eigen verklaring hare twee eerste huwelijksjaren beheerschten? Waarom wordt hier in de ontwikkeling van haar physisch en moreel wezen een klove gelaten die wij enkel kunnen overbruggen door een veronderstelde onwetendheid of een a-moraliteit die in tegenspraak zijn zou met het karakter van Adelaïde? Dit verwijt is des te zwaarder daar gansch het boek rond deze kwestie draait: wordt een huwelijksleven-gewild-zonder-kinderen van God gestraft? Voor een katholiek of zelfs voor een geneesheer bestaat geen twijfel. Men zou ook volstaan met het dalend geboortecijfer van sommige landen te leggen naast het aldoor stijgend aantal der zenuwzieke en gedetrakeerde vrouwen. In Adelaïde echter hebben twee factoren malkaar ontmoet: het neo-malthusianisme dat haar geestelijk detrakeert zonder daarom duidelijk haar bewuste moraliteit te raken (ten minste vóór het fatale gesprek) en een voorbeschiktheid van hysterischen aard; een ontmoeting die haar tot volslagen waanzin en moord drijven moet en die in hare langzame evolutie een foltering bevat van monsterachtige wreedheid. De vraag blijft echter open: zou Adelaïde zonder een slecht opgevat huwelijk ook niet op dezelfde wijze geëindigd zijn? Zou zij, die na het eerste contact met de brutale drift van een collegejongen in Lourdes, al dadelijk zich zelf een wijd uitgesneden kleed koopt en uitdagend wordt, niet onvermijdelijk zijn terecht gekomen in moreel lagere regioenen? Het blijft ons aldoor duister hoe Adelaïde het werkelijk had moeten aan boord leggen om aan zich zelf te ontsnappen. Het ware Walschap een slechten dienst bewijzen zijn boek te verklaren als een eenzijdige critiek op de katholieke opvoeding onzer provinciale meisjes. De priesters die in het boek optreden zijn buitengewoon sympathiek geteekend en handelen voortreffelijk met tact en zaligende hardhandigheid al mist die soms ook haar doel. Doch, er ligt reeds een zware aanklacht vervat in dit simpel feit dat Adelaïde die een vrome ziel is, in normale godsdienstige omgeving opgebracht, de veroordeeling van levenslafheid, van anti-conceptioneele practijken vernemen moet op zoo'n accidenteele wijze. Ofwel ligt in dit gruwelijk boek de veroordeeling van een opvoedingsstelsel dat over de essentieele verantwoordelijkheden van een gehuwde vrouw een laf stilzwijgen bewaart ofwel hebben we in Adelaïde te doen met een meisje dat van de meet af onevenwichtig is en dan moet zij beschouwd worden als een zuiver clinisch geval. Die tweede veronderstelling echter slaat | |
[pagina 68]
| |
Walschap gelukkig zelf uit onze handen vermits hij in het lichtelijk melodramatische slot van het boek haar vader doet bidden, gemumifieerd in een rootput, acht jaar lang ‘om vergiffenis voor Adelaïde’. En door het behandelde probleem én door de mannelijke taal die het boek gebruikt, is het zeker geen werk voor kinderen, het gaat hem echter in laatste instantie om het bestaan van kinderen zelf. Prekerig en overbodig ware hier een jammerklacht over het dalende geboortecijfer in de meeste landen en vooral in Vlaanderen dat steeds gold als een burcht van katholicisme en gezonde tradities, maar indien een roman een ander reden van bestaan heeft dan eenvoudige kortswijl, dan mag op de thesis van Walschap hier wel vollen nadruk gelegd worden en dan mag ook gezegd dat er aan de sexueele voorlichting bij de katholieke jeugd nog heel wat te kort schiet; zooniet had Walschap zijn boek gerust in zijn schuif kunnen laten sluimeren. Om zijn thesis evenzeer als om zijn stylistische kwaliteiten acht ik Adelaïde niet enkel een sterk boek, met uitzondering der fout waarop ik tevoren wees, maar ik aanzie het ook als een dappere daad die te midden der intellectueele lafheid onzer auteurs niet makkelijk te hoog kan worden geprezen. ‘Adelaïde’ heeft mij aldoor doen denken aan die heerlijke en rampzalige ‘Tille’ van Baekelmans, niet omdat er tusschen beiden eenige analogie van opzet of van inspiratie zou bestaan, maar omdat hier twee vrouwentypes geschapen zijn die in onze letterkunde hunne weerga niet hebben en die stellig zullen blijven behooren tot dat geestelijke gezin waartusschen elk gecultiveerd mensch zich in dit land beweegt. Wij hebben Adelaïde lief met een ontroerde genegenheid en medelijden: mochten vele haar het zelve gevoel gaan toedragen.
***
Walschap heeft hier onverhoeds getoond dat hij de romankunst volledig bezit. Geen oogenblik wordt de aandacht van het hoofdconflict afgeleid en het verhaal boeit in zijn samengebalde soberheid van begin tot het einde. Het bezit ten andere stijlkwaliteiten die wij spijts expressionisme en literaire vernieuwing na den oorlog maar zelden aantreffen: klaarheid, scherpte, soberheid en uiterst nerveuse schriftuur. Het boek is geschreven in den tweeden persoon, het wordt u verteld met een naklank van honderden kleine intonaties en bruske zinswendingen die gedurig uwe aandacht wakker houden. Zeer dikwijls geeft de roman in den ik- of den ge-stijl, aanleiding tot een misplaatste en | |
[pagina 69]
| |
hinderlijke gemeenzaamheid met den lezer. Hier stoort dit directe verhalen geen moment. Het bezit dat dadelijke charme dat de Noren zoo onweerstaanbaar maakt en wellicht toont het een minimum beïnvloeding van uit die windstreek. Men merkt ook dadelijk dat het tooneel aan den schrijver ontzettend veel goed heeft gedaan. Hij vermag zijn personnages uitstekend te typeeren in een beknopten vorm. Hij kan ze doen praten op gecondenseerde wijze. Als typisch voorbeeld daarvan kan de lange speech gelden van den onderpastoor die bij den schijnheiligen doctor op ongewenscht bezoek gaat. Hier volgt een brokstuk. ‘Fonske joeng, ge moet u nu geen air geven van kwaad te willen zijn, want ik ben nog veel krikkelder dan gij. Het is nu de tweede keer dat ik hier kom voor een vieze affaire. Ge gaat dat meisje van Reynders gerust laten. Als gij wilt vrijen en hertrouwen kunt ge dat doen. En als gij met iemand wilt trouwen dan weet gij wel met wie, he? Nee, weet ge dat niet? Weet ge niet dat ge zes kinderen hebt in plaats van vijf? Gij zijt uw carriere nogal aardig begonnen, man? Als ik hier kwam over 15 jaar waarde gij zoo een bleek heilig studentje, maar ik had u gauw in de gaten, dat weet ge nog wel. Bij mij pakt die heiligheid niet. Enz. enz., blz. 146. Aldoor in het boek wordt de aandacht gaande gehouden door dat abrupte, plotselinge van den stijl, door het laconisme van sommige uitdrukkingen, door een zichzelf onderbreken dat van een verbazend knap métier getuigt. Aan aanhalingsteekens heeft Walschap het land en terecht. Hij bereikt veel meer zoo. Een voorbeeld: ‘Hij smeekte haar het niet te doen, Hildaken!’ Het verteederingswoord versmelt met den neutralen zin en geeft er plots een onverwachte innigheid aan. Er gaat een groep menschen naar Lourdes, de opsomming volgt: die en die gaat, ook ‘de oude jonge juffrouw Verlinden, uit vroomheid, en twee hoogstudenten zoo maar’. De twee laatste woorden zijn van een voortreffelijk laconisme, zij zijn van een veelzeggende en typeerende bondigheid die meesterschap over de taal verraadt. Door dergelijke middeltjes wordt de lezer gedurig zelf in het verhaal betrokken. Eén lauwer weze Walschap nog toegekend: hij is er in gelukt het zoo hinderlijke Vlaamsche landschap op den achtergrond te duwen zoodat zijn boek ook voor menschen die nu toevallig niet van Soetanaai of van Achter-over-Heembeek zijn, leesbaar en interessant is. De | |
[pagina 70]
| |
boerennovelle - die pest - en de boerenroman hebben ons geen enkel détail gespaard over een bedrijf dat de overgroote massa der intellectueelen ten slotte maar weinig interesseert en dat op zich zelf genomen niet meer recht heeft op onze belangstelling dan welke andere bezigheid ook. De meteorologische bulletijns van Streuvels en zijn navolgers evenals hun dialectale orgies hebben heel wat lezers van onze Vlaamsche literatuur weggestuwd en hebben het crediet onzer cultuur in neutrale oogen stellig verminderd. Wie onzer werd niet onwillig wanneer hij een of andere boeren-operatie beschreven las die ten slotte er slechts omwege de lokale kleur was bijgesleurd en die onleesbaar werd door technische of dialectische uitdrukkingen? Met evenveel recht zou de stadsroman een gedétailleerde beschrijving kunnen geven van een tramrijtuig, een schrijfmachien of een telefoon. Dit akelige getij is, Goddank, aan 't voorbij trekken. Walschap behoudt slechts het hoogstnoodzakelijke en geeft daarbij een meer degelijke indruk dan veel epigonen van Streuvels het ooit vermochten. Zijn bezit van het buitenmilieu blijkt volkomen, en zonder de ongepaste pretentie van den boeren-romancier, uit korte zinnetjes als deze ‘Want één man met een stalbeest op de baan, dat is niet te doen’, en nog beter in een passus der voorlaatste bladzijde. Wat de psychologische analyse betreft van Adelaïde's ondergang, die noem ik zonder aarzeling meesterlijk. Angstwekkend en hallucinant is dat langzaam verval van het begrip der proporties in Adelaïde's geest en hart. Des te gruwelijker is haar pijn daar zij zelf op sommige momenten bijna objectief staat tegenover haar eigen waanzin en ziet hoe hij haar gezin en geluk vernietigen moet, fataal en onafwendbaar. Het suggereeren van dat processus, dat door enkele kleine incidenten bespoedigd wordt, is met wondere vaardigheid gedaan. Er is iets van de Grieksche tragedie in de vervulling van dit donker noodlot en in den sadistischen wellust die Adelaïde schept in haar eigen neergang. Van ongemeen scherpe vinding getuigt o.m. de oefening die Adelaïde aan Eric, haar zoontje, oplegt: om te bewijzen dat het kindje uitermate verstandig is doet zij het ingebeelde wandelingen doen in gezelschap van een tiental kameraadjes. Elk hunner heeft een voorwerp meegekregen: die een pet, geen een appel, een ander een peer enz. De stoet komt in gang en de moeder roept: Daar verliert Jefke zijn appel. Het kind moet zich dan herinneren dat Jefke geen appel maar een peer had, enz. Het is een duivelsch handig en ingewikkeld spel voor een kind. Psychologisch een magistrale trek. | |
[pagina 71]
| |
Walschap belooft ons op ‘Adelaïde’ een vervolg: Eric, de geschiedenis van haar kind. Laat ons hopen dat hij het schrijven zal in den zelfden mannelijken, sterken stijl als het groote, tragische boek dat hij ons als een blijde verrassing in het dorre getij der Vlaamsche letteren heeft geschonken. | |
II
| |
[pagina 72]
| |
De woorden werden zinloos wanneer we het noemeloos leed van deze vier jaren wilden uitspreken; en de troebele vrede heeft spoedig bevestigd wat we hadden voorspeld: dat het offer van zooveel duizenden, die ginder gevallen waren of met de kiemen des verderfs in hun bloed waren terug gekeerd, zou worden miskend, misbruikt en uitgebuit en tot een hoon verlaagd. Toen is over ons een gevoel van walg gekomen die we niet hebben kunnen overwinnen. Zoo was het hier en zoo was het elders. De tijden waren toen niet rijp, noch om het getuigenis te schrijven noch om het getuigenis te vernemen uit het rijk van verdelging en dood. Toen Fritz von Unruh, na den wapenstilstand zijn na Verdun geschreven ‘Opfergang’,Ga naar voetnoot(1) die door de oorlogscensuur verboden werd, verschijnen liet, hebben velen zich in Duitschland afgewend alsof het schaamtelooze laster was van zooveel duitschen heldenmoed. Anderen integendeel hebben het opgestoken als een pacifistische vlag of verlaagd tot een strijdschrift. Maar de huiverende menschelijkheid van dit ontzettend boek heeft niet gesproken tot het hart van de massa. ‘Opfergang’ waarin de ondergang verhaald wordt van de duitsche regimenten vóór de poorten van Verdun, is met het boek van Remarque het sterkste beeld van den oorlogsgruwel op het westelijk front. Maar Verdun is slechts eene episode geweest van den grooten strijd; Remarque integendeel heeft het eerste synthetisch beeld gegeven van het leven op het front. Daarin ligt de geweldige kracht van dit werk. Het schijnt op het eerste zicht niet zoo heel veel wat Remarque geeft: eenige schetsen slechts, zonder sterk verband. Het schijnt niets; maar het is alles. Al de verderfelijke ellende en moreele jammer van den oorlog is er in uitgesproken. Het is een van de zeldzame oorlogsboeken waarvan de oud-strijder zeggen kan: zoo is het geweest. Daarom hebben honderdduizenden in alle landen, die den oorlog hebben gevoerd, hun hart voelen verwijden bij 't lezen van Im Westen nichts Neues. Want eindelijk had iemand zijn walg en zijn onmacht kunnen verwinnen en het onuitspreekbare voelbaar maken. Waaraan is die geweldige macht van dit boek over ons gevoel te wijten? Ludwig Renn heeft in Krieg een veel vollediger beeld gegeven van de oorlogservaringen op het westelijk front. Zijn boek vangt aan met den intocht in België, terwijl de loopgravenoorlog al maanden | |
[pagina 73]
| |
aan den gang is, wanneer de held van Remarque, van de schoolbanken op het front terecht komt. Renn beschrijft het leven in de grachten en de offensieven van Champagne, de Somme en Maart 1918 en hij heeft tusschenin de smart der verwonding en het leven in de hospitalen leeren kennen; en hij stapt nog naast zijn mannen, wanneer na de ineenstorting van het duitsche front, het leger weer de grenzen overtrekt. En toch: op géén moment krijgt zijn verhaal over ons hart de macht van E. Remarques boek. Het verhaal van Renn verbrokkelt in veelheid van details. Renn heeft gepoogd het onuitspreekbare uit te spreken; wat hij niet uitbeelden kon heeft Remarque voelbaar gemaakt achter de woorden. Dat was de eenige weg. En dan: daar is die toon in het boek van Remarque... Diezelfde snerpende toon, heel het boek door, als het ongemerkte maar aanhoudende martelen van een smartelijke zenuw. Het is het oorlogsboek van een geslagen volk. De schaduw van de nederlaag en de ellende van den naoorlog wegen op elke bladzijde; van den aanvang af. Er ligt zelfs over de eerste bladzijden een gedruktheid, die onze jongens nooit op dat moment en in zulke mate hebben gekend, en ik ben ervan overtuigd dat evenmin de mentaliteit van de duitsche frontsoldaten toen reeds die gelaten berusting in de fataliteit van den ondergang heeft gekend In dit opzicht is het boek van Renn een veel trouwer dokument. Er is in het boek van Remarque een volslagen afwezigheid van alle moreele stimulanten en elk geloof. Maar Remarque heeft gegeven de synthese van het leed dat daar geleden werd door honderdduizenden die in den oorlog en den dood gedreven werden.
***
Remarque heeft de tragedie geschreven van het Westerfront; Edwin Erich Dwinger de roemlooze tragedie van de twee miljoen krijgsgevangenen, die in de Siberische kampen lijk dieren bijeengedreven werden achter prikkeldraad, en moesten ondergaan in den gruwel van ellende en ziekten en barbaarschheid. Wie zijn leven uit deze hallucineerende duivelarij en massamoord nog redden kon, voelde zijn menschwaardigheid ten lange leste zonder houvast verzinken in een broeienden poel van verderf en onnatuur. Het Siberische dagboek van E. Dwinger is misschien het gruwelijkste getuigenis uit heel den gruwel van den wereldoorlog. Daar is in Dante's Hel géén bladzijde, van zulke bovenmenschelijke ontzetting | |
[pagina 74]
| |
als Dwinger's relaas van het leven, - indien dit leven heeten mag - in de aardbarakken van Totskoje, waar in enkele maanden tijds zeventien duizend gevangenen stierven aan vlektyphus, en de dooden tot bergen werden opgestapeld naast hunne holen van ontzetting, tot de lente de aarde weer ontdooien zou. Er is geen resumeeren aan dit dagboek. En alle kritiek verstomt erbij. De held van Remarque is gesneuveld op een dag dat het duitsche legercommuniqué van het westelijk front niets te melden had. Maar dat ginder in de russische steppen en woestenijen meer dan vijf honderd duizend gevangenen den dood vonden, heeft zelfs niet een lakonisch legerbericht laten vermoeden. |
|